6

Faye Kellerman

Als iets haar geduld op de proef had gesteld, dan waren het de afgelopen paar weken. Het mocht dan lijken dat het reisje naar Mexico een mooie gelegenheid was om een prachtige collectie Spaanse wapens uit de koloniale tijd te bekijken, de echte reden voor haar plotselinge vertrek was dat ze iets wilde vinden wat ze al jaren schromelijk miste.

Perspectief.

Afstandelijk bekeek ze de man die voor haar stond. Zijn jasje was te klein en al jaren uit de mode. Zijn haren leken geknipt door een bijziende kapper en hij moest zich hoognodig scheren. Hij had dunne lippen, zijn neus was te lang, maar hij zag er vrien delijk en intelligent uit. ‘Wie bent u?’

Als antwoord hield Nunn weer zijn penning omhoog, maar ze haalde haar schouders op. ‘Ik ken minstens tien kunstenaars die dat voor vijf dollar of minder kunnen maken.’ Ze liep verder met haar koffer achter zich aan. Laat je niet kennen, zei ze tegen zichzelf. ‘Laat me verdomme met rust.’

Nunn moest snel lopen om haar bij te houden. ‘Kan ik even met u praten?’

‘Nee.’ Ze stond stil en keek hem aan. ‘Hoe haalt u het in uw hoofd om hier te komen met uw penning en uw insinuaties?’

‘Ik herinner me geen insinuaties, mevrouw.’

Rosemary liep weer verder met Nunn in haar kielzog. Toen ze een grote tas over haar schouder sloeg, raakte ze hem er bijna mee in zijn gezicht.

‘Uw echtgenoot wordt vermist.’

‘O?’

‘Vindt u dat niet erg?’

Rosemary slikte en zei: ‘De zaken van mijn man zijn niet mijn zaken.’

‘O?’ Nunn probeerde haar in de ogen te kijken, maar dat lukte niet.

‘Twee weken geleden misschien wel, maar nu niet meer. Christopher heeft me in niet mis te verstane woorden laten weten dat hij me zowel persoonlijk als in mijn werk een blok aan het been vindt, dus waarom zou ik me over hem zorgen maken?’ Rosemary haalde een paar keer diep adem. ‘Ik weet niet waar hij is en het interesseert me niets.’ Ze liep naar de automatische deuren en toen die opengingen, liep ze naar buiten. Er was veel verkeer en veel lawaai. Ze overwoog even om door snel over te steken de agent kwijt te raken, maar besloot dat dat het risico niet waard was. Ze liep keurig naar het zebrapad en wachtte tot het stoplicht groen werd. ‘Gaat u alstublieft weg.’

‘Ik heb gehoord dat u tweeën ruzie hebt gehad. Was er nog meer?’

Rosemary bleef stoer doen, hoewel haar hoofd bonkte. ‘Als u rechercheur bent, dan weet u dat vast beter dan ik.’

‘Oké. Ik zal u vertellen wat ik weet. Uw echtgenoot wilde een scheiding en die avond barstte bij u de bom.’

‘En…?’

‘En toen kreeg u in het openbaar ruzie.’

‘Stomme trut die ik ben. Ik heb me volslagen belachelijk gemaakt.’ Ze probeerde te glimlachen. Het stoplicht werd groen en met haar koffer achter zich aan begon ze aan de oversteek. ‘En waarom? Voor een opgeblazen, overspelige, pedante kwal die me jarenlang gebruikt heeft, of beter gezegd: mijn geld. God, wat haat ik die man!’ zei ze vol overtuiging, hoewel een deel van haar ineenkromp toen ze dat laatste zei.

Aan de overkant liep ze snel door naar het parkeerterrein. Nunn liep achter haar aan.

‘En u hebt geen idee waar hij nu is?’

‘Nee. En het kan me ook niet schelen dat hij nu vermist wordt. Als God maar half zo rechtvaardig is als de dominees beweren, dan zal Hij ervoor zorgen dat hij tot in de eeuwigheid vermist blijft.’ Nu stond ze stil en draaide zich om naar Nunn. Ze wilde wegrennen, maar deed het niet. ‘Ben ik zo duidelijk genoeg geweest, rechercheur?’

