26 ‘Aan de scheten van buitenlanders ruiken en ze lekker noemen’
Ik leer Engels in het kielzog van Mao (1972-1974)
Sinds haar terugkeer uit Peking in de herfst van 1972 was mijn moeder voornamelijk in beslag genomen door de taak haar vijf kinderen te helpen. Mijn jongste broertje, Xiao-fang, die toen tien was, had dagelijks extra onderwijs nodig ter compensatie van de school jaren die hij had gemist, en ook de toekomst van haar andere kinderen was tot op grote hoogte van haar afhankelijk.
Omdat de maatschappij langer dan zes jaar halfverlamd was geweest, was er een enorme hoeveelheid maatschappelijke problemen geschapen die men gewoon onopgelost had laten liggen. Een van de grootste problemen werd gevormd door de vele miljoenen jongeren die naar het platteland waren gestuurd en ernaar hunkerden naar de grote steden terug te keren. Na het overlijden van Lin Biao kregen sommigen nu de mogelijkheid naar de stad terug te gaan, gedeeltelijk omdat de staat behoefte had aan arbeidskracht voor de stedelijke economieën, die hij probeerde nieuw leven in te blazen. De regering was echter tevens gedwongen strenge grenzen te stellen aan het aantal mensen dat kon terugkeren, omdat het in China staatsbeleid was de bevolking van de steden onder controle te houden: de staat had de verantwoordelijkheid op zich genomen de stedelijke bevolking voedsel, huisvesting en een baan te garanderen.
De concurrentie om het gelimiteerde aantal ‘retourkaartjes’ was dus hevig. De staat vaardigde een aantal voorschriften uit met het doel het aantal tot een absoluut minimum te beperken. Huwelijken waren één criterium op grond waarvan men werd uitgesloten. Als je eenmaal getrouwd was, was geen enkele organisatie in de stad meer bereid je op te nemen. Om deze reden werd mijn zusje uitgesloten van een baan in de stad of van studie aan een universiteit, wat de enige wettelijk toegestane manieren waren om naar Chengdu terug te keren. Ze vond dit ontzettend, want ze wilde graag bij haar man komen wonen; zijn fabriek werkte weer normaal en het gevolg hiervan was dat hij niet meer in Deyang bij haar kon zitten, afgezien van het officieel toegestane ‘huwelijksverlof’, dat je maar twaalf dagen per jaar kreeg. Haar enige kans om naar Chengdu terug te kunnen was een doktersverklaring dat ze aan een ongeneeslijke ziekte leed, wat veel mensen in haar positie deden. Mijn moeder moest haar dus helpen er een van een bevriende arts te krijgen. In de verklaring stond dat Xiao-hong aan levercirrose leed. Ze kwam eind 1972 naar Chengdu terug.
Als je nu iets wilde regelen, had je persoonlijke connecties nodig. Mijn moeder kreeg iedere dag mensen langs – leerkrachten, artsen, verpleegsters, acteurs en lagere functionarissen, die hulp kwamen vragen om hun kinderen van het platteland terug te krijgen. Dikwijls was zij, hoewel ze geen baan had, hun enige hoop, en ze gebruikte met nooit aflatende energie aile contacten waarover ze beschikte. Mijn vader was niet bereid te helpen: hij was te vastgeroest in zijn oude manieren om nu opeens ‘dingen te gaan ritselen’.
Zelfs als het officiële kanaal werkte, waren persoonlijke connecties nog steeds van wezenlijk belang om te garanderen dat alles gladjes verliep en om mogelijke rampen te voorkomen. Mijn broer Jin-ming kon in maart 1972 afscheid nemen van zijn dorp. Er waren twee organisaties die bij zijn commune nieuwe arbeiders rekruteerden: de ene was een bedrijf in zijn districtsstadje, waar elektrische onderdelen werden gemaakt, en de andere een niet nader omschreven fabriek in het Westelijk District van Chengdu. Jin-ming wilde naar Chengdu terug, maar mijn moeder won inlichtingen in bij vrienden in het Westelijk District en kwam erachter dat het een baan in een abattoir betrof. Jin-ming trok zijn aanvraag onmiddellijk in en ging bij de fabriek in zijn district werken.
Het was een grote onderneming, die in 1966 vanuit Shanghai was overgeplaatst als deel van Mao’s plan om de industrie in de bergen van Sichuan te verbergen in geval van een Amerikaanse of Russische aanval. Jin-ming maakte op zijn collega’s indruk met zijn harde werk en zijn eerlijkheid, en in 1973 was hij een van de vier jongeren die door de fabriek uit tweehonderd kandidaten werden gekozen om naar de universiteit te gaan. Hij slaagde briljant en moeiteloos voor zijn examens. Omdat vader niet was gerehabiliteerd moest mijn moeder er echter voor zorgen dat de universiteit op het moment van het verplichte ‘politieke onderzoek’, niet zou worden afgeschrikt, maar juist de indruk zou krijgen dat zijn naam ieder moment kon worden gezuiverd. Verder moest ze er zeker van zijn dat Jin-ming niet weggedrukt zou worden door een kandidaat die voor het examen was gezakt maar wel goede connecties had. In oktober 1973, toen ik naar de universiteit van Sichuan ging, werd Jin-ming toegelaten tot de Technische Hogeschool van Centraal-China in Wuhan om metaalgieten te gaan studeren. Hij had liever natuurkunde gedaan, maar was toch in de zevende hemel.
Terwijl Jin-ming en ik ons hadden voorbereid op onze toelating tot de universiteit, verkeerde mijn op één na oudste broer, Xiaohei, in een staat van diepe vertwijfeling. De eerste voorwaarde voor toegang tot de universiteit was dat je hetzij arbeider, hetzij boer, hetzij soldaat was geweest, en hij was geen van drieën geweest. De regering verbande de stedelijke jeugd nog steeds en masse naar de plattelandsgebieden, en dit was de enige toekomst die hem te wachten stond: behalve dienst nemen bij de strijdkrachten. Tientallen mensen hadden aanvragen voor iedere plaats in het leger lopen, en de enige manier om erin te komen was gebruik te maken van je connecties.
Het lukte mijn moeder Xiao-hei in het leger te krijgen – tegen alle verwachtingen in, omdat de naam van mijn vader nog niet gezuiverd was. Xiao-hei werd gedetacheerd op een luchtmachtschool in Noord-China en werd na drie maanden basisopleiding marconist. Hij werkte vijf uur per dag op buitengewoon ontspannen wijze en bracht de rest van de tijd door met ‘politieke studie’ en het produceren van voedsel.
Tijdens de ‘studiebijeenkomsten’ beweerde iedereen dat hij bij de strijdkrachten was gegaan om ‘het bevel van de Partij op te volgen, het volk te beschermen en het vaderland te verdedigen’. Maar veel mensen hadden krachtiger motieven. De jongeren uit de steden hoopten op deze manier niet naar het platteland te worden gestuurd en de jongeren van het platteland wilden het leger als springplank naar de stad gebruiken. Voor boeren uit arme gebieden betekende een plaats bij de strijdkrachten dat ze in ieder geval hun maag beter konden vullen.
