Proloog
Jonathan Santlofer
23 augustus 2000
Valley State Vrouwengevangenis
Chowchilla, Californië
Ik ben nu al een
geest.
Rosemary Thomas keek naar haar lange vingers, waar strepen overheen
liepen, de schaduwen van de tralies van haar cel. Ze stak haar hand
omhoog, bekeek die alsof het een nieuw ontdekte diersoort was en
zag de lichtblauwe aderen onder de doorzichtige huid
doorschemeren.
Ja, dacht ze, ik ga verdwijnen. Ze streek met haar vingertoppen over haar wangen, zoals een blinde vrouw het gezicht van een onbekende bevoelt. Maar ze voelde het amper, zat gevangen in de realiteit van haar situatie: ik heb nog minder dan een uur te leven.
‘Hoe heeft dit kunnen gebeuren?’ vroeg ze fluisterend aan niemand. Toch was het echt en dat wist ze. Ze wist dat haar man Christopher was vermoord, ze wist dat hij was verstopt in een martelwerktuig uit de achttiende eeuw dat was uitgeleend aan haar afdeling van het museum en ze wist ook dat alle bewijzen naar haar wezen.
VINGERAFDRUKKEN VAN ECHTGENOTE OP IJZEREN MAAGD
Een van de vele krantenkoppen die tot in detail de misdaad hadden beschreven, haar misdaad, dat had de aanklager tenmin ste bewezen.
Rosemary zag hem weer voor zich. Een bejaarde pauw in driedelig pak die luidkeels in het openbaar voor gelijkheid lobby de – ‘Geen deals voor de rijken!’ was zijn motto tijdens het proces – met zijn herverkiezing over een paar weken. En die ging hij niet inruilen voor het leven van een rijke vrouw. Vanaf dag één had hij bloed geroken en voor een verbouwereerde rechter en jury de doodstraf geëist, ‘niet meer en niet minder’.
Haar zaak was tot een cause célèbre uitgegroeid, pro-levenversus pro-doodpartijen. Het was grappig, bedacht Rosemary, dat er een moord voor nodig was geweest om haar extra aandacht te geven.
Was het geen verkiezingsjaar geweest waarin de aanklager, de rechter en de gouverneur aan hun herverkiezing moesten denken, dan zou ze een veel minder zware straf hebben gekregen. Haar advocaat was daarvan overtuigd.
Maar het was wel een verkiezingsjaar. En ze zou sterven.
Wanneer was het gebeurd? Wanneer had ze eindelijk alle hoop opgegeven? Toen haar broer zijn beschuldigende woorden tegen haar uitsprak? Of toen die agent die ze had vertrouwd, Jon Nunn, zijn rampzalige verklaring aflegde?
Ze dacht aan die dikke agent op het platform, zijn haren vol gel, een baard van drie dagen en donkere wallen onder zijn ogen. En hoe hij, toen hij klaar was met zijn verklaring, met zulke verdrietige ogen naar haar had gekeken. Ze had hem, ondanks haar woede, toch even toegeknikt, alsof ze wilde aangeven dat ze begreep dat hij alleen maar zijn werk deed, hoewel ze zich heel goed realiseerde dat de aanklager nu alles had wat hij nodig had en ze absoluut zeker wist dat haar lot was bezegeld.
Nu zuchtte Rosemary, terwijl ze naar de kale muren keek van de speciale cel waarnaar ze was overgeplaatst toen ze het hoger beroep verloren had. Twee weken lang was ze ieder uur gecontroleerd. De ‘dodencheck’ zoals het werd genoemd. Een bewaker maakt dan aantekeningen, alsof er iets te rapporteren viel: de gevangene is van haar bed naar de stoel gegaan; de gevangene heeft haar warme maaltijd laten staan; de gevangene heeft in haar dagboek geschreven; de gevangene huilt.
Ja, ze had gehuild. Maar nu niet meer. Ze had geen tranen meer. Dat had ze tegen de psychiater gezegd en tegen de gevangenispredikant en tegen de maatschappelijk werker; alle drie goedbedoelende, maar nutteloze mensen. Wat konden ze nog voor haar doen?
Ze was geestelijk gezond.
Ze was van huis uit christen, maar nu agnost.
Ze was barmhartig.