‘Of u het nou leuk vindt of niet, mevrouw Thomas, u hebt met deze situatie te maken.’

‘Ik heb het al eerder gezegd: ik heb niets meer te maken met Christopher Thomas.’

‘Ik ben bang van wel.’ Nunn keek de vrouw recht aan. Ze had lichtblauwe, verdrietige ogen. Hij trapte niet in haar stoere façade. ‘Zullen we dit met een kop koffie erbij bespreken?’

‘Hoor eens, meneer, ik…’

‘Het is rechercheur Jon Nunn. SFPD, Moordzaken.’

Ze keek hem aan. ‘En waarom zou ik in vredesnaam met u willen praten?’

‘Ik sta hier omdat ik een vriend van mij – en van u – beloofd heb te helpen.’

‘En die heet…?’

‘Tony Olsen.’ Hij zag haar ogen groter worden. ‘En hij maakt zich zorgen over uw echtgenoot.’

‘Nou… ik niet.’

‘Kan het u niets schelen dat uw echtgenoot verdwenen is?’

‘Verdwenen lijkt me sterk uitgedrukt.’

‘Integendeel: het is zeer toepasselijk, mevrouw Thomas. Twee weken lang heeft niemand iets van hem gehoord. Hij is niet op zijn werk verschenen. Hij neemt zijn mobiel niet op. De berichtenbox van zijn mobiel zit vol. E-mails naar hem worden niet beantwoord.’

Rosemary beet op haar onderlip. ‘Ik… ik weet niet waar hij is, rechercheur. Sorry, maar ik kan u niet helpen.’

‘U bent de laatste die hem bij leven heeft gezien.’

‘Bedreigt u me nou weer?’

‘Ik geef alleen de feiten weer, mevrouw Thomas. Alle aanwezigen in het museum bij de Pollock-vernissage hebben u de zaal uit zien rennen. En die hebben ook allemaal gezien dat uw echtgenoot achter u aan is gelopen. En niemand – en dan bedoel ik echt niemand – heeft vanaf dat moment nog iets van uw echtgenoot vernomen. En dat weet ik doordat ik het ze allemaal heb gevraagd… behalve u.’ Nunn liet deze boodschap even bezinken. ‘Oké. En nu geef ik u de kans om onofficieel met me te praten. Hoelang dat zal duren…’ hij haalde zijn schouders op.

Rosemary ademde diep uit. ‘Waarvan kent u Tony?’

‘Van een hele tijd geleden. Een ingewikkeld verhaal.’ Hij pakte het handvat van haar koffer. ‘Waar staat uw auto?’

Ze pakte de koffer weer van hem over. ‘Dit… dit gaat u helemaal niets aan.’

‘Laatste kans, mevrouw Thomas. Officieel of onofficieel?’

Even zei ze niets. Toen: ‘Op ongeveer vijf minuten lopen is een koffietentje. Zo’n tien straten verderop. Daar kunnen we praten.’

De vrouw was Nunn beschreven als kleurloos en zachtaardig, maar zijn eerste indruk was een heel andere. Hij wist echter dat ze toneelspeelde, dat ze een gekwetste vrouw was die zich groothield. En ze zag er leuk uit. Geen stoot, maar hij vond haar droevige blauwe ogen prachtig en ze had een leuk figuur, en door haar uitstapje naar Mexico was ze mooi bruin. Hij vond het prettig dat ze hem recht aankeek als ze met hem praatte en dat haar ogen haar kwetsbaarheid toonden.

Ze was totaal anders dan de verdachten met wie hij meestal te maken had.

Olsen, waar heb je me ingeluisd?

Ze kwam een paar minuten na hem binnen, ging op de rode bank van Naugahyde tegenover hem zitten en verborg haar gezicht achter een geplastificeerde menukaart.

Ook Nunn bekeek de kaart. Het standaard aanbod. Er liepen serveersters rond met haarnetjes, en witte, wijde rokken en witte voorschoten. Hij vroeg: ‘Wat kan ik voor u bestellen?’