Met het voortschrijden van de jaren zeventig kreeg het lidmaatschap van de Partij, evenals dienstnemen in het leger, steeds minder met ideologische overtuiging te maken. Iedereen zei bij de aanvraag van het lidmaatschap dat de Partij ‘groots, glorieus en correct’ was, en dat ‘het lidmaatschap van de Partij inhoudt dat ik mijn leven zal wijden aan de meest schitterende zaak van de mensheid – de bevrijding van het wereldproletariaat’. Voor de meesten was de echte reden echter persoonlijk gewin. In het leger was het lidmaatschap de verplichte stap om officier te worden. Als een officier werd gedemobiliseerd, werd hij automatisch ‘staatsfunctionaris’ met een veilig salaris, prestige, macht, en niet in de laatste plaats een inschrijving in het bevolkingsregister van een stad. Een gewoon soldaat moest weer naar zijn dorp terug om boer te worden. Ieder jaar hoorde je vlak voor het moment van de demobilisatie verhalen over zelfmoorden, geestelijke instortingen en depressies.
Op zekere avond zat Xiao-hei in een zaal met ongeveer duizend soldaten en officieren en de gezinnen van de officieren naar een film in de openluchtbioscoop te kijken. Plotseling begon er een halfautomatisch geweer te ratelen en klonk er een enorme explosie. Het publiek stoof gillend uiteen. De schoten werden afgevuurd door een soldaat die op het punt stond gedemobiliseerd en naar zijn dorp teruggestuurd te worden omdat het hem niet was gelukt lid van de Partij te worden en hij dus zijn promotie tot officier was misgelopen. Eerst schoot hij de politieke commissaris van zijn compagnie dood, die hij ervoor verantwoordelijk achtte zijn promotie te hebben geblokkeerd, en daarna schoot hij in het wilde weg in de menigte, waarna hij een handgranaat gooide. Er werden nog eens vijf mensen gedood, allen vrouwen en kinderen van officiersgezinnen. Daarna vluchtte hij naar een flatgebouw, waar hij werd belegerd door zijn mederekruten, die hem via megafoons toeschreeuwden dat hij zich over moest geven. Op het moment dat de soldaat uit het raam begon te schieten gingen ze er echter als hazen vandoor, zeer tot vermaak van de honderden opgewonden toeschouwers. Ten slotte arriveerde er een speciale eenheid. Na een hevig vuurgevecht stormden ze de flat binnen en ontdekten dat de soldaat zelfmoord had gepleegd.
Net als iedereen om hem heen wilde Xiao-hei partijlid worden. Het was voor hem niet zo’n halszaak als voor de soldaten van boerenafkomst, omdat hij wist dat hij na zijn diensttijd niet naar het platteland terug hoefde. De regel luidde dat je terugging naar de plek waar je vandaan kwam, dus zou hij automatisch een baan in Chengdu krijgen, partijlid of niet. Hij zou evenwel een betere baan krijgen als hij partijlid was. Verder zou hij meer toegang hebben tot informatie, wat belangrijk voor hem was, omdat China in die tijd intellectueel gesproken een woestijn was, waar afgezien van de grofste vorm van propaganda niets te lezen viel.
Behalve deze praktische overwegingen leefde iedereen eigenlijk voortdurend in angst. Voor veel mensen was het lidmaatschap van de Partij een soort verzekeringspolis. Het betekende dat je minder werd gewantrouwd en dit gevoel van betrekkelijke veiligheid was heel geruststellend. Daar kwam nog bij dat als Xiao-hei, in de extreem politieke omgeving waarin hij verkeerde, geen belangstelling voor het partijlidmaatschap toonde, dit in zijn persoonlijke dossier zou worden aangetekend en men hem argwanend zou gaan bejegenen: ‘Waarom wil die geen lid van de Partij worden?’ Het aanvragen van het lidmaatschap en niet worden toegelaten zou eveneens tot wantrouwen leiden: ‘Waarom is hij niet toegelaten? Dan moet er iets met hem aan de hand zijn.’
Xiao-hei had met oprechte belangstelling de marxistische klassieken gelezen. Het waren de enige beschikbare boeken, en hij moest nu eenmaal zijn intellectuele dorst lessen. Omdat in de partijstatuten stond dat de bestudering van het marxisme-leninisme een eerste voorwaarde voor het partijlidmaatschap was, dacht hij zijn interesse met een praktisch doel te kunnen verbinden. Maar noch zijn meerderen noch zijn kameraden waren onder de indruk. Ze voelden zich zelfs gekleineerd, omdat ze, immers van boerenafkomst en maar half geletterd, Marx niet begrepen. Xiao-hei werd bekritiseerd omdat hij arrogant was en zich afsloot van de massa’s. Als hij lid van de Partij wilde worden, moest hij een andere manier bedenken.
Het belangrijkste, besefte hij al snel, was bij zijn directe meerderen in de smaak te vallen. Het volgende was zich geliefd te maken bij zijn kameraden. Naast populair zijn en hard werken moest hij ‘het volk dienen’, in de meest letterlijke zin.
Anders dan de meeste legers, waar onaangename en domme werkjes aan de laagste rangen worden toegewezen, wachtte het Chinese leger tot er zich voor klussen als het halen van waswater en het aanvegen van het terrein vrijwilligers meldden. Het reveil was om halfzeven. De ‘eerbiedwaardige taak’ van het vroeger opstaan viel diegenen toe die partijlid wilden worden. En daar waren er zoveel van dat er werd gevochten om een bezem. Om er zeker van te zijn dat ze een bezem zouden krijgen gingen de mensen steeds vroeger opstaan. Op een ochtend hoorde Xiao-hei iemand al om even over vieren het terrein aanvegen.
Er waren nog andere belangrijke corvees, en die welke de meeste zoden aan de dijk zette was het helpen met de voedselproduktie. Het basisrantsoen voedsel was erg klein, zelfs voor officieren. Er werd maar één keer per week vlees gegeten. Iedere compagnie moest dus haar eigen rijst en groenten verbouwen en haar eigen varkens fokken. In de oogsttijd hield de politieke commissaris van de compagnie vaak een opwekkende toespraak: ‘Kameraden, nu is het moment aangebroken om de Partij op de proef te stellen! We moeten vanavond klaar zijn met dit hele veld! Ja, daar is tienmaal de mankracht voor nodig die we hebben. Maar ieder van ons revolutionaire strijders kan het werk van tien mensen aan! Voor diegenen die lid van de Partij willen worden is dit het beste moment om zich te bewijzen! Zij die de test met goed gevolg afleggen zullen aan het eind van de dag op het slagveld lid van de Partij mogen worden!’