Dat had ze letterlijk zo tegen de maatschappelijk werker gezegd en om de absurditeit ervan hadden ze allebei moeten lachen.
Was dat de laatste keer dat ze had gelachen?
Rosemary ijsbeerde in de kleine cel, haar hand tikte tegen haar zij, de adrenaline schoot door haar aderen. Ze had niet geslapen, maar was niet moe. De bewijzen tegen haar spookten constant door haar hoofd – de blouse, de knoop, haar haren, de ruzie, de vingerafdrukken – maar dat was allemaal niet meer belangrijk. Ze ging sterven.
Vandaag, haar laatste vierentwintig uur, berustte ze bijna in haar lot. Zo beschreef ze in ieder geval haar gevoel aan haar vriendin en enige bezoeker, Belle McGuire.
Lieve, trouwe Belle. Ze had Belle wat gegeven om te bewaren tot de kinderen ouder waren. Maar zou dat over tien jaar nog belangrijk zijn? Wel voor Ben en Leila; voor hen altijd. Rosemary kneep haar ogen dicht toen ze aan haar kinderen dacht. Ze had het aanbod van de oppas geweigerd, die de kinderen had willen brengen om afscheid te nemen. Hoe kun je nou voor altijd afscheid nemen van je kinderen? Hoe moet je ze dat uitleggen?
Ze ging op het bed zitten en speelde met een rafel aan een mouw van haar oranje overall. Ze wond deze zo strak om haar vingertop dat die wit kleurde, tot het beeld van een andere vinger – die van Christopher – door haar hoofd schoot met andere foto’s van de plaats delict en van het in staat van ontbinding verkerende lichaam van haar overleden echtgenoot.
Ze stond op, liep in zes stappen naar de tralies, drukte haar wang tegen het koude staal en draaide haar hoofd scheef om op de klok aan de andere kant van de gang te kunnen kijken. Maar waarom? Om haar te vertellen dat de minuten die ze nog had aan het wegtikken waren?
Onwillekeurig draaide ze haar hoofd naar het blad op haar bed – het servet zat onder de vlekken. Haar galgenmaal – een cheeseburger met friet – had ze besteld nadat een bewaakster met een treurige glimlach had gezegd dat ze mocht bestellen wat ze wilde.
Alles? Een nieuw proces? Vrijheid? Haar leven?
Ze had verdrietig terug geglimlacht. ‘Het maakt me niets uit,’ had ze geantwoord. Toen de cheeseburger was gebracht, druppelde er bloed uit en lagen de Franse frietjes er als bloedzuigers in. Ze had er een servet overheen gelegd. Dat opeten kon ze niet.
Ze had al weken niet fatsoenlijk gegeten, leefde op thee en crackers en gisteravond op een paar kersen die Belle uit haar tuin had meegenomen en die haar vingers bloedrood hadden gekleurd.
Er viel een schaduw door de tralies heen. Rosemary keek op: de gevangenisdirecteur, drie bewaaksters en de gevangenispredikant.
‘Het is zover,’ zei de bewaakster. De vrouw met het verdrietige, aardige gezicht. Een gezette vrouw, die Rosemary redelijk goed had leren kennen in de tijd dat ze hier zat. Er schoten beelden door haar hoofd als een fotoserie: zij naast haar vader, zoals altijd had hij zijn gezicht van haar afgekeerd; haar eerste keer op het bal, als onhandige slungel; en in witte zijde op haar trouwdag, Christopher Thomas stond naast haar.
Christopher, haar knappe, stralende ridder.
Christopher, die haar bedrogen had.
Christopher, die ondanks zijn perverse gevoel voor ironie dit scenario nooit had kunnen bedenken.
‘Bent u zover?’ vroeg de bewaakster. Ze kon Rosemary niet in de ogen kijken.
Wat een idiote vraag, dacht Rosemary. Stel dat ik zeg: nee, ik ben nog niet zover. Wat dan? Ze stelde zich voor dat ze door de gang rende met de bewaaksters achter haar aan en dat haar medegevangenen haar toeriepen en toejuichten. Maar ze zei: ‘Ja, ik ben zover.’
Geen handboeien, geen kettingen, alleen twee bewaaksters aan weerskanten van haar. De gevangenispredikant droeg een opengeslagen bijbel en de directeur liep voorop.
