10

Lori Armstrong

Ik ben nooit een ochtendmens geweest. Maar deze ochtend kon ik niet wachten tot de muze zichzelf hiernaartoe had gesleept en me met inspirerend stof zou bestuiven. Volgende week moest het klaar zijn. Ik had het er moeilijk mee, maar wilde absoluut de deadline halen. Ondanks vooroordelen die samenhangen met mijn beroep, ‘kunstenaar’, ben ik niet zo’n laatmaar-waaien-type. Ik plan. Ik ploeter. Door de rekeningen die ik moet betalen, heb ik een tijdschema waaraan ik me moet houden. Wachten op inspiratie is een luxe die ik me niet kan veroorloven.

In mijn jongere jaren beweerde ik dat creativiteit zich niet beperkte tot kantooruren en ook dat het niet aan een bepaalde ruimte was gebonden. Ik had sommige van mijn beste schilderijen midden in de nacht gemaakt, in een sjofel appartement, zonder op de klok te letten. Alleen ik, verf en doek, bezig met het gevecht om het schilderij in mijn hoofd te vertalen naar de realiteit – mislukte vormen, mislukte kleuren, mislukte lijnen. Tijdens dit proces groeide mijn frustratie, maar ontwaakte mijn creatieve geest, en aan het eind van het gevecht had ik meestal iets tastbaars geschapen.

Dit idealisme uit mijn jeugd verdween door de jaren van feesten en honger in de kunstwereld. Met twee schoolgaande kinderen die ik moest voeden en verwennen, twee honden om te voeren en uit te laten plus een echtgenoot die net zoals de honden en kinderen mijn aandacht nodig had, waren mijn middernachtelijke verfsessies nog slechts een vage herinnering. Net zoals het sjofele appartement, het schrille geluid van de sirenes buiten en het vieze blauwgroene, fluorescerende licht op mijn werkplek. Ook zijn de dagen voorbij dat ik spullen moest stelen om een tube Sennelier te kunnen kopen.

Tegenwoordig werk ik in natuurlijk licht dat door de ramen boven mijn werkplek naar binnen valt. In deze gewijde ‘creatieve’ ruimte, waarop mijn jongere ik gespuugd zou hebben, drijft vochtige, zilte oceaanwind door de ramen naar binnen. Er staan rollen schilderslinnen tegen de muur opgestapeld of tegen frames gespijkerd en overal liggen tubes verf in alle denkbare kleuren. Uit eerbied voor mijn eco-bewustzijn, de enige overtuiging die ik uit mijn jeugd heb overgehouden, zijn dat milieuvriendelijke verftubes. Ik heb nu ruimte, licht en tijd, dat laatste in elk geval tot de schoolbus weer voor de deur staat.

Maar ik heb geen rust.

Je denkt teveel, Belle.

Ik moet glimlachen, omdat ik Dons stem in mijn hoofd hoor. Don begrijpt mijn neurosen beter dan wie dan ook. Maar hij laat me er zelden aan toegeven.

Zelfs nu ik al vijftien jaar kan leven van mijn kunst, heb ik nog altijd dagen dat ik absoluut geen vertrouwen in mezelf heb, dat ik moet denken aan die gemene woorden van tien jaar geleden, woorden die mijn dunne vlies zelfvertrouwen in één keer aan flarden scheurden. Op die slechte dagen lijkt mijn isolement om te bewijzen dat mijn critici ongelijk hadden meer op een vlucht dan op werken.

Kijkend naar de verfklodders op het doek denk ik terug aan de tijd dat ik koortsachtig ploeterde en zwoegde en hoopte een meesterwerk te creëren dat me in één klap beroemd zou maken, of me aan een muur van een succesvolle galerie deed belanden. Rosemary had me die kans gegeven, ondanks alle pogingen van haar man om me te grazen te nemen, op alle denkbare manieren.

De ironie zie ik goed: een duplicaat van Waves 27 te moeten ma ken voor deze nieuwe opdracht, een somber werk dat perfect paste bij de tragedie, de geheimen en leugens die om de Thomas sen hingen. Het werken aan dit schilderij leverde herinneringen op, meestal pijnlijke, ook aan mijn laatste bezoek aan Rosemary in de gevangenis, toen we voor de laatste keer over Waves 27 spraken. En met de donkere grondverf voor me en denkend aan de implicaties van Tony Olsens uitnodiging, beseffend dat nu eindelijk het moment was gekomen en wetend wat ik moest gaan doen, bekroop me een akelig voorgevoel.

Bang-bang-bang-bang ricocheerde het keihard door het metalen gebouwtje. Ik sprong op en keek rond. Ik was bang voor bedreigender dingen dan verfblikken die van de vensterbank waren gevallen en over de grond rolden. Ik had een raam open laten staan.

God. Slecht geweten, Belle?

