10 ‘Van lijden word je een betere communist’
Mijn moeder komt onder verdenking (1953-1956)
Mijn vader kwam ons op het station afhalen. De lucht was roerloos en drukkend, en mijn moeder en grootmoeder waren uitgeput van de bonkende autorit van de vorige nacht en van de brandende hitte die de hele dag in de trein had geheerst. We werden naar een gastenverblijf van de provinciale regering van Sichuan gebracht, waar we voorlopig zouden blijven. De overplaatsing van mijn moeder was zo snel geregeld dat ze nog geen baan toegewezen had gekregen, en men had nog geen tijd gehad om een onderkomen voor ons te regelen.
Chengdu was de hoofdstad van Sichuan, de dichtstbevolkte provincie van China, die toen ongeveer vijfenzestig miljoen inwoners had. Het was een grote stad met een bevolking van meer dan een half miljoen zielen, die in de vijfde eeuw voor Christus was gesticht. Marco Polo had haar in de dertiende eeuw bezocht en was toen enorm onder de indruk geweest van haar welvarendheid. De stad was volgens hetzelfde plan gebouwd als Peking, met oude paleizen en stadspoorten op de noord-zuidas die de stad keurig in twee delen verdeelde, een westelijk en een oostelijk deel. In 1953 was de stad haar oude, nette plan ontgroeid en verdeeld in drie bestuurlijke districten: een oostelijk, een westelijk en de buitenwijken.
Binnen een paar weken na haar aankomst kreeg mijn moeder een baan aangeboden. Mijn vader werd erover geraadpleegd, maar, naar goede oude Chinese traditie, mijn moeder zelf niet. Mijn vader zei dat alles goed was zolang ze maar direct onder hem werkte, en dus werd ze tot hoofd van de afdeling Openbare Werken van het Oostelijk District van de stad benoemd. Aangezien je werkeenheid verantwoordelijk was voor je behuizing, kreeg ze kamers toegewezen die eigendom waren van haar afdeling, op een traditioneel binnenplein. Wij verhuisden naar deze kamers, terwijl mijn vader in zijn kantoorpand bleef wonen.
Ons onderkomen bevond zich in hetzelfde gebouwencomplex als het bestuur van het Oostelijk District. Regeringskantoren werden meestal ondergebracht in grote herenhuizen die onteigend waren van Kwomintang-functionarissen en rijke landeigenaren. Alle regeringsambtenaren, zelfs hogere, woonden in het gebouw waar ze werkten. Ze mochten niet thuis koken en aten zonder uitzondering in kantines. Verder was de kantine de plaats waar iedereen zijn of haar hete water kreeg, dat je in een thermosfles ophaalde.
De zaterdag was de enige dag die getrouwde stellen samen mochten doorbrengen. Onder ambtenaren luidde het eufemisme voor het bedrijven van de liefde ‘een zaterdag doorbrengen’. Langzamerhand werd deze kazerneachtige levensstijl een beetje losgelaten en mochten getrouwde mensen meer tijd met elkaar doorbrengen, maar vrijwel iedereen woonde in zijn kantoorgebouw en bracht daar ook de meeste tijd door.
De afdeling van mijn moeder ging over een brede scala van activiteiten, waaronder lager onderwijs, gezondheidszorg, amusement en het peilen van de publieke opinie. Op tweeëntwintigjarige leeftijd stond mijn moeder aan het hoofd van deze activiteiten ten behoeve van ongeveer een kwart miljoen mensen. Ze had het dus zo druk dat we haar bijna nooit zagen. De regering wilde een monopolie vestigen (dat bekendstond als ‘de eenwording van koop en verkoop’) op de handel in eerste levensbehoeften – graan, katoen, spijsolie en vlees. De bedoeling was de boeren zover te krijgen dat ze alleen aan de regering verkochten, die het op haar beurt zou distribueren onder de stedelijke bevolking en die delen van het platteland waar schaarste heerste.
Iedere keer dat de Chinese Communistische Partij een nieuw beleid lanceerde liet ze het vergezeld gaan van een propagandaoffensief dat de bevolking van de noodzaak van het nieuwe beleid moest doordringen. Een deel van het werk van mijn moeder bestond erin de mensen ervan te overtuigen dat de verandering voor hun eigen bestwil werd doorgevoerd. De kern van de boodschap luidde ditmaal dat China een enorme bevolking had en dat het probleem hoe al deze mensen gevoed en gekleed moesten worden, nooit was opgelost. De regering wilde nu garanderen dat de eerste levensbehoeften op een eerlijke manier werden verdeeld en dat er niemand van honger omkwam terwijl anderen graan of andere basisprodukten achterhielden. Mijn moeder ging enthousiast aan het werk, racete rond op haar fiets en praatte iedere dag op eindeloos durende bijeenkomsten, ook al verkeerde ze in de laatste maanden van de zwangerschap van haar vierde kind. Ze hield erg van haar werk en geloofde erin.
