2

Alexander McCall Smith

‘Wat een gulle gastheer.’
Justine zei het en hij dacht: naïef. Ze was twee keer eerder in Europa geweest, zoals ze hem al een paar keer had verteld voordat het vliegtuig vertrok. Een maand in Londen tijdens haar tweede studiejaar, op die plek in de buurt van Austin – hij kon de naam nooit onthouden – en ook nog vier maanden in Amsterdam bij het Rijksmuseum als een soort stage. Daar had ze alles over schilderijen geleerd, of beweerde dat geleerd te hebben. Persoonlijk had hij daar zo zijn twijfels over, maar die had hij nooit hardop uitgesproken. Niet dat dat nodig was – een opgetrokken wenkbrauw was vaak meer dan genoeg in de kunstwereld.

Christopher Thomas keek haar over de cafétafel aan. Hij glimlachte. ‘Dat zijn de rijken altijd. Ik kan me geen enkele gelegenheid herinneren, echt geen enkele, dat ik – hoe zal ik het noemen – dat ik karig onthaald ben door mensen met geld. Jij wel?’

Ze gaf geen antwoord. En de reden daarvoor was, dacht Christopher, dat ze zoiets nog nooit echt had meegemaakt. Ze kende deze mensen door het museum, maar kennen was één ding, sociale acceptatie was iets heel anders. Voor hem lag het anders. Niet alleen was hij met Rosemary getrouwd, maar hij had zich in de kunstwereld omhooggewerkt. Hij was met niets begonnen, maar dat was geen minpunt als je een kameleon was. Neem de plaatselijke kleur aan. Denk zoals de mensen ter plaatse denken. Het was makkelijk. Mensen in de kunstwereld luisterden naar hem, pasten hun mening aan de zijne aan.

Justine pakte de fles chablis die de café-eigenaar op hun tafeltje had gezet. Ze vulde zijn glas en schonk zichzelf een beetje bij.

‘Tjee, ik geloof dat ik er niet zo goed tegen kan.’ Ze voelde zich een beetje zweverig, een beetje onwennig in deze omgeving. Niets nieuws. Zo voelde ze zich ook op de universiteit en nog steeds in elke nieuwe situatie. ‘Maar ik moet zeggen dat ik het niet vervelend vind.’

Hij nam een slokje wijn. ‘Natuurlijk. Wie wel?’

‘Het is in elk geval veel beter dan werken.’

Hij bewoog de hand met zijn verbonden pink waarschuwend heen en weer. ‘Denk erom, dit is werk. Vergeet niet dat dit een bespreking is. We zijn hier voor het museum – niet omdat we het leuk vinden om vijf dagen in Frankrijk te zijn. Niet omdat we in het Château Bellepierce willen slapen. Niet omdat we in dit soort cafés willen zitten en chablis willen drinken. Daarvoor kunnen we ook naar Napa Valley gaan.’

Ze lachte zenuwachtig. ‘Natuurlijk. Alleen vergeet ik dat soms.’

‘Dat moet je niet doen.’

‘Vertel me nog eens wat er met je hand is gebeurd.’

Hij keek naar haar lippen terwijl hij zei: ‘Ik heb je dat de eerste keer dat je me dat vroeg al niet verteld.’

Het gesprek viel stil. Ze keek over zijn schouder naar een korte rij afgeknotte bomen aan de andere kant van het plein. Onder die bomen, op een kleine rechthoek van geharkt wit zand speelde een groep mannen jeu de boules. Ze zag dat iemand op zijn schouders werd geklopt, waarschijnlijk de winnaar, een kleine triomf, iets onbelangrijks. Achter de jeu de boules-spelers en de bomen stond in de openstaande deur van de kerk een dikke, in het zwart geklede vrouw die haar kant op keek.

Christopher keek op zijn horloge. ‘We moeten terug naar het chateau. Het is vier uur. Om vijf uur begint de lezing. Dan moeten we er zijn.’

Iedereen zou er zijn – alle acht kunstkenners die hun gastheer had uitgenodigd en alle twaalf experts. Ze zouden goed luisteren, een paar vragen stellen en daarna wat drinken tot ze gingen dineren. Het stelde allemaal niet zoveel voor.