Partijleden werkten hard om hun ‘leidende roi’ waar te maken, maar de aspirant-leden deden pas echt hun best. Bij één gelegenheid raakte Xiao-hei zo uitgeput dat hij midden in een veld in elkaar zakte. Terwijl de nieuwe leden die hun ‘lidmaatschap op het slagveld’ hadden verdiend, hun rechtervuist hieven en de standaardeed aflegden ‘mijn hele leven voor de glorieuze zaak van het communisme te zullen strijden’, werd Xiao-hei naar een ziekenhuis gebracht, waar hij een paar dagen moest blijven.
De meest directe weg naar de Partij liep via de varkens. De compagnie bezat er enkele tientallen van, en ze hadden in de harten van de soldaten een ongeëvenaarde plek veroverd: zowel officieren als gewone manschappen hingen in de buurt van de varkensstal rond, kijkend, opmerkingen makend en ze als het ware met hun blikken dwingend te groeien. Als de varkens het goed deden, waren de varkenshoeders de lievelingen van de compagnie en velen meldden zich voor dit baantje.
Xiao-hei werd full-time varkenshoeder. Het was hard, smerig werk, om nog maar te zwijgen van de psychologische druk. Iedere nacht stonden hij en zijn collega’s in de kleine uurtjes bij toerbeurt op om de varkens wat extra eten te geven. Als een zeug biggetjes had, hielden ze iedere nacht de wacht om te voorkomen dat ze haar jongen zou verpletteren. Kostbare sojabonen werden zorgvuldig geplukt, gewassen en gemalen, waarna men ze liet gisten om er ‘sojabonenmelk’ van te maken, die met veel liefde aan de moeder werd gevoerd om haar melkklieren te stimuleren. Het leven bij de luchtmacht was heel anders dan wat Xiao-hei zich erbij had voorgesteld. Het produceren van voedsel nam meer dan een derde van de totale tijd in beslag die hij bij de strijdkrachten doorbracht. Aan het eind van een jaar waarin hij als een bezetene varkens had gefokt werd Xiao-hei als partijlid geaccepteerd. Zoals tal van anderen vond hij dat hij nu wel genoeg had gedaan en nam er verder zijn gemak van.
Na het verwerven van het lidmaatschap had iedereen de ambitie officier te worden: de voordelen die het eerste met zich meebracht golden dubbel als men eenmaal officier was. Of je officier kon worden hing af van de vraag of je er door je superieuren werd uitgepikt, dus was het van het grootste belang hen nooit tegen je in te nemen. Op zekere dag werd Xiao-hei ontboden door een van de politieke commissarissen van de opleiding. Xiao-hei ging er behoorlijk gespannen heen, niet wetend of hem een of andere onverwachte meevaller te wachten stond of een totale ramp. De commissaris, een gedrongen man van in de vijftig met uitpuilende ogen en een luide, commanderende stem, maakte een uiterst welwillende indruk terwijl hij een sigaret opstak en Xiao-hei over zijn familieachtergrond, zijn leeftijd en zijn gezondheid begon te ondervragen. Verder vroeg hij of hij een verloofde had, waarop Xiao-hei antwoordde dat dat niet het geval was. Xiao-hei vond het een goed teken dat de man hem zo persoonlijk benaderde. De commissaris bleef hem maar prijzen: ‘Je hebt het marxismeleninisme en de gedachten van Mao Zedong grondig bestudeerd. Je hebt hard gewerkt. De massa’s hebben een goede indruk van je. Je moet natuurlijk wel bescheiden blijven: bescheidenheid zorgt dat je vooruitkomt in de wereld,’ enzovoort. Tegen de tijd dat de commissaris zijn sigaret uitdrukte, dacht Xiao-hei dat hij zijn bevordering in zijn zak had.
De commissaris stak een tweede sigaret op en begon een verhaal te vertellen over een brand in een katoenmolen en over een dame die ernstige brandwonden had opgelopen toen ze zich in de vlammen had gestort om ‘staatseigendom’ te redden. Men had zelfs al haar ledematen moeten amputeren, zodat er alleen nog een hoofd en een romp resteerden, hoewel, zei de commissaris met nadruk, haar gezicht niet was verwoest en evenmin – wat nog belangrijker was -haar vermogen om kinderen te krijgen. Ze was, zei de commissaris, een heldin, en er zou in de pers op grote schaal over haar geschreven worden. De Partij zou graag al haar wensen inwilligen, en ze had gezegd dat ze graag met een luchtmachtofficier zou trouwen. Xiao-hei was jong, knap, vrij, en kon op ieder gewenst moment tot officier worden bevorderd...
Xiao-hei voelde met de dame mee, maar een huwelijk was een geheel andere zaak. Maar hoe kon hij het aanbod van de commissaris afslaan? Hij kon geen overtuigende redenen bedenken. Liefde? Liefde werd geacht met ‘klassegevoelens’ verbonden te zijn, en wie kon er nou meer klassegevoelens verdienen dan een communistische heldin? Als hij zei dat hij haar niet eens kende zou dat hem niet uit zijn netelige parket bevrijden. Veel huwelijken in China waren het resultaat van bemiddeling door de Partij. Als partijlid, in het bijzonder als partijlid dat hoopte officier te worden, werd Xiao-hei geacht te zeggen: ‘Ik geef resoluut gehoor aan het besluit van de Partij!’ Hij had bitter spijt van zijn antwoord dat hij geen verloofde had. Zijn geest werkte koortsachtig om een manier te vinden om het aanbod tactvol van de hand te wijzen, terwijl de commissaris doorpraatte over de voordelen die een huwelijk bood: onmiddellijke bevordering tot officier, publiciteit als held, de hele dag verzorging en verpleging en een grote toelage, levenslang.
De commissaris stak nog een sigaret op en zweeg. Xiao-hei woog zijn woorden zorgvuldig. Hij nam een gecalculeerd risico en vroeg of het een partij besluit was dat niet meer ongedaan gemaakt kon worden. Hij wist dat de Partij er altijd de voorkeur aan gaf als mensen zich als ‘vrijwilliger’ meldden. Zoals hij al had verwacht, zei de commissaris nee. Xiao-hei moest zelf beslissen. Xiao-hei besloot zich eruit te bluffen: hij ‘biechtte op’ dat hij weliswaar geen verloofde had, maar dat zijn moeder een vriendin voor hem had gearrangeerd. Hij wist dat deze vriendin goed genoeg moest zijn om de heldin te kunnen overtreffen, en dit hield in dat ze over twee attributen diende te beschikken: de juiste klasseachtergrond en de goede soort werk – in die volgorde. Ze werd dus de dochter van de commandant van een grote legerregio en werkte in een legerziekenhuis. Ze waren kort geleden ‘over liefde gaan praten’.