Wat raar, dacht Rosemary, dat ik helemaal niets… voel.
De aardige bewaakster met het verdrietige gezicht hield haar bij de arm vast en de gang strekte zich voor haar uit. Er flikkerde een fluorescerend licht. De wandeling leek eindeloos te duren.
Vervolgens leidden ze haar door een ovaalvormige deur een achthoekige kamer in. Rosemary zag een stretcher die de halve ruimte in beslag nam en een tafeltje met tourniquets en naalden. Verder bestonden de muren uit ramen en ze realiseerde zich dat het een show was en dat zij de hoofdact was.
Ze hapte naar adem. Ze voelde haar benen slap worden en zakte door haar knieën. Ze zou gevallen zijn als de bewaakster haar niet stevig had vastgehouden.
‘Gaat het?’ vroeg de vrouw.
Rosemary zei: ‘Jawel,’ maar dacht: ik ben nu heel gauw dood.
Ze kwamen als rouwenden naar binnen door een zijdeur die uitkwam op een ronde passage, die de hele executiekamer omsloot.
Jon Nunn zag de getuigen naar de hun aangewezen plek lopen, als schildwachten stonden ze bij elk van de vijf ramen. De gordijnen waren nog dicht. Ze keken naar het glas, naar hun eigen, vage spiegelbeeld. Hij keek van de een naar de ander. De aanklager, eindelijk rustig; de rechter, een vrouw die samen met de aanklager een smerig spelletje had gespeeld en nu zenuwachtig in haar handen wreef; Rosemary’s broer Peter, die even daarvoor praktisch tegen hem aan gelopen was, hij rook naar drank; de journalist Hank Zacharius. Er waren ook nog andere journalisten en bewaaksters en mensen van de overheid. Iedereen keek somber en ijzig, behalve Belle McGuire, de vriendin van Rosemary, die met een rood aangelopen gezicht huilde. Ze was de enige die geëmotioneerd was.
Nunn dacht aan de eerste keer dat hij Rosemary had gezien, hoe sterk ze toen leek, en hoopte dat ze iets van die kracht vandaag kon oproepen. Zelf was hij leeg.
Eerder op de avond hadden Sarah en hij ruzie gehad, niet voor de eerste keer, over het proces en over de zaak. Sarah zei dat de zaak een obsessie voor hem was geworden. Hij had geen antwoord meer op haar beschuldigingen en kon het ook niet ontkennen, dus was hij naar buiten gestormd – zoals zo vaak – en had haar woedend achtergelaten. Hij had tot sluitingstijd in een bar gezeten en was toen naar een andere gegaan die de hele nacht openbleef. Peter Heusen was niet de enige die deze avond naar drank stonk.
Het ‘tie-down-team’ had haar op de stretcher vastgebonden. Vijf grote mannen om een kleine vrouw vast te binden: één man bij haar hoofd, één bij elke arm, één bij elk been. Er zaten riemen om haar borst, polsen en buik, het geluid van lostrekkend klittenband galmde nog in Rosemary’s oren.
‘Leg uw hoofd op het kussen,’ zei iemand.
Mijn hoofd neerleggen? Maken ze een grapje? Maar ze deed het en zei zelfs nog: ‘Dank u wel’ – als altijd het keurig opgevoede meisje. Ze dacht aan haar moeder en voor het eerst was ze blij dat haar ouders al overleden waren.
Ze keek naar het plafond, de muren, telde de grijze en witte tegels om zichzelf bezig te houden, keek naar de camera en dacht: ze gaan mijn dood opnemen, en bad dat ze zich waardig zou gedragen, dat ze niet zou gaan gillen en dat haar lijf haar niet in de steek zou laten door te gaan schokken. De gedachte alleen al kon ze amper verdragen.
‘Oké,’ zei de man naast haar hoofd. En de man bij haar been raakte haar enkel zo voorzichtig, zo zorgzaam aan dat ze bijna moest huilen.
Het tie-down-team maakte plaats voor een medisch team. Specialisten plakten buisjes op haar armen en tikten op haar huid om aderen te vinden.
Toen ze de katheters zag, huiverde ze.