Justine dronk haar glas leeg. Thuis zou ze nooit voor vier uur ’s middags wijn hebben gedronken, maar dit was Frankrijk en het leek allemaal heel natuurlijk. Ze voelde zich bijna… gelukkig. Toen Christopher had voorgesteld om met hem mee te gaan, was haar eerste reactie nee geweest. Ze was nog nooit met hem weggeweest en ze wist ook niet of ze dat wel wilde. Hij was haar baas en hoewel ze al een paar keer die grens hadden overschreden: hij was getrouwd – en zij kende Rosemary. Ze zou dan ook zelf nooit het initiatief hebben genomen, dat had hij gedaan. Hij had haar op een heel kwetsbaar moment een zetje gegeven en zij was erop ingegaan. Wat had ze anders moeten doen?

Maar haar uitnodigen voor deze reis leek het noodlot tarten, hun verhouding van de daken schreeuwen. Oké, als hij daartoe bereid was, dan was zij misschien ook wel zo ver. Op dit moment was er verder niemand in haar leven. En natuurlijk had hij vriendinnen – dat wist iedereen, ook Rosemary. Dat zei iedereen tenminste.

Ze dacht terug aan hun gesprek over deze reis…

‘Heb je wel eens van Carl Porter gehoord?’ had hij gevraagd. ‘En de Porter Foundation?’

‘Ja,’ had ze geantwoord, maar dat was een leugentje. Ze had het daarna moeten googelen.

‘Soms vergeten mensen dat er echte mensen achter zo’n stichting zitten. Carl woont al jaren in Frankrijk. Het geld komt van cosmetica – lippenstift en zo. Goedkoop spul. Maar goed, Carl en zijn vrouw hadden het wel gezien in Palm Beach en besloten naar Frankrijk te verhuizen. Hij is een verwoed verzamelaar en weet wat hij doet. Inmiddels heeft hij een beroemde collectie, die hij graag met anderen deelt.’

Ze begon het te begrijpen. ‘Delen? Bedoel je dat hij het misschien aan ons – aan het museum – gaat doneren?’

Christopher schudde zijn hoofd. ‘Nee. Zo is Carl niet. Hij neemt zijn collectie het liefst mee zijn graf in.’

‘Maar die uitnodiging dan?’

Hij legde het uit. ‘Carls idee van delen is om mensen uit te nodigen om langs te komen en hem te vertellen dat hij prachtige schilderijen heeft. Hij organiseert conferences, zo noemt hij dat. Die duren meestal een dag of vijf, soms een hele week. Hij nodigt dan ook andere verzamelaars uit en een massa mensen die hij experts van musea en galeries noemt. Mensen als wij dus.’

‘En moeten we een kunstje doen voor ons eten?’

Christopher glimlachte en zei: ‘Exact. Je hoeft verder niets te doen. Het is gewoon een uitnodiging voor twee mensen van het museum. Maar als je liever hebt dat ik iemand anders vraag…’

‘Ik ga wel mee.’

Justine kwam weer terug in het heden en keek naar Christopher Thomas, naar zijn hoekige gezicht met die eeuwig spotten de grijns om zijn lippen.

Hij leek tevreden. Ze was zich volledig bewust van de reden waarom hij haar had meegevraagd. Als entertainment. In feite had hij precies dat woord gebruikt toen hij omschreef wat er tussen hen speelde. Zij was ‘entertainment’. Ze had boos kunnen worden, maar tot haar eigen verbazing was dat niet gebeurd. Ergens had ze het zelfs complimenteus gevonden dat hij – de grote Christopher Thomas – haar entertainment vond. Wat had ze verder? Al lang geleden had ze doorgekregen – wat sommige mensen pas veel later ontdekken – dat het leven geen generale repetitie was. Je kreeg maar één kans in je leven en je moest pakken wat je kon pakken. Ze had zich omhooggewerkt vanaf een niveau dat maar heel weinig mensen in de kunstwereld kenden en ze was absoluut niet van plan daarnaar terug te keren. Ze had haar baan nog dankzij hem, sommige uitnodigingen kreeg ze omdat hij vond dat ze die moest accepteren, ze was in Frankrijk omdat Christopher Thomas haar leuk genoeg vond om mee te vragen. Als dat inhield dat ze samen een kamer deelden, dan was dat geen hoge prijs. Ze was een willige handlangster, iets wat ze al weken tegen zichzelf zei.