De commissaris deinsde terug en zei dat hij alleen maar had willen kijken hoe Xiao-hei erover dacht en dat het niet in zijn bedoeling lag hem een huwelijk op te dringen. Xiao-hei werd niet gestraft, en niet lang daarna werd hij tot officier bevorderd en kreeg hij het commando over een grondeenheid voor radiocommunicatie. Een jongeman van boerenafkomst meldde zich voor het huwelijk met de invalide heldin.
Inmiddels hernieuwden de vrouw van Mao en haar rotgenoten hun pogingen het land het werken onmogelijk te maken. In de industrie luidde hun leus: ‘Het stopzetten van de produktie is op zich een revolutie.’ In de landbouw, waarmee ze zich nu serieus begonnen te bemoeien: ‘Liever socialistisch onkruid dan kapitalistische oogsten.’ Het verwerven van buitenlandse technologie heette: ‘Aan de scheten van buitenlanders ruiken en ze lekker noemen.’ Op het gebied van het onderwijs: ‘We willen analfabete werkers, geen opgeleide geestelijke aristocraten.’ Ze riepen de schoolkinderen weer op tegen hun leerkrachten in opstand te komen: in januari 1974 werden er, evenals in 1966, op scholen in Peking ruiten, tafels en stoelen kapotgeslagen. De vrouw van Mao beweerde dat dit leek op ‘de revolutionaire acties van Britse arbeiders die in de achttiende eeuw machines hebben vernield’. Al deze demagogie diende slechts één doel: het scheppen van moeilijkheden voor Zhou Enlai en Deng Xiaoping en het veroorzaken van chaos. Alleen als ze mensen konden vervolgen en verwoestingen konden aanrichten hadden de vrouw van Mao en de Raad voor de Culturele Revolutie een bestaanskans. In een proces van opbouw was er geen plaats voor hen.
Zhou en Deng hadden voorzichtige pogingen ondernomen om het land open te stellen, en dus lanceerde de vrouw van Mao een nieuwe aanval op buitenlandse cultuur. Begin 1974 vond er in de media een grote campagne tegen de Italiaanse regisseur Michelangelo Antonioni plaats vanwege een film die deze over China had gemaakt, hoewel niemand in China de film had gezien en maar heel weinig mensen er zelfs maar van hadden gehoord – of van Antonioni. Deze vreemdelingenhaat werd na een bezoek van het Philadelphia Orchestra tot Beethoven uitgebreid.
In de twee jaren sinds de val van Lin Biao was mijn hoopvolle stemming in wanhoop en woede omgeslagen. De enige troost was de gedachte dat er een gevecht gaande was en dat deze waanzin niet helemaal onbedreigd heerste, zoals in de eerste jaren van de Culturele Revolutie. Gedeeltelijk kwam dit doordat Mao geen van beide partijen volledig steunde. Hij had een afkeer van de pogingen van Zhou en Deng om de Culturele Revolutie tot staan te brengen, maar wist ook dat zijn vrouw en haar volgelingen het land niet konden laten functioneren.
Mao liet Zhou het land verder besturen, maar zette zijn vrouw tegen Zhou op, met name in een nieuwe campagne: ter ‘Kritisering van Confucius’. In schijn werd met de leuzen Lin Biao aangeklaagd, maar in werkelijkheid waren ze tegen Zhou gericht, die, zo werd voortdurend beweerd, de deugden van de oude wijsgeer belichaamde. Zhou was hem weliswaar al heel lang onwankelbaar trouw, maar Mao kon hem toch niet met rust laten. Zelfs nu niet, terwijl Zhou toch aan ongeneeslijke maag-darmkanker leed.
In deze periode begon ik te beseffen dat Mao de werkelijke verantwoordelijke voor de Culturele Revolutie was. Niettemin kon ik hem nog steeds niet met zoveel woorden veroordelen, zelfs niet voor mezelf. Het was zo moeilijk een god te vernietigen! Psychologisch was ik er echter wel rijp voor me in zijn doen en laten te gaan verdiepen.
Het onderwijs werd de frontlinie voor de sabotageactiviteiten van de vrouw van Mao en haar medesamenzweerders, omdat onderwijs niet direct van vitaal belang was voor de economie en omdat iedere poging tot leren en onderwijs geven een aanslag op de door de Culturele Revolutie zo verheerlijkte onwetendheid was. Toen ik op de universiteit aankwam bleek ik een slagveld te hebben betreden.
De universiteit van Sichuan was het hoofdkwartier van 26 augustus geweest, de Rebellengroep die als strijdmacht van de Tings had gefunctioneerd, en de gebouwen waren geteisterd als gevolg van zeven jaar Culturele Revolutie. Nauwelijks één raam was nog heel. Het vijvertje in het midden van de campus, dat eens befaamd was geweest vanwege zijn elegante lotussen en goudvissen, was nu een stinkend moeras waarin muskieten gedijden. De Franse platanen die langs de laan naar de voorpoort hadden gestaan, waren verminkt.
Op het moment dat ik op de universteit kwam, ging er een campagne van start tegen mensen die ‘via de achterdeur binnen waren gekomen’. Er werd vanzelfsprekend geen melding gemaakt van het feit dat de Raad voor de Culturele Revolutie zelf de ‘voordeur’ had afgesloten. Ik zag dat er tussen de nieuwe ‘arbeider-boerstudenten’ een hoop kinderen van hoge functionarissen zat, en dat vrijwel ieder ander connecties had – de boeren met de leider van hun produktieploeg of communesecretaris, de arbeiders met de chef in hun fabriek – als ze zelf al geen lagere functionarissen waren. De ‘achterdeur’ was de enige manier om binnen te komen. Mijn medestudenten gaven tijdens deze campagne van weinig enthousiasme blijk.
Iedere middag, en op sommige avonden, moesten we bombastische artikelen uit het Volksdagblad ‘bestuderen’ waarin het een of ander werd aangeklaagd en onzinnige ‘discussies’ houden tijdens welke iedereen de overspannen, betekenisloze bewoordingen uit de krant herhaalde. We moesten steeds op de campus blijven, behalve zaterdagavond en zondag, en moesten er zondagavond terugkeren.
Ik deelde een slaapkamer met vijf andere meisjes. Er stonden twee rijen van drie britsen tegen de muren. Ertussen stonden een tafel en zes stoelen waaraan we ons werk deden. Er was nauwelijks ruimte voor onze waskommen.