Ze ging pas op het laatste moment naar het ziekenhuis om te bevallen van haar volgende, een zoon, die op 15 september 1954 werd geboren. Alweer was het een riskante bevalling. De dokter maakte net aanstalten om naar huis te gaan toen mijn moeder hem riep. Ze bloedde abnormaal en wist dat er iets mis was. Ze stond erop dat de dokter nog even bleef en haar goed onderzocht. Er was een stukje van de placenta verdwenen. Het zoeken naar het verdwenen stukje werd als een zware operatie beschouwd, dus de dokter gaf haar een volledige narcose en zocht nogmaals in haar baarmoeder. Ze vonden het stukje, wat haar waarschijnlijk het leven redde.
Mijn vader zat op het platteland, waar hij probeerde de bevolking enthousiast te maken voor het staatsmonopolieprogramma. Hij was net tot plaatsvervangend directeur van Openbare Werken voor de hele provincie Sichuan bevorderd. Een van de belangrijkste functies van Openbare Werken was het voortdurend in de gaten houden van de publieke opinie: Wat vonden de mensen van een bepaald beleid? Welke klachten hadden ze? Omdat boeren de overweldigende meerderheid van de bevolking vormden, zat hij dikwijls buiten de stad om hun standpunten en gevoelens te peilen. Net als mijn moeder geloofde hij hartstochtelijk in zijn werk, waarvan de bedoeling was dat de Partij en de regering in contact met de bevolking bleven staan.
Zeven dagen na de bevalling stuurde een van de collega’s van mijn vader een auto naar het ziekenhuis om mijn moeder naar huis te brengen. Het werd algemeen geaccepteerd dat als de echtgenoot weg was, de partij organisatie de zorg voor de echtgenote op zich nam. Mijn moeder aanvaardde de lift dankbaar, omdat ‘naar huis’ een half uur lopen was. Toen mijn vader een paar dagen later terugkwam, gaf hij zijn collega een uitbrander. In de regels stond dat mijn moeder alleen in een officiële auto mocht zitten als mijn vader er ook in zat. Gebruik maken van een dergelijke auto als hij er niet bij was zou als nepotisme worden beschouwd, zei hij. Mijn vaders collega zei dat hij het gebruik van de auto had toegestaan omdat mijn moeder net een zware operatie achter de rug had, waardoor ze erg was verzwakt. Regels zijn regels, antwoordde mijn vader. Mijn moeder vond het moeilijk deze puriteinse rigiditeit weer te moeten accepteren. Het was de tweede maal dat mijn vader haar na een moeilijke bevalling aanviel. Waarom was hij er dan niet geweest, zo vroeg ze, zodat hij haar zelf thuis had kunnen brengen en er geen regels overtreden hadden hoeven worden? Hij had niet weggekund van zijn werk, zei hij, en dat was belangrijk. Mijn moeder begreep die toewijding aan zijn werk: dat had ze zelf ook. Maar ze was ook bitter teleurgesteld.
Twee dagen na zijn geboorte kreeg mijn nieuwe broertje, Xiaohei, eczeem. Mijn moeder dacht dat dit kwam doordat ze in de zomer niet genoeg gekookte groene olijven had gegeten, toen ze het te druk met haar werk had gehad. Chinezen geloven dat olijven het lichaam van warmte verlossen, die anders in de vorm van buiten naar buiten komt. Maandenlang moesten de handjes van Xiao-hei aan de spijlen van zijn bedje worden vastgebonden om te voorkomen dat hij zich zou gaan krabben. Toen hij zes maanden was werd hij naar een dermatologisch ziekenhuis gestuurd. Toen moest mijn grootmoeder hais over kop naar Jinzhou omdat haar moeder ziek was.