In de gehuurde Peugot reed Christopher hen naar het chateau. Het was een kort ritje, het chateau lag ruim zeven kilometer buiten het dorp. De omgeving was prachtig: het weidse uitzicht van de Charente strekte zich uit onder de lucht van Poitou-Charente. Hier en daar lag een middelgrote stad, maar ze zagen vooral dorpjes tussen de zonnebloem- en korenvelden, wijngaarden en bossen liggen. Het chateau was erg verwaarloosd voordat Carl het van de laatste eigenaar kocht, een bijna blinde Franse kolonel, de laatste telg van een adellijke familie die daar vijf eeuwen had gewoond. Veel meubels had hij achtergelaten, omdat hij het niet over zijn hart kon verkrijgen om die te verkopen en hij had gehuild toen hij Carl en zijn vrouw Terry in het kasteel had rondgeleid.

Christopher was hier al een paar keer eerder geweest nadat Carl zijn collectie had laten overbrengen uit het goed beveiligde pakhuis bij Philadelphia, waar de werken achttien maanden opgeslagen hadden gelegen. Carl had zijn advies gevraagd, niet alleen over de schilderijen die hij al had, maar ook over doeken die hij nog wilde hebben. Christopher vond het prettig om zijn mening te geven en had Carl zelfs weten over te halen om een paar werken van dubieuze afkomst of waarde te kopen. Zijn advies werd gehonoreerd met geld – zeer genereus, gezien Carls krenterige reputatie – en soms met een cadeau of een klein schilderij. Christopher had inmiddels een pastel van Vuillard – toegegeven: niet gesigneerd – dat Carl hem had gegeven als dank voor zijn bemiddeling bij de aankoop van iets waar Carl al heel lang naar op zoek was.

Hij had de Vuillard een jaar lang bewaard en toen pas discreet verkocht aan een handelaar in Parijs die hem had beloofd het pastel door te verkopen aan een privécliënt en ervoor te zorgen dat het niet in veilinghuizen terecht zou komen. Hij wist namelijk dat Carl alle catalogi – van Christie’s, Sotheby’s en Philips – doorkeek en als hij daar de Vuillard in tegenkwam, zou hij niet blij zijn.

Christopher en Justine waren gisteren aangekomen met de TGV vanaf Charles de Gaulle en hadden een huurauto in Angoulême geregeld. Justine vond het chateau prachtig en merkte tot haar opluchting dat ze een eigen kamer had. Maar die avond, na het diner, had Christopher op haar deur geklopt en had ze hem binnengelaten.

‘Dit is een heel oud huis,’ had hij gefluisterd. ‘En ik voel me zo alleen.’

De conferentie begon de volgende dag met een discussie over twee van Carls laatste aanwinsten: een Dürer en een vroege Hopper. De Dürer werd geïntroduceerd door een vrouw uit Berlijn, die lang sprak. ‘Kijk naar het gezicht, naar de manier waarop dat uit de achtergrond springt, hoe het licht erop valt. Verder ligt alles in de schaduw, alleen het gezicht is verlicht.’

Christopher porde Justine met zijn elleboog. ‘Hij gebruikte een camera obscura. Heb je Hockney daarover gelezen?’

Een man die in hun buurt zat, keek hem afkeurend aan. Christopher knikte de man vriendelijk toe. Justine onderdrukte een glimlach. Ze wist nog goed wat een vriendin over hem had gezegd: ‘Justine, die man gebruikt je. Dat is zo duidelijk.’ En ze wist heel goed dat die vriendin gelijk had, maar ze zei: ‘Maar hij is zo grappig. Hij maakt het leuk. Begrijp je dat?’

De Hopper was veel interessanter. Het was een onbekend werk en had dertig jaar tot een obscure privécollectie behoord voordat Carl de kans kreeg om het voor iets meer dan vier miljoen dollar te kopen. Een hotelkamer ’s avonds met een gordijn dat in de wind beweegt; een klassiek Hopper-onderwerp, met de dreiging dat er iets staat te gebeuren. Carl deed het inleidende praatje zelf – zijn belangrijkste optreden deze week – en zijn publiek luisterde met de aandacht van mensen die betaald werden om te luisteren of die, als ze niet werden betaald, een week gastvrijheid genoten van een man die net vier miljoen dollar had uitgegeven voor een schilderij van een lege kamer waarin iets leek te gaan gebeuren.