‘Rust en stilte.’

Hij lachte.

Ze legde de kaart neer. ‘Ik heb geen honger en ik word misselijk van de vette lucht die hier hangt. Laten we alstublieft zo snel mogelijk met uw vragen beginnen.’

‘Ho, ho, u hebt dit voorgesteld, niet ik.’

‘Ik sta bekend om mijn slechte voorstellen.’ Ze probeerde te glimlachen, maar de tranen stonden in haar ogen. ‘Meestal ben ik niet zo’n kreng. Christopher was de gemenerik. Maar nu hij weg is, lijk ik mijn eigen gemene kant ontdekt te hebben.’

‘Nu hij weg is?’

‘Weg als in weg uit mijn leven. Niet voor eeuwig weg.’ Rosemary veegde haar ogen met een servetje droog. ‘Weet u, dit is precies waarom ik niet met u wil praten. Ik zeg iets en u maakt er meteen iets beschuldigends van.’

‘Mevrouw Thomas, ik weet niet wat er met uw echtgenoot is gebeurd, maar als er iets is gebeurd, is dit gesprek een goede generale repetitie. Dus eigenlijk bewijs ik u een gunst.’

Ze verstijfde. ‘Moet ik u nou dankbaar zijn?’

‘U kunt rustig doorgaan met uw bitse opmerkingen of we kunnen er samen proberen achter te komen wat er met uw echtgenoot is gebeurd.’

‘Tja, daarover verschillen we van mening. Mij kan dat niets schelen. Christopher is die afgrijselijke avond uit mijn leven gestapt en daar ben ik blij om.’ Ze rechtte haar schouders om dat te benadrukken.

‘Oké. Wat is er die afgrijselijke avond precies gebeurd?’

‘U bent van de feiten. Vertelt u het mij maar.’

‘U bent die zaal uitgestormd en Christopher is achter u aan gegaan. Mensen hebben gehoord dat jullie ruziemaakten en elkaar beschuldigingen naar het hoofd slingerden.’

Rosemary zei: ‘Ik zei dat hij pathetisch deed en hij zei dat ik frigide was. Maar ik werd pas echt razend toen hij me een blok aan zijn been noemde. Alsof ik een last was. Het was met mijn geld en dankzij mijn toewijding dat hij kon worden wat hij is geworden.’

‘Dan zult u erg kwaad zijn geweest.’

‘Dat heb ik al gezegd.’ Ze wachtte even. ‘Gaat u nu ook al voor psycholoog spelen?’

Nunn glimlachte toen een serveerster hun bestelling kwam opnemen. Tot zijn verrassing bestelde Rosemary een hamburger met alles erop en eraan, een dubbele portie friet en een cola. Hij bestelde een kop koffie. Zwart.

‘Wat is er na die ruzie gebeurd?’

‘Ik ging naar huis, rechercheur. Ik weet niet wat Christopher ging doen en het interesseert me nog steeds niets.’

Nunn gaf haar de kans om verder te vertellen, maar toen ze dat niet deed, zei hij: ‘Vergeet u nou niet een paar dingen?’

‘Ja. Ik vergat te vertellen dat ik hem een verschrikkelijke klootzak vind!’

Nunn zei zacht: ‘Mevrouw Thomas, ik heb u al verteld dat ik met een aantal mensen heb gepraat. Ik weet dat u naar huis ging, uiteindelijk.’ Hij leunde naar achteren en zag de paniek in haar ogen. ‘Ik heb ook met de beveiliging gesproken. U was allebei niet erg discreet. Ze hebben u beiden horen ruziemaken.’ Nu leunde hij weer naar voren en fluisterde: ‘Waarom zegt u het niet gewoon? Waarom ontlast u uw geweten niet?’

Rosemary keek naar een kapotte plek in het formicatafelblad. ‘Ik heb niets te vertellen.’

‘U bent teruggegaan naar het museum.’