Mijn vak was Engels, maar het was nauwelijks mogelijk het te leren. Er waren geen oorspronkelijk Engels sprekenden, er waren zelfs helemaal geen buitenlanders. Sichuan was in zijn geheel voor buitenlanders gesloten. Zo nu en dan werd er eens één, altijd een ‘vriend van China’, binnengelaten, maar je beging een misdaad als je zonder toestemming met zo iemand praatte. We konden in de gevangenis belanden als we naar de BBC of de Voice of America luisterden. Er was geen buitenlandse lectuur beschikbaar, afgezien van de Daily Worker, de krant van de minuscule maoistische Britse Communistische Partij, en zelfs deze werd in een speciale, afgesloten kamer bewaard. Ik herinner me mijn opwinding nog toen ik éénmaal, bij wijze van uitzondering, toestemming kreeg een exemplaar in te zien. Mijn opwinding ebde al meteen weg toen mijn blik op een artikel op de voorpagina viel waarin de campagne ter kritisering van Confucius werd nagebauwd. Terwijl ik daar in opperste verwarring zat te lezen, kwam er een docent langs die ik graag mocht. Hij zei met een glimlach: ‘Die krant wordt waarschijnlijk alleen in China gelezen.’
Onze leerboeken behelsden lachwekkende propaganda. De eerste Engelse zin die we leerden, luidde: ‘Lang leve Voorzitter Mao!’ Maar niemand durfde het aan deze zin grammaticaal te ontleden. In het Chinees betekent het woord voor de optatieve wij s, waarmee een wens of een verlangen wordt uitgedrukt, ‘iets irreëels’. In 1966 was een docent van de universiteit van Sichuan in elkaar geslagen omdat hij ‘de moed had gehad te beweren dat “Lang Leve Voorzitter Mao” irreëel was’! Eén hoofdstuk ging over een jonge modelheld die was verdronken na in een vloedgolf te zijn gedoken teneinde een telegraafpaal te redden, omdat die paal de stem van voorzitter Mao had gedragen.
Met grote moeite lukte het me van docenten van mijn faculteit en van Jin-ming, die me per post boeken van zijn universiteit toestuurde, een paar voor de Culturele Revolutie gepubliceerde Engelse leerboeken te lenen. Deze boeken bevatten uittreksels van schrijvers als Jane Austen, Charles Dickens en Oscar Wilde, en verhalen uit de Europese en Amerikaanse geschiedenis. Het was heerlijk om dit te lezen, maar het grootste deel van mijn energie ging zitten in mijn pogingen ze op te sporen en een tijdje te houden.
Iedere keer dat er iemand in de buurt kwam, legde ik snel een krant over de boeken. Dit deed ik maar gedeeltelijk vanwege de ‘burgerlijke’ inhoud. Het was belangrijk niet de indruk te wekken dat je te ijverig studeerde en niet de jaloezie van je medestudenten te wekken door iets te lezen dat hun ver boven de pet ging. We studeerden weliswaar Engels en werden – gedeeltelijk omdat we propagandistische waarde hadden – door de regering betaald om te studeren, maar niemand mocht kunnen zeggen dat we te veel met ons onderwerp bezig waren: dat werd als ‘wit en deskundig’ beschouwd. In de waanzinnige logica van dat moment werd goed in je vak zijn (‘deskundig’) automatisch gelijkgesteld met politiek onbetrouwbaar (‘wit’) zijn.
Ik had het ongeluk beter in Engels te zijn dan mijn klasgenoten en werd om deze reden verafschuwd door enkele ‘studentenfunctionarissen’, de controleurs op het laagste niveau, die toezicht hielden op de bijeenkomsten ter politieke indoctrinatie en de ‘denktoestand’ van hun medestudenten. De studentenfunctionarissen van mijn jaar waren grotendeels van het platteland afkomstig. Ze wilden dolgraag Engels leren, maar de meesten waren maar halfgeletterd en hadden niet zoveel talent. Ik had begrip voor hun angst en gefrustreerdheid en snapte ook wel waarom ze jaloers op me waren. Mao’s opvatting over ‘wit en deskundig’ maakte echter dat ze zich beroemden op hun falen, verleende hun jaloezie een zekere eerbiedwaardigheid en gaf hun bovendien de kans op kwaadaardige manier lucht te geven aan hun ergernis.
Om de haverklap wilde een studentenfunctionaris een ‘vanhart-tot-hartgesprek’ met me. De leider van de partij afdeling van mijn jaar was een gewezen boer, Ming, die bij het leger was gegaan en daarna leider van een produktieploeg was geworden. Hij was een heel arme student en hield lange, zelfingenomen preken tegen me over de laatste ontwikkelingen in de Culturele Revolutie, over de ‘glorieuze taken van ons arbeider-boer-soldaat-studenten’ en de noodzaak van ‘gedachtenhervorming’. Ik had deze van-harttot-hartgesprekken nodig vanwege mijn ‘tekortkomingen’, maar Ming kwam nooit echt ter zake. Hij liet zijn kritiek in de lucht hangen: ‘De massa’s hebben een klacht over je. Weet je welke?’ en keek dan welk effect een dergelijke opmerking sorteerde. Na lang wachten vertelde hij dan een roddel die over me de ronde deed. De ene dag was het de onvermijdelijke klacht dat ik ‘wit en deskundig’ was. De volgende was ik ‘burgerlijk’ omdat ik niet had gevochten voor een kans om de wc’s schoon te maken of de kleren van mijn kameraden te wassen – allemaal verplichte goede daden. En weer een andere keer schreef hij me een verachtelijk motief toe: dat ik niet het grootste deel van mijn tijd bijles gaf aan mijn klasgenoten omdat ik niet wilde dat ze me in zouden halen.
Een kritiek die Ming me met trillende lippen aanwreef (hij vond dit kennelijk een heel belangijk punt) was: ‘De massa’s hebben gemeld dat je je afzijdig houdt. Je snijdt jezelf van de massa’s af.’ Het kwam in China veel voor dat mensen beweerden dat je op ze neerkeek als je je verlangen naar enige privacy niet verborg.
Een niveau boven de studentenfunctionarissen stonden de politieke controleurs, die ook weinig of geen Engels kenden. Ze mochten me niet. En ik mocht hén niet. Van tijd tot tijd moest ik mijn gedachten melden aan degene die over mijn jaar ging, en voor elk van deze gesprekken zwierf ik urenlang over de campus terwijl ik mijn moed bij elkaar raapte om op zijn deur te kloppen. Hoewel hij, geloofde ik, geen kwaad mens was, was ik bang voor hem. Het meest van al vreesde ik echter de onvermijdelijke, vervelende, dubbelzinnige preek. Zoals vele anderen was hij dol op kat en muis spelen, omdat hij dan van zijn machtsgevoel kon genieten. Ik diende nederig en oprecht te kijken en dingen te beloven die ik niet meende en die ik niet van plan was te doen.
Ik begon heimwee naar mijn jaren op het platteland en in de fabriek te krijgen, toen ik betrekkelijk met rust was gelaten. De universiteiten werden veel strakker gecontroleerd omdat de vrouw van Mao er een speciale belangstelling voor koesterde. Ik bevond me nu te midden van mensen die van de Culturele Revolutie hadden geprofiteerd. Zonder die revolutie zouden velen van hen nimmer op de universiteit hebben gezeten.