Christophers aandacht verslapte en hij merkte dat hij naar de nek van de Duitse vrouw keek die hun over Dürer had verteld. Duits. Correct. Een beetje superieur. Belerend. Ze zou voor San Francisco veel te keurig en precies zijn, totaal niet op haar plaats, veel te stijf. Toch waren dit soort vrouwen een uitdaging. Bereikbaar, maar niet beschikbaar. Wat haar weer zeer interessant maakte. Deze Duitse vrouw, die plotseling haar hoofd omdraaide en hem aankeek, die haar benen langzaam over elkaar sloeg – mooie benen – en naar hem glimlachte.

Hij glimlachte terug.

‘Tijdens het diner zitten we niet naast elkaar,’ zei Justine tegen hem.

‘Zien we elkaar daarna dan?’

Ze raakte licht zijn arm aan. ‘Tuurlijk. Waarom niet?’

Hij kon meerdere redenen bedenken om het niet te doen. Stuk voor stuk goede redenen – die hij haar natuurlijk niet ging vertellen. Hij had zo zijn behoeften die hoognodig bevredigd moesten worden en de mooie Justine was uitstekend in staat om die taak op zich te nemen.

Hij keek nog even naar de Duitse vrouw terwijl ze door de eetkamer liepen, een lange kamer met een beschilderd paneelplafond dat de apotheose voorstelde.

Hij bleek naast de Duitse vrouw te zitten – een aangename verrassing – en Carl zat aan haar andere kant. Ze waren hem duidelijk gunstig gezind.

‘Carl,’ zei hij terwijl hij naar het plafond wees, ‘je hebt het me al een keer eerder verteld, maar ik ben het vergeten. De apotheose boven ons hoofd. Wie?’

‘Wie er naar de hemel wordt gedragen of wie het heeft geschilderd?’

‘Wie wordt er naar boven gedragen?’

‘De overgrootvader van de man van wie ik dit heb gekocht. De kolonel.’

De Duitse vrouw hield haar hoofd een beetje scheef. ‘En, verdiende hij dat?’

‘In zijn ogen wel,’ zei Carl.

Ze moesten alle drie lachen. Toen zei de Duitse vrouw tegen Christopher: ‘Ik hoopte al dat ik met je zou kunnen praten.’

Hij trok een wenkbrauw op. Van dichtbij was ze beslist aantrekkelijk en haar accent intrigeerde hem. Ze klonk eerder Zweeds dan Duits.

Het was een verzoek – of een poging daartoe. Ze waren een tentoonstelling in Berlijn aan het voorbereiden over een Vlaamse schilder van wie veel werk in Christophers museum hing. Zou hij zo vriendelijk willen zijn? En natuurlijk wilden ze graag een keer iets terugdoen als dat zo uitkwam.

De Duitse vrouw sprak weloverwogen. ‘Ik zou kunnen komen om ze op te halen, als jullie niemand kunnen sturen.’

‘Natuurlijk. En dan kan ik je San Francisco laten zien.’

‘Dat zou heel aardig zijn.’

Hij zag dat ze bruin was in de tint waarin sommige Noord-Europese types zo makkelijk bruin worden, die zachtgouden kleur die hij onweerstaanbaar vond. Hij schatte dat ze een paar jaar jonger was dan hij en automatisch ging zijn blik naar haar linkerhand: een ring, een granaat, maar aan de verkeerde vinger, alleen voor de sier.

Ze praatten wat over koetjes en kalfjes. Carl was druk met de tafeldame links van hem, dus spraken ze de hele eerste en ook tweede gang alleen met elkaar. Ze flirtte met hem, de signalen waren duidelijk. Hij was geïntrigeerd en voelde zich zelfs gevleid.

‘Waar logeer je?’ vroeg hij. ‘Ik bedoel hier. Ik aan de achterkant. Ik heb een prachtig uitzicht op de rivier en op een eigenaardig gebouwtje aan het eind van de oprijlaan.’

‘Ik zit ook aan die kant. Ik geloof een van de eerste deuren in de gang. Ja, de tweede deur om precies te zijn.’