‘Ik ben naar mijn kantoor gegaan. Daar was het stil en rustig. Ik was…’ De tranen schoten weer in haar ogen. ‘Ik schaamde me zo ontzettend voor mijn gedrag.’

Nunn knikte begrijpend. Inwendig verweet hij zichzelf dat hij haar niet had meegenomen naar het bureau, haar niet formeel haar rechten had gelezen. Maar nu ze eindelijk praatte, wilde hij haar niet onderbreken.

‘Ik kon me niet voorstellen dat ik zo diep was gezonken.’ Ze keek naar Nunn. ‘Wat kon het mij schelen dat we gingen scheiden? We waren al eeuwen geen echt stel meer. Ik was boos, vol haat, voelde me ellendig. Na onze ruzie buiten de zaal wist ik dat ik weg moest gaan, dat ik anders iets zou doen waar ik spijt van zou krijgen. Dus stapte ik in mijn auto en reed weg. Naar huis was geen optie, niet in mijn toestand, dus keerde ik de auto.’

‘En ging terug naar het museum? Naar uw kantoor?’

Ze knikte. ‘Maar Christopher – zo is Christopher nou eenmaal – kon het niet laten rusten. Hij moest me treiteren. Moest per se het laatste woord hebben.’

‘Hij kwam achter u aan.’

‘Hij kon het niet laten rusten,’ zei ze een beetje buiten adem.

‘Ging hij naar uw kantoor?’

‘Mijn grootste fout was dat ik dacht dat we een beschaafd gesprek konden voeren.’

‘Hij was kwaad.’

‘Hij was razend.’ Ze zuchtte. ‘Ik was rustiger geworden… een beetje. Ik had die afschuwelijke scène in mijn hoofd nog een keer nagelopen en had besloten dat ik, hoe dan ook, niet van plan was om me tot zijn niveau te verlagen, dat kinderachtige niveau van beledigingen en stekeligheden. Ons huwelijk was voorbij en hoe eerder ik dat accepteerde, hoe gelukkiger ik zou worden.’ Ze keek Nunn onderzoekend aan. ‘Dat was een van de redenen dat ik naar Mexico ging. Het werd tijd dat ik goed voor mezelf zorgde. Ik wilde de oude Rosemary weer terug, de Rosemary die Christopher ooit aantrekkelijk had gevonden.’

‘Wat gebeurde er toen hij achter u aan uw kantoor inliep?’

‘We kregen weer ruzie. Ik zei dingen. Hij zei dingen. Het ging op luidruchtige toon en was gênant. Een van de beveiligingsmensen kwam poolshoogte nemen. Toen was ik zo boos dat ik mijn tasje pakte en wegging.’

Ze keek hem recht aan. Hij zag kleine zilveren spikkeltjes tussen het blauw, als diamantstof. Ze waren prachtig.

‘Dat was de laatste keer dat ik hem heb gezien.’ Ze lachte bijna. ‘Wat zag hij eruit. Zijn vuurrode, bezwete gezicht… zijn boze mond… zijn bevende handen. Hij leek op een waterspuwer.’ Een verdrietig lachje nu. ‘Ik zie dat beeld nog steeds voor me. Elke keer dat ik aan de scheiding denk en bang word, denk ik aan dat gezicht. Dan word ik rustig.’ Ze beet op haar onderlip. ‘En hij leefde nog toen ik wegging, rechercheur. Hij leefde nog.’

Dat zou best zo kunnen zijn, maar Nunn had haar al op een leugentje betrapt. Inderdaad was de beveiliger poolshoogte gaan nemen, maar die had niet gezegd dat Rosemary was weggegaan. In feite wist de man nog zeer goed dat Rosemary hem glimlachend had verteld dat ze een klein echtelijk meningsverschil hadden. Maar daar wilde hij haar niet mee confronteren, nog niet.

Hij keek naar de vrouw tegenover hem. ‘Ik wil dat u wat voor me doet.’ Rosemary keek hem aan, maar zei niets. ‘Ik wil graag dat u meegaat naar het politiebureau en daar een verklaring aflegt. Dan is alles duidelijk en hoef ik u niet meer lastig te vallen.’