Op een zeker moment kregen een paar studenten van mijn jaar opdracht een woordenlijst van Engelse afkortingen samen te stellen. De faculteit had besloten dat de bestaande lijst ‘reactionair’ was omdat er, wat geen verbazing hoefde te wekken, veel meer ‘kapitalistische’ afkortingen in stonden dan afkortingen van woorden die wel konden worden goedgekeurd. ‘Waarom moet Roosevelt een afkorting hebben – FDR – en heeft Voorzitter Mao er geen?’ vroegen enkele studenten verontwaardigd. Met enorme plechtstatigheid gingen ze op zoek naar aanvaardbare afkortingen, maar moesten hun ‘historische missie’ uiteindelijk opgeven omdat er gewoon niet genoeg afkortingen van het juiste genre bestonden.
Ik vond deze omgeving ondraaglijk. Ik had wel begrip voor onwetendheid, maar kon de verheerlijking ervan niet aanvaarden, en nog minder het feit dat onwetendheid de gang van zaken bepaalde.
We moesten dikwijls de universiteit verlaten om dingen te doen die niets met ons vak te maken hadden. Mao had gezegd dat we ‘moesten leren in fabrieken, op het platteland en in legereenheden’. Wat we precies moesten leren werd, heel typerend, niet nader toegelicht. We begonnen met ‘leren op het platteland’. In een week tijdens het eerste semester van mijn eerste studiejaar, in oktober 1973, werd de hele universiteit overgebracht naar een plek in de buitenwijken van Chengdu, de Bron van de Drakenberg, die het slachtoffer was geweest van een bezoek van een van de vicepremiers van China, Chen Yonggui. Deze was daarvoor leider geweest van een boerenbrigade, Dazhai, in de bergachtige noordelijke provincie Shanxi, die het model van de landbouwpolitiek van Mao was geworden – zogenaamd omdat men er meer op de revolutionaire geestdrift van de boeren dan op materiële prikkels vertrouwde. Mao had niet opgemerkt, of niet belangrijk gevonden, dat de beweringen van Dazhai grotendeels op leugens berustten. Toen vice-premier Chen de Bron van de Drakenberg bezocht, had hij opgemerkt: ‘Ach, jullie hebben hier bergen! Denk je eens in hoeveel velden je hier zou kunnen aanleggen!’ alsof de vruchtbare, met boomgaarden bedekte heuvels de kale bergen van zijn geboortedorp waren. Zijn opmerkingen hadden echter kracht van wet. De menigte universitaire studenten blies de boomgaarden die Chengdu van appels, pruimen, perziken en bloemen hadden voorzien met dynamiet op. Uit de wij de omgeving sleepten we met karren en jukken stenen aan voor de bouw van terrassen voor rijstvelden.
Je was verplicht bij dit soort werk, zoals bij aile acties waartoe Mao opriep, een vurig enthousiasme te tonen. Veel medestudenten van me werkten op een manier waaruit bleek dat ze om aandacht schreeuwden. Van mij werd gevonden dat ik te weinig enthousiasme toonde, gedeeltelijk omdat het me moeite kostte mijn aversie tegen deze bezigheid te verhelen en gedeeltelijk omdat ik niet gauw zweette, hoe ik me ook inspande. De studenten die overvloedig zweetten werden iedere avond tijdens de slotbijeenkomst onveranderlijk geprezen.
Mijn collega’s aan de universiteit waren zeker ijveriger dan produktief. De dynamietstaven die ze in de grond staken gingen gewoonlijk niet af, wat maar goed was ook, omdat er geen veiligheidsmaatregelen werden getroffen. De stenen muurtjes die we om de terrassen bouwden, stortten al snel in, en tegen de tijd dat we vertrokken, na twee weken, was de berghelling in een woestenij van kraters veranderd, met vormeloze massa’s gestold beton en stapels stenen. Maar weinig mensen schenen zich hier zorgen over te maken. De hele episode was bij nader inzien een show, een toneelstuk – een zinloos middel om een zinloos doel te bereiken.
Ik had een hekel aan deze expedities en verfoeide het feit dat onze arbeid, en ons hele bestaan, voor een obscuur politiek spelletje werden gebruikt. Tot mijn intense ergernis werd ik eind 1974 naar een legereenheid gestuurd, alweer met de hele universiteit.
Het kamp, een paar uur rijden per vrachtwagen van Chengdu, lag op een schitterende plek, omgeven door rijstvelden, perzikbloesem en bamboebossen. De zeventien dagen die we er doorbrachten leken echter wel een jaar. Ik was voortdurend buiten adem van het langdurige rennen dat we iedere morgen deden, zat onder de blauwe plekken van het duiken en tijgeren onder het denkbeeldige vuur van ‘vijandelijke’ tanks en raakte uitgeput van het urenlang richten met een geweer en het werpen van houten handgranaten. Ik werd geacht blijk te geven van een hartstocht voor en kundigheid in activiteiten waarvan ik niets terechtbracht. Het was onvergeeflijk dat ik alleen maar goed was in Engels, mijn studieonderwerp. Dit werk bij het leger was een politieke opdracht, en in deze bezigheden moest ik me bewijzen. Ironisch genoeg zou in het leger zelf een soldaat die goed kon schieten en andere militaire zaken beheerste, algauw als ‘wit en deskundig’ worden veroordeeld.
Ik was een van het handjevol studenten dat de houten handgranaten zo gevaarlijk dichtbij gooide dat ons de grote kans werd ontzegd het met echte te doen. Terwijl ons zielige groepje op een heuveltop naar de explosies in de verte zat te luisteren, brak een meisje in snikken uit. Ik was ook bang, omdat ik duidelijk het bewijs had geleverd dat ik ‘wit’ was.
De tweede test die we moesten afleggen, was schieten. Terwijl we naar de schietbaan liepen, dacht ik: ik kan me niet veroorloven hier ôôk voor te zakken, hiervoor móet ik slagen. Toen werd mijn naam afgeroepen. Ik ging op de grond liggen, staarde door het vizier naar het doel en zag een totale duisternis. Geen doel, geen grond, niets. Ik trilde zo dat mijn hele lichaam krachteloos aanvoelde. Zwak klonk het schietbevel, alsof het van grote afstand door wolken naar me toezweefde. Ik haalde de trekker over, maar hoorde helemaal geen lawaai, en ik zag ook niets. Toen de resultaten werden gecontroleerd, stonden de instructeurs voor een raadsel: geen enkele van mijn tien kogels had zelfs maar het bord geraakt, laat staan het doel.