Hij dacht dat hij het helemaal doorhad. Hij was verrast, maar op een aangename manier, en zou haar kamer makkelijk vinden.

De volgende ochtend was Justine niet bij het ontbijt. Er zou om tien uur een lezing zijn, waar een man van de National Gallery in Londen over Carls verzameling tekeningen van oude meesters zou vertellen. Daar zou ze ook zijn en kon hij met haar praten. Ze kan me niet claimen, zei hij tegen zichzelf. Helemaal niet.

Maar waar was ze? Hij was een beetje geïrriteerd. Dit was werk, dat hadden ze doorgesproken, en hij wilde niet dat ze Carl zou ergeren door niet op zijn tot in de puntjes georganiseer de bijeenkomsten te verschijnen. Maar toen hij zich half omdraaide, zag hij haar ineens aan het eind van de laatste rij zitten en geconcentreerd naar de spreker luisteren. Ze keek zijn kant niet op, hoewel ze toch moest hebben gezien dat hij haar kant op keek.

Na de lezing en een paar vragen en wat heen en weer geloop van zijn gasten, keek Carl nadrukkelijk op zijn horloge. Het was tijd voor de ochtendkoffie, die op het terras geserveerd zou worden.

Buiten scheen de zon en Christopher zette zijn zonnebril op en dronk zijn koffie. Justine kwam naar buiten en keek even snel om zich heen. Weer dacht hij dat ze hem gezien moest hebben, maar ze liep naar iemand anders toe. Hij zette zijn kopje op het stenen muurtje dat langs het hele terras liep en liep naar haar toe om haar te onderscheppen.

‘Goedemorgen.’

Ze keek hem afstandelijk aan. ‘Goedemorgen.’

Hij keek om zich heen. De andere gasten waren druk in gesprek. Hij wilde niet dat ze hem hoorden. ‘Je negeert me.’

Ze deed of ze verbaasd was. ‘Hoezo?’

‘Lieg niet. Je keek net dwars door me heen.’

Ze aarzelde, alsof ze inschatte hoe ver ze de spanning kon opvoeren. ‘Jij bent degene die aan het negeren is.’

Ze hield zijn blik vast, hoewel zij in zijn zonnebril keek en hij in haar ogen. Hij was in het voordeel.

‘Hoe gaat het met je Duitse vriendin?’ wilde ze weten.

‘Wat?’

‘Je Duitse vriendin. Je nieuwe vriendin. Ik sprak haar vanochtend. Net voor de lezing.’

‘Jullie… wat?’

‘Ze was heel verbaasd,’ vertelde Justine. ‘Heel verbaasd om te horen dat jij hier met mij was. Ze dacht…’

Christopher draaide zich om en liep weg. Justine liep achter hem aan en pakte zijn arm vast. Die greep was verrassend stevig, hij voelde hoe haar nagels zich in zijn vlees boorden. Hij probeerde zich los te rukken, maar ze had hem goed vast.

‘Wat doe je nou, in vredesnaam? Niet hier, waar iedereen het kan zien,’ siste hij.

‘Niemand kijkt,’ fluisterde ze. ‘Luister goed, Christopher, heb je ooit wel eens bedacht dat op een dag een van de mensen die jij gebruikt iets zou kunnen doen wat jou pijn doet? En dan bedoel ik: echt pijn doet?’

Zacht zei hij: ‘Ik weet niet waar je het over hebt.’

‘O nee?’

‘Nee.’

Justine liet hem staan en hij wreef over zijn arm, waar ze hem had vastgehouden. Daar ging ze voor boeten.

Die avond zei Carl direct na het eten tegen hem: ‘Chris, ik wil je boven iets zeer interessants laten zien. Alleen aan jou.’

‘Tuurlijk, Carl. Nu meteen?’

Carl knikte en ging hem voor naar de eerste verdieping, naar een kamer waar Christopher nog niet eerder was geweest. Het was een kleine zeshoekige privékamer, doordat hij in de toren was gebouwd. Het was een prettig ingerichte kamer: een grote boekenkast, kleine schilderijen aan de muren en een gobelin boven de haard.

‘Poussin,’ zei Carl en wees naar een schilderij van een man die in een arcadisch landschap zat. ‘Een prachtig schilderijtje. Blunt heeft erover geschreven, weet je dat? Door hem werd mijn aandacht erop gericht.’