Toen ik weer wat rustiger was, werd ik ook een beetje boos. Als ik aan die angst toegaf, dan zou ik nooit iets afmaken, zeker niet wat ik Rosemary had beloofd en ook de opdracht niet. Dus duwde ik de zijdeur open om de heerlijke zeelucht binnen te laten en haalde diep adem.

Ha. Zo. Die zit. Ik ben niet bang.

Ik liet de blikken liggen waar ze lagen, verzamelde theedoeken die dropen van de lijnzaadolie, keukenpapier vol verf en lege, doploze tubes mangaanblauw en vermiljoengroen en gooide dat bij het afval.

Voor het doek bleef ik staan. Ik was ontevreden over de beelden en ontevreden over mezelf. Ik was zo vol zelfmedelijden dat ik pas merkte dat er een indringer was toen er een briesje langs mijn wang gleed en er een nanoseconde later iets metaligs voor mijn gezicht heen en weer flitste. Ik herkende mijn eigen paletmes, akelig scherp dankzij Dons slijpstenen, pal voor het tegen mijn keel werd gedrukt. Mijn linkerarm werd achter mijn rug gedraaid, wat een ontzettende pijn van mijn pols tot mijn schouder tot gevolg had. Ik gilde van de pijn.

‘Geen geluid meer,’ waarschuwde hij.

Een mannenstem met een lichte kras, zo licht als een fluistering, maar net zo dodelijk als het metaal tegen mijn keel.

‘Steek je rechterhand in de zak aan de voorkant van je spijkerbroek. Langzaam.’

Ik deed het. Ik ben weliswaar op een boerderij opgegroeid, maar ik ben niet stoer of onverschrokken. Mijn mond was kurk droog. Mijn hart bonkte. De tranen stonden in mijn ogen. Ik kreeg niet genoeg lucht in mijn longen.

Hij zei fluisterend: ‘Brave meid, Belle.’

Hij weet hoe ik heet.

O, god, hij weet hoe ik heet.

Ik vroeg me af of het misschien een van de vroegere maatjes van Don was. Toen ik met hem trouwde, wist ik dat Don in de gevangenis had gezeten. Hoewel Don volhoudt dat hij het rechte pad bewandelt en blijft bewandelen, verdenk ik hem ervan dat hij er toch een keer of tien van is afgedwaald. Maar net als iedere verliefde vrouw zag ik zijn misstappen door de vingers.

Ik kreeg het idee dat de man Don moest hebben, dus flapte ik eruit: ‘Don is hier niet.’ En toen pas bedacht ik hoe stom dat was: nu wist hij dat ik alleen was. ‘Wat moet je hier?’

‘Antwoorden.’ Hij bleef achter me staan, zodat ik zijn gezicht niet kon zien. Zijn lijf streek langs het mijne en mijn huid prikte.

‘Ik weet dat je bij haar bent geweest.’

Ik begreep niet waar hij het over had.

‘Rosemary Thomas. Jij bent bij haar geweest, de avond voor haar executie.’

Mijn hersenen probeerden te begrijpen wat hij zei.

‘Je ontkent het niet,’ fluisterde hij.

Toen ik slikte, leek het metaal dichter bij mijn keel te komen. ‘Ja, ik ben toen bij haar geweest.’

Zijn adem streek over mijn haren en zijn neus raakte de bovenkant van mijn oor. ‘Waar hebben jullie over gepraat?’

‘Niets belangrijks.’

‘Lieg niet!’ Hij duwde de arm op mijn rug omhoog en ik gilde weer van de pijn. ‘Probeer het nog eens.’

‘We… eh… hebben over de kinderen gepraat.’

‘Ik geloof je niet. Vertel me de waarheid.’

‘Dat doe ik. Dat is de waarheid.’

‘Weet je dat zeker? Dus jij en Rosemary hebben alleen maar… gepraat?’

Mijn ‘Ja’ kwam fluisterend uit mijn mond, net zo zacht als hij praatte.

‘En je weet zeker dat ze je die avond niets heeft gegeven?’

God. Hoe wist hij dat? ‘Alleen maar adviezen.’

Blijkbaar was hij niet tevreden over mijn antwoord. Ineens liet hij mijn arm los en met zijn vrije hand greep hij een pluk haar vast, trok mijn hoofd naar opzij en hield het mes vlak voor mijn ogen. ‘Je liegt.’

‘Nee. Alsjeblieft…’

Hij drukte het mes tegen mijn huid en prikte erin. Ik schrok van de felle pijn.

‘Vertel me alles. De volgende keer is het geen prikje meer.’

Stel dat ik hem vertel wat Rosemary me had gegeven. Zou hij me dan laten leven?

Nee. Hij zou me vermoorden. Zeker weten. Waarschijnlijk op een heel vervelende manier. Ik zag het voor me: mijn lichaam op de grond, mijn ogen die leeg naar boven staarden, mijn keel doorgesneden. Don of de kinderen zouden mijn lijk vinden. Of de honden. In gedachten hoorde ik ze blaffen terwijl ze me probeerden wakker te krijgen.