Xiao-heis voedster was een boerenmeisje uit Yibin met overvloedig zwart haar en flirterige ogen. Ze had haar eigen baby per ongeluk gedood – ze had hem liggend de borst gegeven en was in slaap gevallen, waardoor de baby was gestikt. Ze was via een wederzijds familielid naar mijn tante Jun-ying gegaan en had haar gesmeekt haar een aanbeveling voor mijn familie mee te geven. Ze wilde naar een grote stad, plezier maken. Mijn tante gaf haar een aanbeveling mee, in weerwil van de bezwaren van een aantal plaatselijke vrouwen, die zeiden dat ze alleen naar Chengdu wilde om van haar man af te komen. Tante Jun-ying was weliswaar niet getrouwd, maar was absoluut niet jaloers op het plezier van andere mensen, zeker niet als het seks betrof. Ze vond het integendeel enig voor hen. Ze stond vol begrip en verdraagzaamheid tegenover menselijke tekortkomingen en velde nooit oordelen.
Binnen een paar maanden deed het verhaal de ronde dat de voedster een verhouding met een begrafenisondernemer in het complex had. Mijn ouders beschouwden iets dergelijks als een privé-zaak en besteedden er geen aandacht aan.
Toen mijn broertje naar het huidziektenhospitaal ging, ging zijn voedster met hem mee. De communisten hadden geslachtsziekten grotendeels uitgeroeid, maar op een van de afdelingen lagen nog wat patiënten, en op zekere dag werd de voedster op die afdeling met een van de patiënten in bed aangetroffen. Het ziekenhuis vertelde dit aan mijn moeder en gaf haar in overweging dat het niet veilig zou zijn als de voedster Xiao-hei de borst bleef geven. Mijn moeder vroeg haar te vertrekken. Daarna werd Xiao-hei door mijn voedster verzorgd, en door de voedster van mijn andere broertje, Jin-ming, die nu uit Yibin was overgekomen.
Tegen het eind van 1954 had de voedster van Jin-ming mijn moeder geschreven dat ze graag bij ons zou komen wonen omdat ze problemen met haar man had, die zwaar was gaan drinken en haar mishandelde. Mijn moeder had Jin-ming in geen achttien maanden gezien, sinds hij een maand oud was geweest. Zijn aankomst was echter een vreselijke ontgoocheling. Lange tijd stond hij niet toe dat ze hem aanraakte en de enige die hij ‘moeder’ wilde noemen was zijn voedster.
Ook mijn vader vond het moeilijk een nauwe relatie met Jinming aan te knopen, maar met mij kon hij het wel heel goed vinden. Hij kroop over de vloer en liet me op zijn rug paardjerijden. Vaak stak hij een paar bloemen in zijn boord, zodat ik ze kon ruiken. Als hij dit vergat, wees ik naar de tuin en maakte commanderende geluiden, wat betekende dat hij er onmiddellijk een paar moest gaan halen. Vaak gaf hij me een zoen op mijn wang. Eens, toen hij zich niet had geschoren, vertrok ik mijn gezicht en klaagde zo hard ik kon: ‘Oude Baard! Oude Baard!’ Nog maanden noemde ik hem Oude Baard (lao hu-zi). Daarna zoende hij me voorzichtiger. Ik was er dol op de verschillende werkkamers in en uit te kruipen en met de functionarissen te spelen. Ik zat ze altijd achterna en gaf ze namen die ik zelf bedacht en zong kinderliedjes voor ze. Al voordat ik drie was stond ik als ‘De Kleine Diplomaat’ bekend.
Ik denk dat ik mijn populariteit eigenlijk te danken had aan de omstandigheid dat die functionarissen dolblij waren met een onder breking van hun werk en een beetje plezier, waarvoor ik met mijn kindergebabbel zorgde. Ik was ook erg dik, en ze vonden het allemaal heerlijk om me op schoot te nemen en me te kietelen en tegen zich aan te drukken.
Toen ik iets ouder dan drie was werden mijn broertjes en zusje en ik allemaal naar verschillende crèches gestuurd. Ik begreep maar niet waarom ik van huis weg moest, schopte om me heen en verscheurde uit protest mijn haarlint. In de crèche veroorzaakte ik willens en wetens problemen voor het personeel, goot mijn melk iedere dag over mijn tafeltje en gooide er mijn levertraancapsules achteraan. Na het middageten dienden we een lange siësta te nemen, gedurende welke ik de andere kinderen op de slaapzaal griezelverhalen vertelde die ik zelf had verzonnen. Het personeel kwam hier al snel achter, waarna ik voor straf op de drempel moest zitten.