‘Waarom zou ik dat doen?’

‘Waarom zou u dat niet doen?’ vond Nunn. ‘Deze zaak afronden en uw naam zuiveren.’

‘Ik wist niet dat mijn naam bezoedeld was.’

‘Het gaat alleen maar om een verklaring.’

‘Zodra dingen op schrift staan, is het nooit een kwestie van “alleen maar”.’

Nunn merkte dat ze niet zo makkelijk over te halen was. ‘Nou, u liep uw kantoor uit, dus technisch gesproken was die beveiliger de laatste die Christopher in leven heeft gezien.’

‘Precies,’ zei Rosemary. ‘Dus moet u met hem gaan praten.’

Haar hamburger werd gebracht. Ze pakte een frietje en liet het weer op het bord vallen. ‘Ik weet niet waarom ik dit heb besteld.’ Ze duwde het bord van zich af. Hij zag haar boos worden. Ze stond op en zei: ‘Ik ga.’

Nunn legde een biljet van twintig dollar op tafel en liep achter haar aan naar buiten. ‘Mevrouw Thomas… wacht!’

Maar ze wachtte niet. Bij haar auto aangekomen, kreeg ze het slot niet open. Haar handen trilden te veel. De tranen stroomden over haar wangen. Ze liet de sleutels vallen en sloeg haar handen voor haar gezicht. ‘Alstublieft… gaat u nou eindelijk weg.’

Nunn probeerde het zo vriendelijk mogelijk te zeggen: ‘Ik kan wel weggaan, mevrouw Thomas, maar wat er gebeurd is, zal nooit verdwijnen. Zal nooit weggaan tot we uw echtgenoot hebben gevonden.’

‘Gaat u hem dan zoeken en val mij niet meer lastig!’

Nu huilde ze echt. Nunn raapte haar sleutels op en stopte ze in zijn zak. ‘U bent te veel van streek om te rijden.’

Langzaam trok ze haar handen van haar gezicht weg. ‘Alstublieft, alstublieft, laat me nou alleen.’

Maar hij legde een hand op haar schouder. ‘Maak het uzelf niet zo moeilijk. Laat ik u meenemen naar het bureau, dan kunt u deze last van uw schouders halen.’

‘Ik heb u alles verteld.’

‘Dat weet ik. U was zeer openhartig. En dat is goed. Het enige wat ik nu nog nodig heb is een geschreven verklaring van wat u me net hebt verteld. Dat is alles. Heel simpel.’

‘Niets in het leven is simpel,’ zei ze en zag er ineens jaren ouder uit.

‘Weet u, zodra ik uw verklaring heb, kan ik Tony geruststellen. En ook mijn bazen. En dan kan het afgesloten worden.’

‘Ik mag dan gedumpt zijn, rechercheur, maar ik ben niet gek.’

‘Dat weet ik. Maar het hoeft allemaal niet zo ingewikkeld te zijn.’ Nunn kon nog maar aan één ding denken: hoe krijg ik haar vrijwillig in een verhoorkamertje? ‘Oké. Dan geen verklaring, we schrijven niets op. U gaat mee naar het bureau en dan praten we. Meer niet. Alleen u en ik. Wat vindt u daarvan?’

Rosemary veegde haar tranen weg met haar mouw en haalde diep adem.

Nunn wachtte op haar antwoord, maar toen dat niet kwam, pak te hij haar rustig bij haar elleboog en leidde haar naar zijn auto.

 

 

Dagboek van Jon Nunn

Andrew F. Gulli

Zodra ze in het verhoorkamertje was, keek ze me aan alsof ze me wilde vertellen wat er ging gebeuren.

Ze legde haar verklaring af. In tegenstelling tot bij ons gesprek in die koffietent trilde haar stem nu wel. Ze kwam op dingen terug en sprak zichzelf tegen. Maar iedere agent kan je vertellen dat onschuldige mensen nooit consistent zijn. Het zijn de mensen die je zonder knipperen in de ogen kijken, die hun verhaal vertellen alsof het een uit het hoofd geleerde rol is, voor wie je op je hoede moet zijn.