Maar het geblaf zat niet alleen in mijn hoofd. Het werd harder, wat betekende dat iemand de honden naar buiten had gelaten.

Ondanks mijn angst lukte het me te gillen, zo hard en zo lang dat mijn eigen oren en keel er pijn van deden.

Mijn aanvaller liet me los. Het mes kletterde op de grond en terwijl ik kokhalzend door mijn knieën zakte hoorde ik zijn voetstappen wegsterven. Ik hoorde nu alleen nog het bloed in mijn oren suizen en mijn hart bonken. Ik ging op de grond zitten en pakte het mes. Voor de zekerheid.

Maar het was niet alleen mijn hart dat bonkte. Er kwamen voetstappen dichterbij die naast mijn hoofd stil bleven staan. Ik voelde een hand op mijn rug en gilde.

‘Belle?’

Geschrokken keek ik omhoog en verwachtte hem weer te zien. ‘Don. Godzijdank…’

‘Wat is er in vredesnaam gebeurd? Wie heeft dit gedaan?’ vroeg hij boos.

‘Geen idee. Hij is weggerend. Maar alsjeblieft, ga niet…’

Don was al weg en floot de honden.

Ik had me de moeite kunnen besparen. Don was niet het type man dat naar mij zou luisteren als hij de kans kreeg om iemand die het gewaagd had mij aan te vallen iets aan te doen. Een deel van me was bang om wat Don die vent zou aandoen, maar een ander deel wenste dat ik kon zien wat hij ging doen.

Ik bleef op de grond zitten met het mes in mijn hand. Veel te geschrokken om te huilen, veel te bang om me te bewegen.

Toen Don hijgend en puffend met een boos gezicht terugkwam en de deur hard dichtsloeg, wist ik dat de man was ontsnapt.

Ik wierp me in zijn armen. Zijn sterke armen hielden me stevig vast. ‘O, god. Don. Als jij niet was gekomen…’

‘Ssst. Meisje, ik heb je vast. Ik heb je altijd vast.’

Na jaren samenzijn en na ontelbare vragen van mensen die wilden weten hoe we het met elkaar uithielden, kon ik het toch nog niet echt goed uitleggen. Nog nooit in mijn leven had iemand voor me gezorgd als Don. Niemand had ooit zo van me gehouden als Don. Hij deed alles om me gelukkig te maken en ik wist als de beste hoe ruim zijn definitie van ‘alles’ was.

Toen ik eindelijk niet meer beefde, liet hij me een beetje los om me aan te kunnen kijken. Hij keek meteen naar de snee in mijn keel. ‘Je bloedt.’

‘Het is maar een prikje.’

Hij klemde zijn kaken op elkaar. ‘Ben je rustig genoeg om de politie te bellen?’

Don haat de politie. Dat hij opperde 911 te bellen, betekende dat hij heel bezorgd was. Ik tilde mijn hand op om hem aan te raken, om hem vast te houden, maar ik vergat dat ik nog steeds het mes vast had. Hij knipperde niet eens met zijn ogen toen het lemmet pal bij zijn gezicht was, maar keek me strak aan terwijl hij mijn vingers van het mes haalde en het mes op de grond liet vallen. ‘Het komt goed. We krijgen die kerel die dit heeft gedaan wel te pakken.’

‘Geen politie.’

‘Belle. Nu denk je niet logisch. We moeten de politie laten weten wat er hier gebeurd is.’

‘Nee, dat moeten we niet.’

‘Jezus Christus. Die klootzak heeft je een mes op de keel gezet! Hij had je kunnen vermoorden. Ik kan gewoon niet geloven dat je hem wilt laten lopen. Stel dat de kinderen thuis waren geweest, hè? Doe je net zo makkelijk over hun veiligheid als over de jouwe?’

Ik schudde hem door elkaar in de hoop dat hij helderder ging denken. ‘Don. Luister goed. Dit was niet zomaar een overval.’

Hij verstijfde. ‘Wat?’

‘Die vent… die kende me. Hij wist hoe ik heet. Hij wist dat ik de avond voor de executie bij Rosemary ben geweest en om de een of andere reden denkt hij dat ze me iets heeft gegeven…’

‘Godallemachtig, Belle,’ donderde Don, ‘dat is nog tien keer erger. Als die kerel achter jou aanzit, moeten we dat zeker gaan melden.’

Stilte.

We keken elkaar aan. We peilden elkaar.

Na een minuutje stak Don zijn handen in overgave omhoog. ‘Oké. Geen politie. Maar dit bewijst wel dat ik gelijk had. Je kunt niet naar die herdenking, Belle. Geen sprake van. Dat is verdomme veel te gevaarlijk.’

Gelukkig bleven de honden blaffen en aan de deur krabben, zodat hij daar wat aan moest doen.

We wisten allebei dat zijn getier geen zin had. Ik had geen keus: ik moest naar die herdenking van Rosemary, ook al wist ik vrij zeker dat mijn aanvaller daar ook zou zijn.