‘Wilt u een vuist maken?’ vroeg iemand en ze deed het, deed voor zichzelf net alsof het was om bloed af te laten nemen. Ze dacht aan de bloedtest die ze voor haar huwelijk had laten afnemen en aan hoe opgewonden ze was geweest dat ze mevrouw Thomas zou worden; aan hoeveel ze had verwacht en aan hoe weinig daarvan terecht was gekomen. Ze dacht aan de nachten dat ze wakker had gelegen, vernederd, wachtend op hem, wetend dat hij met een andere vrouw in bed lag, dat ze wenste dat hij dood was, dat ze hem wilde vermoorden.
Zelfs nu was ze blij dat hij dood was.
Een specialist miste de ader en Rosemary kromp ineen van de pijn, de tranen sprongen haar in de ogen.
Nee, ik ga niet huilen. Ze kneep haar ogen stijf dicht.
De specialisten bleven aderen zoeken en iedere keer ging het mis, tot er eindelijk een zei: ‘Kijk daar loopt er een,’ terwijl de ander op haar arm bleef tikken. ‘De aderen zijn helemaal plat,’ zei hij.
Niet: haar aderen. De aderen.
Ze wilde gillen: ik leef nog.
‘Ik help je wel even,’ zei de eerste en samen tikten ze haar armen af. Ze hingen als donkere schaduwen over haar heen en ineens dacht ze terug aan jaren geleden, bij de dierenarts toen ze haar cockerspaniël had moeten laten inslapen. De oude hond had uitgezaaide kanker. Hoe troostrijk was dat gegaan. De hond had rustig in haar armen gelegen, terwijl de dierenarts een katheterlijn aanlegde. ‘Je gaat alleen maar slapen,’ had ze met tranen in haar ogen gezegd en had dat zelf ook geloofd tot ze uit de buik van het beest een gereutel hoorde dat ze nog nooit eerder had gehoord. Ze had zijn zachte, oude lijf stevig vastgehouden en geaaid en had gefluisterd: ‘Rustig maar, rustig maar,’ tot de drug in zijn bloedbaan zat en hij wegzakte. Nu keerde ze met haar gedachten weer terug in het hier en nu, keek naar de mensen in de kamer en vroeg zich af: Wie stelt míj gerust?
‘Oké,’ zei een specialist en bracht een tweede katheterlijn aan, ‘eindelijk!’
Alsjeblieft God, laat het snel voorbij zijn, dacht Rosemary.
De specialisten wachtten en de directeur en de predikant kwamen binnen.
De directeur stak een hand omhoog en de gordijnen gingen open. Toen zag ze hen.
Met bonkend hart dacht Rosemary: mijn publiek. Sommigen zijn getuigen van mijn dood, anderen hebben er zelfs aan meegewerkt.
Haar broer, Peter Heusen, nu al dronken, dat zag ze aan zijn bloeddoorlopen ogen. Vanochtend had ze geweigerd hem te zien, want ze wist dat hij alleen maar zijn geweten wilde sussen.
Ze zag ook andere gezichten, gezichten die ze niet kende. En daar stond Belle, die huilend door het raam naar Rosemary keek…
En daar ook Jon Nunn, die net zo keek als tijdens het proces. Hoewel hij er nu ook een beetje dronken uitzag. Hij had ook willen langskomen, maar ze had het geweigerd, net als alle andere keren dat hij een bezoek had aangevraagd. Haar ogen zochten die van Nunn. Hij ving haar blik op en trok, heel apart, zijn shirt recht en wreef afwezig over zijn stoppelbaard, alsof hij zich plotseling aan iets ergerde.
Rosemary bekeek de andere aanwezigen en haar ogen bleven rusten op Hank Zacharius, de journalist… haar vriend. Hij had in talloze artikelen beargumenteerd dat ze een onschuldige vrouw wilden executeren, een vrouw die vals was beschuldigd door een overijverige rechter en aanklager. Ze kon zich nog goed herinneren hoe hij aan de bewijzen getwijfeld had. Hank Zacharius probeerde zichzelf ervan te overtuigen dat hij hier alleen als getuige en als journalist aanwezig was – niet als vriend – en dat hij nog één laatste stuk over de schande van de doodstraf zou schrijven en dat hij daarvoor professioneel afstand moest nemen van wat er ging gebeuren, maar zijn hart bonkte en hij had een droge mond. Hij keek door het raam naar Rosemary en haalde een paar keer diep adem. Hij zag hoe mager ze was geworden. Haar vroeger zo fijne gezicht leek nu net een doodshoofd, haar knokige armen zaten onder de blauwe plekken waar de specialisten de katheterlijnen met de grootste naalden die leverbaar waren onhandig hadden proberen in te brengen. Die naalden zouden het mengsel van verdovingsmiddel en vergif in het lijf van Rosemary brengen en haar hart doen stoppen met kloppen. Hij bedacht hoe fanatiek hij geprobeerd had om dat te voorkomen. Dacht aan de artikelen die hij over de zaak had geschreven.