Ik kon er niets aan doen: ik vond haar aardig. Ze was heel anders dan de verdachten met wie ik meestal te maken had. Soms wilde ik haar verder op weg helpen of haar enkele van haar woorden laten verduidelijken, maar het was nutteloos. De wielen draaiden maar één kant op en ik hielp er tegen wil en dank aan mee. God, ja, God zou de sukkels moeten zegenen die tegen het tij in roeien en vermorzeld worden, maar dat wilde ik toen niet. En kijk waar ik nu sta.

Nadat ze haar verklaring had afgelegd, stond ze op van de grijze verhoorstoel en streek haar rok glad. Ze paste niet in dit vieze kamertje. Ik bracht haar terug naar dat koffietentje, zodat ze in haar eigen auto naar huis kon rijden, en zei plichtmatig dat ze me moest bellen als ze zich nog nieuwe dingen herinnerde.

Ze belde drie dagen later. Of er nog nieuwe aanwijzingen waren. Ik gebruikte dat als excuus om naar haar toe te gaan. Ik maakte mezelf wijs dat ik puur politiewerk deed… en dat deed ik.

Maar toen ik in de dagen en weken hierna dieper in de zaak dook, realiseerde ik me dat ik graag bij haar was, ook al klopte haar verhaal niet helemaal.

Ik zal die dag nooit vergeten – helder en zonnig – zo’n dag waarop zelfs een agent voelt dat er niets kan misgaan.

Sarah en ik werden tegelijk wakker. ‘Is er iets?’ vroeg ze. Na tien jaar huwelijk wist ze al door de manier waarop ik me in mijn slaap bewoog of me iets dwarszat.

‘Nee, alleen die museumzaak.’ Ik rekte me uit. ‘Geen lijk en geen bloed, maar als die man boven water komt… dan ziet hij er niet meer zo mooi uit.’

Sarah was verrast. Ik besprak zelden mijn zaken met haar en vertelde al helemaal nooit wat ik dacht. Ik was er zelfs trots op dat ik die professionele distantie bewaarde. Maar iets in die Thomas-zaak had me geraakt. Sarah kon zien dat het persoonlijk was geworden, hoewel ik het ontkende.

‘Weet je zeker dat die vent niet aan de Rivièra zit met selectief geheugenverlies?’ vroeg ze terwijl ze uit bed stapte.

‘Ik verwacht niet dat hij nog levend opduikt.’

‘Dan heeft zijn vrouw het gedaan.’ Sarah had nooit snel haar mening klaar, dus nu was ik verrast. Ik zag haar naar het raam lopen en de gordijnen opentrekken.

‘Waarom denk je dat?’

Ze draaide zich om, om me aan te kijken. ‘Het grijze muisje dat is getrouwd met een charmante rokkenjager, die haar heeft uitgekozen om haar geld en status, besluit op een dag dat ze er genoeg van heeft en vermoordt hem.’

‘Hoe weet je dat allemaal over hem?’

Glimlachend zei ze: ‘“Dat allemaal” heb je me pas tienduizend keer verteld.’ Ze kwam terug naar het bed en kroop tegen me aan. ‘Dit is je grote kans, Jon. Onze dromen komen misschien uit als een belangrijke zaak van je voor de rechter komt. Dan kun je met pensioen en een boek gaan schrijven, de hele wereld ligt dan aan je voeten.’

Ik wilde dat ze iets anders had gezegd.

Onderweg van mijn werk naar huis ging ik bij Rosemary langs. Ik wilde haar zien, hoewel ik jullie niet zou kunnen vertellen waarom, of wat ik haar zou gaan vertellen. Een deel van me wilde haar volledig breken, zodat ze alles toegaf en dan was het klaar. Maar ik wist ook dat als en wanneer ze dat deed, ik mezelf zou haten. Zelfs al had ze hem vermoord, dan nog vond ik de rol die ik moest spelen in haar ontmaskering verschrikkelijk.