De reden waarom we in crèches zaten was dat er niemand was om op ons te passen. Op zekere dag, in juli 1955, kregen mijn moeder en de achthonderd werkneemsters van het Oostelijk District allen te horen dat ze tot nadere aankondiging in het gebouw moesten blijven. Er was een nieuwe politieke campagne van start gegaan – ditmaal met het doel ‘verborgen contrarevolutionairen’ te ontmaskeren. Iedereen zou grondig aan de tand worden gevoeld.
Mijn moeder en haar collega’s gehoorzaamden het bevel zonder vragen te stellen. Ze leidden toch al een soort kazerneleven. Bovendien leek het vanzelfsprekend dat de Partij haar leden wilde controleren om er zeker van te zijn dat de nieuwe samenleving een evenwichtig geheel was. Zoals bij de meesten van haar kameraden onderdrukte haar verlangen de zaak te dienen de neiging te klagen over de gestrengheid van de maatregel.
Een week later waren bijna al haar collega’s gekeurd en goedbevonden en mochten ze naar huis. Mijn moeder was een van de weinige uitzonderingen. Men vertelde haar dat er nog een paar onduidelijkheden in haar verleden waren. Ze moest haar slaapkamer ontruimen en haar intrek nemen in een apart gedeelte van het kantoorgebouw. Daarvoor mocht ze een paar dagen naar huis om regelingen voor haar gezin te treffen, want het was, zo zei men, mogelijk dat ze een behoorlijke tijd zou worden vastgehouden.
De nieuwe campagne was ontketend door Mao’s reactie op het gedrag van sommige communistische schrijvers, met name op dat van de prominente schrij ver Hu Feng. Ze waren het misschien niet ideologisch met Mao oneens, maar gaven blijk van een onafhankelijk trekje en een vermogen zelf na te denken, en dat vond hij onaanvaardbaar. Hij was bang dat onafhankelijk denken tot een minder dan totale gehoorzaamheid aan hem zou leiden. Hij hield vol dat het nieuwe China als eenheid diende te handelen en denken, en dat er strikte maatregelen nodig waren om het land bij een te houden, want dat het anders wellicht uit elkaar zou vallen. Hij liet een aantal belangrijke schrijvers arresteren en plakte hun het etiket ‘contrarevolutionaire samenzwering’ op. Dit was een angstwekkende aanklacht, want ‘contrarevolutionaire’ activiteiten werden met de zwaarste straffen, inclusief de dood, bestreden.
Het was het begin van het einde van de individuele meningsvrijheid in China. alle media waren toen de communisten de macht in handen hadden gekregen, door de Partij overgenomen. Van nu af aan werden de geesten van het hele volk onder steeds striktere controle geplaatst.
Mao beweerde dat de mensen op wie hij het voorzien had ‘spionnen van de imperialisten en de Kwomintang, trotskisten, gewezen Kwomintang-officieren en verraders onder de communisten’ waren. Hij beweerde dat ze werkten aan een terugkeer van de Kwomintang en ‘de VS-imperialisten’, die weigerden Peking te erkennen en China met een ring van vijandigheid omgaven. Terwijl de eerdere campagne ter onderdrukking van contrarevolutionairen, tijdens welke de vriend van mijn moeder, Hui-ge, was geexecuteerd, op werkelijke leden van de Kwomintang gericht was geweest, werden de doelwitten nu gevormd door mensen in de Partij of ambtenaren die in het verleden contact met de Kwomintang hadden gehad.
Het samenstellen van gedetailleerde dossiers over de achtergronden van mensen was altijd een wezenlijk aspect van het controlestelsel van de communisten geweest, al voordat ze aan de macht waren gekomen. De dossiers met betrekking tot partij leden werden bijgehouden door de afdeling Organisatie van de Partij. De dossiers over alle mensen die voor de staat werkten en geen partij lid waren, werden opgebouwd door de leiding van hun werkeenheid en bewaard op de afdeling personeelszaken. Ieder jaar schreef iedere baas een rapport over alle personeelsleden afzonderlijk en dit rapport werd in hun dossier gestopt. Niemand mocht zijn eigen dossier lezen, en alleen mensen die er speciaal toestemming voor hadden gekregen, mochten de dossiers van anderen lezen.
Om het doelwit van deze nieuwe campagne te worden was het voldoende als je in je verleden op een of andere manier contact met de Kwomintang had gehad, hoe luttel of vaag dit ook was geweest. De onderzoeken werden uitgevoerd door werkploegen bestaande uit functionarissen van wie bekend was dat ze geen enkel contact met de Kwomintang hadden gehad. Mijn moeder werd een belangrijke verdachte. Ook onze voedsters kwamen onder verdenking te staan, vanwege hun familiebanden.