Hij sloot de deur achter hen, zodat ze voor nieuwsgierige ogen waren afgeschermd. ‘Je kunt niet voorzichtig genoeg zijn. Kijk hier eens naar.’ Hij trok een la van een commode naast het raam open en haalde er een schilderijtje uit, ongeveer van het formaat van een groot boek. Het was in een quilt ingepakt.

‘Mooi,’ vond Chris. Hij boog voorover om het schilderijtje goed te kunnen bekijken. Er stond een vrouw met twee jongens op, twee engelen. De engelengezichten waren overduidelijk. Het kon maar door één kunstenaar zijn gemaakt. Hij ging weer rechtop staan. ‘Heel mooi.’

Carl keek hem aan. ‘Je weet wat het is…’

Christopher zei heel kalm: ‘Ik kan zien wat het is.’ Hij wachtte even en ging toen verder: ‘En wat wil je dat ik nu zeg? Wil je dat ik zeg: “Ja, dit is het”?’

Carl haalde zijn schouders op. ‘Je hoeft er helemaal niets over te zeggen. Wat ik wel wil, is dat je het voor me meeneemt naar San Francisco en het aan die bevriende restaurator van je geeft – je weet wel wie. Die weet wat hij ermee moet doen.’

Christopher fronste zijn wenkbrauwen. ‘Waarom moet ik het meenemen? Kun je dat zelf niet?’

Carl legde het schilderij op tafel en keek er verliefd naar. ‘Nee, ik kan het risico niet nemen dat het wordt… onderschept. Je weet dat ik het niet zelf kan doen.’ Hij keek Chris weer aan en hield diens blik vast.

Christopher wist het inderdaad. Hij wist dat dit schilderij, uit het atelier van Sandro Botticelli en hoogstwaarschijnlijk van de hand van de meester zelf, niet in handen van de douane mocht vallen.

‘Jij bent er perfect geschikt voor,’ ging Carl verder. ‘Heeft iemand je ooit verteld dat je een akelig eerlijk gezicht hebt? Succesvolle museumdirecteur op de terugreis van een bespreking in Frankrijk. Er is niemand die je zal tegenhouden en vragen: “Wat kunt u ons vertellen over dat schilderijtje dat u in uw koffer hebt verstopt, meneer Thomas?”’

Christopher zag dat Carl hem geamuseerd aankeek.

‘Het spijt me dit te moeten zeggen, Christopher, tegen een goede vriend als jij, maar degenen die mijn geheimpjes kennen en die… nou, die vergaten om ze voor zich te houden, is dat slecht bekomen. Heel slecht.’

Christopher kon zijn oren niet geloven. Bedreigde Carl hem nu? Hij liep naar de deur.

‘Nou?’ vroeg Carl.

‘Tja, ik heb geen keuze, hè?’

Carl stopte het schilderijtje in een fluwelen zak en gaf die aan Christopher.

Christopher verstopte het schilderijtje in zijn kamer en liep naar de salon, waar de andere gasten met een kop koffie zaten te praten. Hij ging ook zitten. Justine en de Duitse vrouw zag hij allebei niet. Na een paar minuten excuseerde hij zich. Het gesprek met Carl was hem niet in de koude kleren gaan zitten.

De volgende ochtend klopte hij op Justines deur en toen ze die opendeed, boog hij naar voren en gaf haar een zoen.

Ze draaide haar hoofd weg.

‘Alsjeblieft, zeg. We zijn geen kleine kinderen meer.’ Hij pakte haar hand. ‘Ik wil je vragen iets voor me te doen. Kun je een geheim bewaren?’

‘Natuurlijk kan ik dat. Dat weet je.’

‘We moeten een schilderijtje mee terug naar Amerika nemen. Kun jij dat in je handbagage stoppen? Het is niet groot.’

‘Waarom ik?’

Hij gebruikte Carls woorden: ‘Heeft iemand je ooit verteld dat je een akelig onschuldig gezicht hebt?’

‘Wat voor schilderij?’

‘Dat weet je zodra je het ziet.’ Hij wachtte even. ‘Dus je doet het?’

Justine dacht even na. ‘Ja. Ik doe het.’