De hulp liet me binnen en terwijl ik naar haar gigantische woonkamer liep, hoorde ik een mannenstem zeggen: ‘Het was nog maar een kwestie van tijd voordat de grote jongens hem…’

Die stem was van een vent met lang haar, een stoppelbaard en donkere, indringende ogen. Hij zat op de bank met een glas whisky in zijn hand en leek zeer op zijn gemak. Rosemary keek me onderzoekend aan, op zoek naar een teken dat zou verraden waarom ik daar was. Ik had niet veel te vertellen, dus zei ze glimlachend: ‘Dit is Hank Zacharius.’

Ik had wel van Zacharius, de onderzoeksjournalist, gehoord. Van af het moment dat hij corruptie had ontdekt tot in de hoogste gelederen van de politie was hij een luis in de pels van de SFPD.

‘Jon Nunn,’ zei ik. Hij keek me aan alsof hij probeerde in te schatten wat ik kwam doen, gaf me toen een slap handje, gaf Rosemary een zoen op haar wang en vertrok.

Ik keek om me heen. Mijn hele appartement paste minstens vier keer in haar woonkamer. Marmer hier, marmer daar, kroonluchters van geslepen glas, dure kunst aan de muren en door de openslaande deuren zag ik een zwembad. Een plek die Sarah gelukkig zou maken. En ik wist dat de vrouw die hier woonde allesbehalve gelukkig was. Nadat Zacharius weg was, was ze op de bank gaan zitten en keek me onderzoekend aan. Haar gezicht was smaller dan de vorige keer dat ik haar zag en haar ogen leken groter. Mooier.

‘Wie zijn die grote jongens, Rosemary?’

‘O. Hank Zacharius denkt dat… hij heeft zo zijn theorieën.’ Ze wachtte even. ‘Maar waarom bent u hier? Hebt u nieuws?’

‘Nee. Niets.’ Ik vond het ineens vervelend dat ik daar was. ‘Ik wilde alleen even controleren…’

Ze werd vuurrood. ‘Ik heb u alles verteld wat ik weet, rechercheur.’

Ik liep naar het raam, keek naar het dal met de bomen en dacht aan Christopher Thomas. Dat die hier zou staan waar ik nu stond. Het was nooit genoeg voor hem. Geld, vrouwen, macht – sommige mensen zijn nooit tevreden. Wat een klootzak. Ik kon haar geen ongelijk geven als ze hem had vermoord. Iets zat me dwars, de grote jongens… Zacharius en zijn clichés…

Ik liep terug naar de bank en ging tegenover haar zitten. ‘Rosemary, je moet eerlijk tegen me zijn.’

‘Ik ben eerlijk tegen u geweest.’ Ze keek me recht aan.

‘Je moet me alles vertellen wat je weet over de smoezelige zaakjes van je echtgenoot.’

Ze week geen haarbreed. ‘U moet nu echt gaan. Mijn advocaat heeft me opgedragen niet met u te praten.’

‘Mogelijk wordt het hierna alleen maar erger. Je bent de hoofdverdachte voor zijn verdwijning. De kans dat hij levend opduikt is nul komma nul. Je moet me informatie geven die de politie een andere kant op stuurt, die jou uit de schijnwerpers haalt. Dit is niet het moment om je zorgen te maken over je familienaam.’

Zuchtend zei ze: ‘Er waren geruchten over vervalsingen en over drugs. Hij wist het ook. Hij vond het wel grappig. Ik heb ze nooit serieus genomen.’

Het begon donker te worden. ‘Wat kwam Zacharius…’

Rosemary keek langs me heen. Ik draaide me om. Het meisje was binnengekomen en achter haar stonden twee mannen die ik van het politiebureau kende, Grygera en Swanson.

‘Wat is er?’ vroeg ik. Om de een of andere reden nam ik aan dat ze voor mij kwamen, maar nee, ze keken naar Rosemary. Ik keek ook naar haar. De blik in haar ogen zal ik nooit vergeten.

Grygera zei: ‘Rosemary Thomas, ik heb een arrestatiebevel voor u.’