Eén werkploeg was verantwoordelijk voor het onderzoek naar het lagere en hogere personeel van de provincieregering: chauffeurs, tuinlieden, dienstmeisjes, koks en huisbewaarders. De man van mijn voedster zat in de gevangenis vanwege gokken en het smokkelen van opium, wat haar tot ‘ongewenst persoon’ maakte. Jin-mings voedster was in de familie van een landheer ingetrouwd en haar man was een lagere Kwomintang-functionaris geweest. Omdat voedsters geen belangrijke positie bekleedden, spitte de Partij hun zaken niet erg grondig uit. Met het dienstverband bij onze familie was het echter wel afgelopen.
Mijn moeder werd van deze beslissing op de hoogte gesteld toen ze de paar dagen voor haar detentie nog even thuis was. Toen ze de beide voedsters van het nieuws op de hoogte bracht, waren dezen diepbedroefd. Ze hielden van Jin-ming en mij. Mijn voedster maakte zich bovendien zorgen dat ze haar inkomen kwijt zou zijn als ze naar Yibin terug zou moeten, dus schreef mijn moeder de gouverneur daar met het verzoek een baan voor haar te vinden, wat hij deed. Ze ging op een theeplantage werken en kon haar dochtertje bij zich in huis nemen.
De voedster van Jin-ming wilde niet naar haar man terug. Ze had een nieuwe vriend, een conciërge in Chengdu, en wilde met hem trouwen. Tranen met tuiten huilend vroeg ze mijn moeder haar te helpen scheiden, zodat ze met haar nieuwe vriend kon trouwen. Het was verschrikkelijk moeilijk een echtscheiding te krijgen, maar ze wist dat een beetje hulp van mijn ouders, en vooral van mijn vader, veel kon betekenen. Mijn moeder was erg op deze voedster gesteld en wilde haar helpen. Als ze kon scheiden en met de conciërge kon hertrouwen, zou ze automatisch van de categorie ‘landeigenaar’ in de arbeidersklasse terechtkomen – en dan zou ze helemaal niet bij mijn familie weg hoeven. Mijn moeder praatte er met mijn vader over, maar die was ertegen: ‘Hoe zouden wij nu voor een echtscheiding kunnen zorgen? Dan gaan de mensen vertellen dat de communisten gezinnen uit elkaar halen.’ ‘En onze eigen kinderen dan?’ vroeg mijn moeder. ‘Wie moet er voor ze zorgen als allebei de voedsters weg moeten?’ Ook daarop had mijn vader een antwoord: ‘Stuur ze maar naar een crèche.’
Toen mijn moeder Jin-mings voedster vertelde dat ze ons gezin moest verlaten, viel deze bijna flauw. De vroegste herinnering van Jin-ming is die aan haar vertrek. Op een avond droeg iemand hem in de schemering naar de voordeur. Daar stond zijn voedster, als een boerin gekleed in een effen hemd met aan één kant katoenen langwerpige knopen. In haar hand droeg ze een katoenen bundeltje. Hij wilde dat ze hem in haar armen nam, maar kon haar net niet bereiken toen hij zijn handjes naar haar uitstrekte. De tranen liepen haar over het gezicht. Daarna daalde ze de trap af, naar de poort aan de overkant van de binnenplaats. Iemand die hij niet kende liep naast haar. Vlak voordat ze door de poort zou verdwijnen bleef ze staan en draaide zich om. Hij schreeuwde en brulde en trapte, maar werd niet dichter naar haar toe gedragen. Lange tijd bleef ze in de omlijsting van de poort naar hem staan kijken. Jinming heeft haar nooit meer gezien.
Mijn grootmoeder zat nog in Mantsjoerije. Mijn overgrootmoeder was juist aan tuberculose overleden. Alvorens ‘op kantoor onder toezicht te worden gesteld’ moest mijn moeder ons vieren inderhaast bij verschillende crèches onderbrengen. Omdat het allemaal zo plotseling ging, zag geen van de crèches in de stad kans meer dan een van ons tegelijk op te nemen en dus moesten we over vier verschillende instellingen worden verdeeld.
Toen mijn moeder vertrok om haar periode van detentie te ondergaan, adviseerde mijn vader haar: ‘Wees volkomen eerlijk tegen de Partij en vertrouw haar volledig. Ze zal het juiste oordeel over je uitspreken.’ Ze voelde een golf weerzin over zich heen spoelen. Ze wilde iets warmers en persoonlijkers horen. Nog steeds vervuld van rancune jegens mijn vader meldde ze zich op een stomendhete zomerdag voor haar tweede periode van hechtenis – ditmaal op last van haar eigen partij.