Christopher Thomas’ lichaam was in een vergevorderde staat van ontbinding door de opsluiting in een curiosum dat bekendstaat als de ijzeren maagd, en dat werkt als een soort snelkookpan. Het instrument had ook de tanden van de overledene vermorzeld, maar in de ijzeren maagd lag nog één stukje dat kon worden geïdentificeerd.
Deze journalist heeft al eerder geschreven dat de beschuldigde, een vrouw van 65 kilo, onmogelijk een man van bijna één meter negentig lang en negentig kilo zwaar in haar eentje in de ijzeren maagd kan hebben getild. De staat heeft het idee geopperd dat ze geholpen zou zijn door een drugskoerier, die gezien is bij het McFall Art-museum en die vervolgens ongezien ontkomen is.
Als Rosemary Thomas geëxecuteerd wordt op basis van de beschikbare bewijzen, dan kunnen we met recht spreken van een heksenjacht. Het is het resultaat van politici die hun baan veilig willen stellen en die proberen te bewijzen dat rijken net zo goed als armen slecht behandeld kunnen worden.
Maar Zacharius’ artikelen waren besmet doordat hij Rosemary al uit zijn studietijd kende, doordat ze vrienden waren. Hun vriendschap werd gebruikt om hem in diskrediet te brengen: ‘Hij is partijdig. Hij is een vriend. Hij verdraait de bewijzen.’ En het hielp ook al niet dat hij voor Rolling Stone een paar maanden geleden een serie artikelen tegen de doodstraf had geschreven, waardoor hij de indruk wekte dat hij daarop verderging.
Zacharius keek langs Rosemary heen en achter het raam aan de overkant zag hij Peter Heusen wat wiebelen, alsof hij elk moment kon vallen.
Hij is dronken, dacht Zacharius. Haar eigen godvergeten broer is dronken.
Peter Heusen kon met moeite zijn ontbijt van oeufs Benedict en twee glazen bourbon binnenhouden. Zijn maag protesteerde heftig en hij had hoofdpijn. Hij slikte krampachtig en was bang dat hij moest overgeven. Hij zag zichzelf weer in het getuigenbankje naar zijn zus kijken en verklaren dat ze meer dan eens had gezegd dat ze wilde dat haar man dood was. ‘Natuurlijk,’ had hij daar meteen aan toegevoegd, ‘was dat bij wijze van spreken, hoewel niemand het haar kwalijk zou nemen als ze die donjuan echt zou vermoorden. Ik bedoel: wie zou dat niet willen?’
Peter Heusen slikte nog een keer. Hij zou een moord doen voor nog een glas bourbon. Hij likte zijn lippen af en dacht aan Rosemary’s jonge kinderen, Leila en Ben, die thuis bij hun nanny waren. Wat zou hij straks tegen hen zeggen? O, jullie arme, lieve moeder. Hij keek naar zijn oudere zus en dacht eraan hoe ze altijd voor hem had gezorgd. Rosemary de Verantwoordelijke, zo noemde hij haar altijd. Hij huiverde. Zelfs nu zag ze er nog verantwoordelijk uit. Altijd het tegengestelde van mij, dacht hij en hij slikte nog een keer en kreeg oogcontact met haar.
De directeur ging bij Rosemary’s hoofd staan.
De predikant naast haar vroeg: ‘Wil je nog wat zeggen?’
Ze keek weer naar de mensen aan de andere kant van de ramen en zag de aanklager en de rechter staan… degenen die er alleen maar waren om te controleren dat het recht geschiedde.
Recht?