Ik kon het niet geloven. Mijn ogen waren perfect. Ik zei tegen de instructeur dat het geweer waarschijnlijk een kromme loop had. Hij leek me te geloven: het resultaat was té spectaculair slecht, het kon onmogelijk alleen aan mij liggen. Ik kreeg een ander geweer, wat tot klachten leidde van anderen, die tevergeefs om een herkansing hadden gevraagd. Mijn tweede poging verliep iets beter: twee van de tien kogels kwamen in de buitenste ring terecht. Maar zelfs toen bleef mijn naam nog onder aan de lijst van de hele universiteit staan. Toen ik de uitslagen als een propaganda-affiche aan de muur zag aangeplakt, wist ik dat mijn ‘witheid’ nu nog verder was uitgebleekt. Ik hoorde het snuivende commentaar van een studentenfunctionaris: ‘Pff! Een herkansing! Als ze geen klassegevoel of klassehaat heeft, redt ze het ook met honderd herkansingen niet!’
Ik voelde me ellendig, trok me terug in mijn eigen gedachten en had nauwelijks oog voor de soldaten, jonge boeren van even in de twintig, die ons les gaven. Maar één incident vestigde mijn aandacht op hen. Op een avond, toen een paar meisjes hun wasgoed van de lijn haalden, zaten er onmiskenbaar zaadvlekken op hun onderbroekjes.
Op de universiteit vond ik een toevluchtsoord
in de huizen van de hoogleraren en docenten die op grond van hun
verdiensten als wetenschapper voor de Culturele Revolutie waren
aangesteld. Ettelijke hoogleraren waren voor de communistische
machtsovername naar Groot-Brittannië of Amerika geweest en bij hen
had ik het gevoel dat ik me kon ontspannen en dezelfde taal kon
spreken als zij. Maar dan nog waren ze op hun hoede. Dat waren de
meeste intellectuelen, als gevolg van jaren van onderdrukking.
Hachelijke onderwerpen vermeden we. Degenen die in het Westen waren
geweest, praatten zeiden over de tijd die ze er hadden
doorgebracht. Ik had er dolgraag naar willen vragen, maar ik
beheerste me omdat ik ze niet in een lastig parket wilde
brengen.
Gedeeltelijk om dezelfde reden sprak ik nooit met mijn ouders over
wat me bezighield. Hoe hadden ze ook kunnen reageren? Met
gevaarlijke waarheden of veilige leugens? Bovendien wilde ik
voorkomen dat ze zich zorgen zouden maken over mijn ketterse
ideeën. Ik wilde dat ze echt van niets wisten, zodat ze naar
waarheid zouden kunnen zeggen dat ze niets wisten als mij iets
overkwam.
De mensen die ik deelgenoot maakte van mijn gedachten waren vrienden en vriendinnen van mijn eigen generatie. Er viel trouwens weinig anders te doen dan praten, vooral met vrienden. Met een man ‘uitgaan’ – dat wil zeggen in het openbaar met hem gezien worden – stond ongeveer gelijk aan een verloving. Bovendien was er nog vrijwel geen amusement. In de bioscopen werden alleen de paar films vertoond die de goedkeuring van de vrouw van Mao hadden kunnen wegdragen. Nu en dan was er een zeldzame buitenlandse film te zien, soms uit Albanië, maar de meeste kaartjes voor zo’n film verdwenen in de zakken van mensen met connecties. Voor de loketten verdrong zich dan een uitzinnige menigte mensen, die elkaar probeerden weg te drukken om de laatste resterende kaartjes in de wacht te kunnen slepen. Zwarthandelaren beleefden gouden tijden. We bleven dus thuis en praatten. We zaten er keurig bij, als in het Victoriaanse Engeland. Voor een vrouw was het destijds heel ongebruikelijk mannen als vrienden te hebben, en een vriendin zei me eens: ‘Ik heb nog nooit een meisje gekend dat zoveel mannen als vriend heeft. Meisjes hebben normaal gesproken vriendinnen.’ Ze had gelijk. Ik kende veel meisjes die met de eerste de beste man waren getrouwd.
De enige interessante dingen van mijn mannelijke vrienden die ik onder ogen kreeg waren een paar nogal sentimentele gedichten en ingetogen brieven waarvan er een, naar verluidde, met bloed was geschreven – van de keeper van het universitaire voetbalteam.
We praatten vaak over het Westen. Ik was inmiddels tot de conclusie gekomen dat het er fantastisch moest zijn. Het paradoxale was dat Mao en zijn regime de eersten waren geweest die me dit idee hadden ingeprent. Jarenlang waren de zaken waartoe ik me als vanzelfsprekend aangetrokken had gevoeld als de kwaden van het Westen veroordeeld: mooie kleren, bloemen, boeken, amusement, beleefdheid, vriendelijkheid, spontaniteit, vergevensgezindheid, humanisme, vrijheid, een aversie van wreedheid en geweld, liefde in plaats van ‘klassenhaat’, respect voor menselijk leven, het verlangen met rust te worden gelaten, vakmanschap... Soms vroeg ik me weleens af hoe iemand er niet naar kon verlangen in het Westen te wonen.
Ik was extreem nieuwsgierig naar de alternatieven voor het soort leven dat ik had geleid, en mijn vrienden en ik wisselden geruchten en snippers informatie uit die we uit officiële publikaties opdolven. Ik werd niet zozeer door de technologische ontwikkelingen en de hoge levensstandaard van het Westen getroffen als wel door de afwezigheid van politieke heksenjachten, van argwaan tegenover consumptie, door de waardigheid van het individu en de ongelooflijke hoeveelheid vrijheid. Het doorslaggevende bewijs voor de vrijheid die in het Westen heerste was in mijn ogen het feit dat er zoveel mensen woonden die het Westen aanvielen en China verheerlijkten. Vrijwel om de dag bracht de voorpagina van Reference, de krant waarin knipsels uit de buitenlandse bladen stonden, een lofzang op Mao en de Culturele Revolutie. Aanvankelijk was ik hier kwaad over, maar algauw zag ik in hoe tolerant een andere maatschappij zou kunnen zijn. Ik besefte dat dit het soort maatschappij was waarin ik wilde leven: waar het mensen was toegestaan er afwijkende, en soms zelfs idiote meningen op na te houden. Ik begon in te zien dat het Westen juist vooruitgang bleef boeken door de tolerante houding tegenover oppositie, tegenover protest.
Toch bleven een paar dingen die ik zag en hoorde me ergeren. Ik las eens een artikel van iemand uit het Westen, die naar China was gegaan om een paar oude vrienden, hoogleraren, op te zoeken. Ze hadden hem op opgewekte toon verteld hoe ze ervan hadden genoten te worden aangeklaagd en naar een of andere uithoek van het land te zijn gestuurd, hoe heerlijk ze het hadden gevonden hervormd te worden. De schrijver van het artikel concludeerde dat Mao inderdaad ‘nieuwe mensen’ van de Chinezen had gemaakt, die als prettig ervoeren wat in westerse ogen ellende was. Ik was ontzet. Wist hij dan niet dat er in de perioden van de grootste onderdrukking het minst werd geklaagd? En dat dit nog honderdmaal sterker gold als het slachtoffer een glimlach op het gezicht had? Zag hij dan niet hoe verschrikkelijk die hoogleraren er zo langzamerhand aan toe waren en wat een doodsangst eraan te pas had moeten komen om hen zo diep te laten zinken? Hij begreep niet dat de Chinezen eraan gewend waren geraakt toneel te spelen en hun pijn te verbergen op manieren die westerlingen niet gewend waren en die ze niet konden ontcijferen.