Dat er een onderzoek naar je werd ingesteld betekende op zich niet dat je het stigma van schuld te dragen kreeg. Het betekende alleen maar dat er in je verleden dingen waren gebeurd die opgehelderd dienden te worden. Niettemin deed het haar verdriet aan een zo vernederende ervaring te worden onderworpen, na al haar zelfopoffering en duidelijke blijken van trouw aan de zaak van het communisme. Aan de andere kant was ze echter erg optimistisch gestemd: de donkere wolk van argwaan die nu al bijna zeven jaar boven haar hoofd hing zou nu eindelijk voor altijd worden weggevaagd. Ze hoefde zich nergens over te schamen, had niets te verbergen. Ze was een toegewijd communiste en wist zeker dat de Partij dit zou erkennen.
Er werd voor het onderzoek naar haar een speciale ploeg van drie man samengesteld. De leider van de ploeg was een zekere meneer Kuang, het hoofd van de afdeling Openbare Werken van de stad Chengdu, wat betekende dat hij lager stond dan mijn vader en hoger dan mijn moeder. Zijn familie kende de mijne goed. Zijn houding was nu, hoewel nog steeds erg vriendelijk, formeler en gereserveerder.
Net als andere gedetineerden kreeg mijn moeder gedwongen gezelschap van verschillende vrouwelijke ‘kameraden’, die haar overal volgden, zelfs naar het toilet, en die met haar in hetzelfde bed sliepen. Men zei haar dat dit als bescherming was bedoeld. Ze begreep meteen dat ze werd ‘beschermd’ tegen een poging tot zelfmoord of tegen samenspanning met anderen.
Ettelijke vrouwen traden bij toerbeurt als kameraad op. Een van hen werd na enige tijd van deze taak ontheven omdat ze zelf werd gedetineerd om te worden onderzocht. Iedere kameraad moest elke dag rapport over mijn moeder uitbrengen. Het waren allemaal vrouwen die mijn moeder kende, omdat ze op de kantoren van het districtsbestuur werkten, zij het niet op het hare. Ze waren vriendelijk en mijn moeder werd, hoewel ze haar vrijheid kwijt was, goed behandeld.
De ondervragers plus haar kameraad hielden de verhoren in de vorm van vriendschappelijke gesprekken, maar het onderwerp van de gesprekken was uiterst onplezierig. Er werd niet van uitgegaan dat ze schuldig was, maar evenmin van het tegendeel. En omdat er bovendien geen sprake was van een wettelijke procedure in strikte zin, had ze maar weinig gelegenheid zich tegen insinuaties te verweren.
Het dossier van mijn moeder bevatte gedetailleerde rapporten uit iedere fase van haar leven: als studente die voor de ondergrondse had gewerkt, bij de Vrouwenfederatie in Jinzhou en in haar respectieve banen in Yibin. Deze rapporten waren destijds door haar baas van dat moment geschreven. Het eerste onderwerp dat ter tafel kwam was haar vrijlating uit de gevangenis onder de Kwomintang in 1948. Hoe had haar familie kans gezien haar uit de gevangenis te krijgen, in aanmerking genomen dat ze zulke zware overtredingen had begaan? Ze was niet eens gemarteld! Was die arrestatie doorgestoken kaart geweest, bedoeld om haar in de ogen van de communisten geloofwaardig te maken, zodat ze zich als Kwomintang-agente in een vertrouwenspositie had kunnen manoeuvreren?
En dan was er haar vriendschap met Hui-ge. Het werd duidelijk dat haar bazinnen bij de Vrouwenfederatie in Jinzhou hier over lasterpraat in het dossier hadden opgenomen. Aangezien Hui-ge via haar een verzekering bij de communisten had proberen te kopen, beweerden ze, had zij dan niet een soortgelijke verzekering proberen te kopen voor het geval de Kwomintang zou hebben gewonnen?
Dezelfde vraag werd gesteld over de mensen van de Kwomintang die naar haar hand hadden gedongen. Had ze die pogingen niet aangemoedigd bij wijze van verzekering? En toen weer terug naar dezelfde ernstige verdenking: had iemand van hen haar opdracht gegeven in de communistische partij niet te veel op te vallen en onderwijl voor de Kwomintang te werken?