O, ik heb nog zoveel te zeggen…
En ze moest geknikt hebben, want er zakte een grote microfoon uit het plafond naar beneden.
Maar ze sloot haar ogen en dacht aan haar kinderslaapkamer en hoe haar moeder en zij voor haar bed knielden.
‘Nu ik zo ga slapen…’
Ze hoorde dat haar woorden versterkt werden door de microfoon en voelde een hand op haar arm. Ze deed alsof die van haar moeder was, hoewel ze heel goed wist dat het de hand van de predikant was.
‘… als ik zou sterven voor ik…’
Maar de woorden hadden ineens geen betekenis meer – er was geen ‘als’.
Rosemary probeerde nergens aan te denken, maar haar kinde ren verschenen als foto’s die ontwikkeld werden. Prachtige, onschuldige gezichtjes. En ze kon er niets aan doen, maar ze dacht dat ze hen nooit meer zou zien, dat ze hen niet zou zien opgroeien, dat ze hun tienerjaren zou missen en hun studietijd en hun huwelijken en haar kleinkinderen. En hoewel ze het nog probeerde tegen te houden, ontsnapte haar een gepijnig de snik.
Melissa Franklin Forrest hoorde de snik en kromp ineen. Ze keek naar een plek boven Rosemary’s hoofd – als ze haar maar niet hoefde aan te kijken – maar bij dit geluid en bij het zien van de tranen op Rosemary’s gezicht voelde ze haar eigen tranen opkomen.
Ze was al meer dan de helft van haar leven rechter en stond als rechtvaardig bekend. Ze had wel vaker voor haar herverkiezing moeten vechten, maar nu voelde het alsof al het goede werk dat ze had gedaan voorgoed achter haar lag – dat ze alleen nog vanwege deze zaak herinnerd zou worden, de zaak die haar voor de rest van haar leven zou achtervolgen.
Ze had hier niet willen zijn, had geen getuige willen zijn, maar de staat stond erop. Ze frunnikte aan de eenvoudige, gouden ring om haar vinger en probeerde gewoon te ademen, maar haar hart bonkte en ze voelde zich licht in het hoofd.
Als ze die verkrachter niet te licht bestraft had; als ze hem niet had vrijgesproken om opnieuw te kunnen toeslaan; als het niet de zaak vóór deze was geweest…
Maar ze hád die verkrachter vrijgesproken en het wás de zaak vóór die van Rosemary.
Rechter Forrest dwong zichzelf naar Rosemary te kijken, naar de riemen die haar op haar plek hielden als een gevangen diertje, naar de naalden waardoor het vergif zou stromen, en dacht: nu ben ik ook voor eeuwig medeplichtig aan moord.
Rosemary voelde de koude zoutoplossing door haar aderen stromen.
Toen zag ze dat de directeur zijn bril afzette en omhoogkeek naar een spiegel. Ze wist dat het een teken was, hét teken. De executie kon beginnen.
Achter het spiegelglas startte de beul het proces.
Eerst het sodium-thiopental, een snelwerkend barbituraat dat als verdoving diende. Dan vijftig milligram Pavulon, een spierverslapper die het middenrif verlamt en de ademhaling stopt. En ten slotte kaliumchloride, dat het hart stopt.
De predikant vroeg nog een keer of ze nog iets wilde zeggen en Rosemary schudde haar hoofd, maar de woorden rolden haar uit de mond: ‘… hoewel ik door de vallei van de schaduw van de dood loop, zal ik niet bevreesd zijn voor –’
Toen slikte ze, want ze proefde iets bitters achter in haar mond en de woorden bleven in haar keel steken. Haar armen begonnen branderig aan te voelen en haar lichaam beefde en kronkelde en ze kon niet stoppen met slikken en hakkelen.
‘Mijn god! Mijn god!’ Belle McGuire sloeg haar handen voor haar gezicht. ‘Wat gebeurt er?’
De gordijnen werden snel dichtgetrokken. Maar Belle en de anderen konden het kreunen en gillen zelfs door het glas horen.
‘Dit is erger dan gestenigd worden,’ zei Zacharius met een doodsbleek gezicht en keek naar Nunn.
Jon Nunn kneep zijn ogen stijf dicht. Hij moest zichzelf tot het uiterste beheersen om het glas niet kapot te slaan.