Hij begreep niet ten volle dat het in het Westen niet makkelijk was informatie over China te krijgen of dat deze informatie tot op grote hoogte verkeerd werd begrepen en dat mensen die geen ervaring hadden met een regime zoals het Chinese de propaganda en retoriek makkelijk letterlijk konden gaan opvatten. Het gevolg hiervan was dat ik veronderstelde dat al die lofprijzingen onoprecht waren. Mijn vrienden en ik maakten weleens het grapje dat die vreemdelingen door de ‘gastvrijheid’ van onze regering omgekocht waren. Toen, in het kielzog van het bezoek van Nixon, buitenlanders toestemming kregen naar bepaalde gebieden te gaan die daarvoor nog gesloten waren geweest, grendelden de autoriteiten zelfs binnen deze enclaves meteen nieuwe enclaves af. Het beste openbaar vervoer, de beste winkels, restaurants, hotels en bezienswaardigheden werden voor toeristen gereserveerd, met bordjes ‘Alleen Voor Buitenlandse Gasten’. Mao-tai, de meestgezochte sterke drank, was voor gewone Chinezen met geen mogelijkheid te krijgen, maar voor buitenlanders was er geen gebrek aan. Het beste eten werd voor buitenlanders gereserveerd. De kranten meldden trots dat Henry Kissinger had gezegd dat hij een buikje had gekregen van de vele diner s van twaalf gangen waarvan hij in China had genoten. Dit zei hij op het moment dat in Sichuan, de ‘Graanschuur van de Hemel’, ons vleesrantsoen een half pond per maand bedroeg en dat de straten van Chengdu wemelden van de boeren die geen dak boven hun hoofd hadden en voor de hongersnoden in het noorden hierheen waren gevlucht, waar ze als bedelaars leefden. Onder de bevolking heerste een enorme rancune over de wijze waarop buitenlanders als vorsten werden onthaald. Mijn vrienden en ik begonnen tegen elkaar te zeggen: ‘Waarom hebben we zo’n kritiek op de Kwomintang omdat ze niets hebben gedaan tegen bordjes: Verboden voor honden en Chinezen? Doen wij nu niet precies hetzelfde?’
De jacht op informatie groeide tot een obsessie uit. Ik profiteerde enorm van het feit dat ik Engels kon lezen. De universiteitsbibliotheek was tijdens de Culturele Revolutie weliswaar geplunderd, maar de meeste boeken die verloren waren gegaan, waren boeken in het Chinees geweest. De uitgebreide collectie in het Engels was ondersteboven gekeerd, maar nog grotendeels intact.
De bibliothecarissen waren opgetogen dat deze boeken werden gelezen, vooral door een studente, en waren uiterst behulpzaam. Het kaartsysteem was in een chaos veranderd, en ze worstelden zich door stapels boeken heen om die op te zoeken welke ik wilde lezen. Dank zij de inspanningen van deze vriendelijke jonge mannen en vrouwen kon ik de hand op enkele Engelse klassieken leggen. Little Women van Louisa May Alcott was de eerste roman die ik in het Engels las. Ik ontdekte dat vrouwelijke auteurs als zij, zoals Jane Austen en de gezusters Brontë, veel makkelijker te lezen waren dan mannelijke auteurs als Dickens, en kon me ook beter in hun figuren inleven. Ik las een korte geschiedenis van de Engelse en Amerikaanse literatuur, en was enorm onder de indruk van de Griekse democratische traditie, van het humanisme van de renaissance en van de wijze waarop tijdens de Verlichting letterlijk ailes ter discussie was gesteld. Toen ik in Gulliver’s Travels las over de keizer die ‘per Edict al zijn Onderdanen tot de Straf veroordeelde het Smalle Deel van hun Ei te breken’, vroeg ik me af of Swift soms in China was geweest. Mijn vreugde bij het gevoel dat mijn geest zich opende en groeide is niet te beschrijven.
Alleen in die bibliotheek te zitten was de hemel voor me. Mijn hart maakte een vreugdesprongetje als ik er, gewoonlijk tegen het vallen van de avond, heen liep, gespannen uitkijkend naar het genoegen alleen te zijn met mijn boeken terwijl de wereld buiten ophield te bestaan. Als ik me de trap op haastte die het gebouw in imitatie-klassieke stijl binnenleidde, bezorgde de geur van de oude boeken die in hun niet geventileerde kamers stonden me een siddering van opwinding en kreeg ik een hekel aan die trap, die zo lang was.
Met behulp van woordenboeken die enkele hoogleraren me leenden maakte ik kennis met Longfellow, Walt Whitman en de Amerikaanse geschiedenis. Ik leerde de hele Onafhankelijkheidsverklaring uit mijn hoofd en kreeg een prop in mijn keel bij de woorden: ‘We beschouwen deze waarheden, dat aile mensen als gelijken zijn geboren, als vanzelfsprekend’ en die over de ‘Onvervreemdbare Rechten’ van de mens, waaronder het ‘Recht op Vrijheid en het Nastreven van Geluk’. Deze begrippen waren voor China ongehoord en openden een prachtige nieuwe wereld voor me. Mijn aantekenboeken, die ik altijd bij me had, stonden vol met dergelijke passages, die ik hartstochtelijk en met tranen in mijn ogen had overgeschreven.
Op een herfstdag in 1974 liet een vriendin me met veel vertoon van geheimzinnigheid een exemplaar van Newsweek met foto’s van Mao en zijn vrouw zien. Ze las geen Engels en wilde graag weten wat er in het artikel stond. Het was het eerste echte buitenlandse tijdschrift dat ik onder ogen kreeg. Eén zin in het artikel trof me als een bliksemschicht. Er stond dat de vrouw van Mao ‘de ogen, oren en stem’ van haar man was. Tot op dat moment had ik mezelf nooit toegestaan over het voor de hand liggende verband tussen het optreden van de vrouw van Mao en de houding van haar man na te denken. Ik kreeg nu echter een beter beeld van hem. Het vertekende idee dat ik van hem had gehad, werd opeens scherp omlijnd. Mao was de man achter al die verwoestingen en al dat lijden geweest. Zonder hem hadden zijn vrouw en de Raad voor de Culturele Revolutie geen dag standgehouden. Het was een opwindend gevoel om voor het eerst in mijn leven de waarde van Mao openlijk, zij het voor mezelf, ter discussie te stellen.