Mijn moeder werd voor de onmogelijke taak gesteld haar onschuld te bewijzen. Alle mensen over wie ze aan de tand werd gevoeld, waren hetzij geëxecuteerd of zaten in Taiwan, of ze wist niet waar ze waren. Hoe dan ook: het waren mensen van de Kwomintang geweest – en aan hun uitspraken werd toch geen geloof gehecht. Hoe kan ik jullie overtuigen? dacht ze soms wanhopig, terwijl ze steeds maar weer dezelfde incidenten doorpraatte.
Ze werd ook ondervraagd over de connecties van haar oom met de Kwomintang, en over haar relaties met al haar schoolvriendinnen, die als tieners bij de Jeugdbond van de Kwomintang waren gegaan voordat de communisten Jinzhou hadden ingenomen. Volgens de richtlijnen van de campagne was iedereen die na de Japanse capitulatie afdelingshoofd van de Jeugdbond van de Kwomintang was geworden een ‘contrarevolutionair’. Mijn moeder probeerde hen aan het verstand te brengen dat Mantsjoerije een geval apart was: na de Japanse en Russische bezetting had men de Kwomintang er als vertegenwoordiger van China, het vaderland, beschouwd. Mao zelf was ooit een hoge functionaris bij de Kwomintang geweest, maar dat zei ze er niet bij. Bovendien waren haar vriendinnen na enkele jaren naar het andere kamp opgeschoven. Ze kreeg echter te horen dat die oude vriendinnen van haar nu allemaal als contrarevolutionair waren gebrandmerkt. Mijn moeder maakte geen deel uit van deze verdoemde categorie, maar diende de volgende, onmogelijke vraag te beantwoorden: Waarom had je zoveel contacten met mensen van de Kwomintang?
Ze werd zes maanden vastgehouden. In deze periode werd ze gedwongen verschillende ‘massabijeenkomsten’ bij te wonen, waarop ‘agenten van de vijand’ werden getoond, aangeklaagd, veroordeeld, geboeid en naar de gevangenis weggevoerd – dit alles terwijl tienduizenden mensen met donderend lawaai leuzen riepen en hun vuisten hieven. Er waren ook ‘contrarevolutionairen’ die ‘bekend’ hadden en daarom een ‘lichte straf’ hadden gekregen, wat inhield dat ze niet naar de gevangenis waren gestuurd. Onder deze mensen bevond zich een vriendin van mijn moeder. Na de bijeenkomst had ze zelfmoord gepleegd omdat ze tijdens haar ondervraging in haar wanhoop een valse bekentenis had afgelegd. Zeven jaar later gaf de Partij toe dat ze al die tijd onschuldig was geweest.
Mijn moeder werd naar deze bijeenkomsten meegenomen omdat ze ‘een lesje voor haar zouden zijn’. Maar omdat ze een sterke persoonlijkheid was, werd ze niet verpletterd door angst, zoals zovelen, of in de war gebracht door de bedrieglijke logica of de druk die er tijdens de ondervragingen op haar werd uitgeoefend. Ze hield het hoofd koel en schreef naar waarheid haar levensverhaal op.
Er waren lange nachten, waarin ze wakker lag en niet in staat was haar verbittering over de onrechtvaardige behandeling te verdringen. Terwijl ze naar het gezoem van de muggen aan de andere kant van de klamboe in de benauwde zomerhitte lag te luisteren, en daarna naar de herfstregen die tegen het venster kletterde, en daarna naar de vochtige stilte van de winter, lag ze na te denken over de onrechtvaardigheid van de argwaan jegens haar – met name over de twijfels over haar arrestatie door de Kwomintang. Ze was trots op de manier waarop ze zich destijds had gedragen, en het was nooit bij haar opgekomen dat het een reden zou kunnen worden dat ze van de revolutie vervreemd zou raken.
Toen begon ze zichzelf echter te overtuigen dat ze het de Partij niet kwalijk mocht nemen dat deze probeerde zuiver te blijven. In China was iedereen wel aan een beetje onrecht gewend. In dit geval was er dan toch sprake van een zaak die de moeite waard was. Ook hield ze zich de woorden van de Partij voor als deze offers van haar leden verlangde: ‘Je ondergaat een beproeving, en van lijden word je een betere communist.’