Het medisch team en het tie-down-team renden de dodenkamer in.
‘Shit!’ Een grote donkere man probeerde Rosemary’s stuiptrekkende lichaam in bedwang te houden.
Een van de specialisten riep: ‘Het is haar arm! Kijk eens naar die zwelling. Jezus!’
‘De riemen zitten veel te strak,’ zei de directeur. ‘Er komen veel te weinig chemicaliën door. Jullie doden haar – veel te langzaam! Zet het uit – nu!’
Een tie-down-teamlid trok zo onbeheerst de riem van Rosemary’s arm los dat de katheterlijn losschoot en de naald als een slang het vergif alle kanten op spoot en sproeide.
‘Wat is dit, verdomme!’ riep de directeur met een rood gezicht. ‘Er staan daar overheidsmensen – en journalisten – die dit zien! Jezus Christus!’ Hij stapte snel achteruit om een wolk verlammend Pavulon te ontwijken.
Rosemary’s hart klopte weer normaal en ze keek naar het drama om zich heen alsof ze naar een zwarte komedie keek. Haar gewrichten deden pijn en haar spieren brandden. Maar haar hoofd was verrassend helder.
‘Alles oké?’ vroeg de specialist en ze knikte.
De predikant stond achter haar en had zijn hand op haar voorhoofd gelegd. ‘Het is oké, lieverd. Het is oké.’ Hij begon te bidden toen de specialist de katheterlijnen weer op hun plaats aanbracht en Rosemary legde haar hoofd weer op het kussen.
Belle McGuire zei huilend tegen Nunn: ‘Laat ze ophouden. Alsjeblieft, laat ze ophouden!’
‘Niet de eerste keer dat ik meemaak dat er iets verkeerd gaat,’ zei een journalist hoofdschuddend. ‘Over een paar minuten zullen ze wel verdergaan.’
Belles gezicht vertrok van verdriet.
Maar Jon Nunn kon geen paar minuten wachten. Hij bonkte met zijn vuist op het glas. ‘Ophouden! Jullie moeten nu ophouden!’
Binnen een paar tellen stond er een bewaakster naast hem. ‘Meneer, als u niet ophoudt, moet u de ruimte verlaten…’
Nunn bonkte nog een keer tegen het glas, liet toen zijn hand zakken en keek zwaar ademend naar de grond.
De gordijnen gingen weer open en weer keek Rosemary naar de getuigen. Ze probeerde te glimlachen naar Belle en toen ze naar de anderen keek, zag ze Jon Nunn met zijn handen tegen het glas gedrukt naar haar kijken – iets wat hij niet mocht doen, maar deze keer hield niemand hem tegen.
Het ging heel anders dan ze zich had voorgesteld – een met drugs opgewekte verdoving en dan slapen. Maar Rosemary Thomas was zich hyperbewust van haar lichaam. De lucht ging haar longen in en uit, bubbels zuurstof reisden door haar aders en slagaders, haar hart pompte luid en duidelijk, er schoten beelden door haar hoofd: haar vader opgebaard in bed; haar moeder die een sigaret rookte tijdens zijn begrafenis; een met bloed doorweekte blouse; Christophers gezicht, zijn vingers; woorden, kleuren, alles draaide en liep in elkaar over. Ze zag de aanklager plechtig kijken, zag de pijn op de gezichten van de rechter, bewaaksters en arts en zag de journalisten kijken zonder echt iets te zien.
Nu wist ze wat er was gebeurd. Ze ademde moeilijk en ineens voelde het koud in haar hartstreek. Net voor ze haar ogen dichtdeed, zag ze Belle McGuire huilen en het gezicht van Jon Nunn, die nog steeds zijn vingertoppen tegen het glas drukte als trillende, witte motjes. Alsof hij zijn hand op de arm van Rosemary had gelegd, vlak bij waar de naalden in haar huid staken. En terwijl het zwart om haar heen werd, voelde het alsof Nunn haar zachtjes streelde, als een verontschuldiging? Of als een belofte?
Ze wilde wat roepen, maar kon geen woord meer uitbrengen. Ze hoorde een geluidje alsof er lucht uit een ballon liep en wist dat het haar laatste adem was. Toen stond haar hart stil. Het scheurde en brak en de wereld werd stralend wit en ze vloog.