Ze overwoog de mogelijkheid dat ze bij de categorie ‘contrarevolutionairen’ zou worden ingedeeld. Als dat gebeurde zouden ook haar kinderen besmet zijn en zouden onze levens zijn geruïneerd. De enige manier om dit te vermijden zou een scheiding van mijn vader zijn en ‘afstand’ te doen van haar kinderen. ‘s Nachts, als ze over dit sombere vooruitzicht lag na te denken, leerde ze het huilen af. Ze kon niet eens liggen woelen, omdat haar kameraad samen met haar in hetzelfde bed sliep en, hoe aardig ze ook was, iedere snipper informatie over haar gedrag moest doorgeven. Als ze zou huilen zou dit als gekwetstheid of een verlies van vertrouwen in de Partij geïnterpreteerd worden. Beide waren onaanvaardbaar en konden het uiteindelijke oordeel negatief beïnvloeden.
Mijn moeder zette haar tanden op elkaar en prentte zich in dat ze vertrouwen in de Partij moest hebben. Maar dan nog vond ze het heel erg om afgesneden te zijn van haar gezin en ze miste haar kinderen verschrikkelijk. Mijn vader schreef haar geen enkele brief en kwam haar niet één keer opzoeken – brieven en bezoeken waren verboden. Waar ze al die tijd meer dan aan wat ook behoefte had, was een schouder om op uit te huilen of in ieder geval een liefdevol woord.
Ze kreeg echter wel telefoontjes. Van de andere kant van de lijn kwamen grapjes en geruststellende woorden, waarvan ze enorm opkikkerde. De enige telefoon in dat deel van het gebouw stond op het bureau van de vrouw die de geheime documenten beheerde. Als er een telefoontje voor mijn moeder binnenkwam, stond een van haar kameraden in de kamer zolang het gesprek duurde, maar omdat ze haar graag mochten en haar troost wilden bieden, maakten ze duidelijk dat ze niet meeluisterden. De vrouw die de geheime documenter! beheerde, hoorde niet bij de ploeg die mijn moeder onderzocht en was dus niet gemachtigd het gesprek af te luisteren of over haar te klikken. De kameraden van mijn moeder zorgden ervoor dat ze nooit problemen heeft gekregen vanwege die telefoontjes. Ze meldden eenvoudig: ‘Directeur Chang heeft gebeld. Gesprek over gezinsaangelegenheden.’ Men vertelde elkaar wat een begrijpende man mijn vader toch was, die zich zulke zorgen over mijn moeder maakte en zich zo liefdevol gedroeg. Een van de jongere kameraden van mijn moeder zei tegen haar dat ze een man wilde vinden die even aardig was als mijn vader.
Niemand wist dat degene die opbelde mijn vader niet was, maar een andere hoge functionaris, die tijdens de oorlog met de Japanners van de Kwomintang naar de communisten was overgelopen. Omdat hij ooit Kwomintang-officier was geweest, was hij onder verdenking komen te staan en in 1947 door de communisten gevangengezet, maar uiteindelijk vrijgepleit. Hij haalde zijn eigen ervaringen aan om mijn moeder moed in te spreken en werd een vriend voor het leven. Mijn vader heeft die zes lange maanden niet éénmaal opgebeld. Omdat hij al zoveel jaren partijlid was, wist hij dat de Partij er de voorkeur aan gaf dat iemand naar wie een onderzoek werd ingesteld, geen contact met de buitenwereld had, zelfs niet met de echtgenoot of echtgenote. Als hij mijn moeder zou troosten, betekende dat volgens hem dat hij de Partij op een of andere manier wantrouwde. Mijn moeder heeft hem nooit kunnen vergeven dat hij haar in de steek liet op een moment dat ze liefde en steun meer nodig had dan wat ook. Hij had nogmaals bewezen dat hij de Partij liet voorgaan.
Op een ochtend in januari werd mijn moeder, terwijl ze met starende blik zat te kijken hoe de polletjes huiverend gras door de neerslachtig stemmende regen werden geplet onder de jasmijn op het lattenwerk met zijn duizenden hardnekkige en in elkaar verstrengelde groene scheuten en bladeren, geroepen voor een gesprek met meneer Kuang, het hoofd van de onderzoeksploeg. Hij vertelde haar dat ze weer aan het werk mocht – en weer naar buiten. Ze moest zich echter iedere avond melden. De Partij was niet tot een slotoordeel over haar gekomen.
Wat er was gebeurd, zo besefte mijn moeder, was dat het onderzoek was vastgelopen. De meeste verdenkingen konden noch bewezen noch ontzenuwd worden. Hoewel dit voor haar onbevredigend was, verdrong ze deze gedachte in haar opwinding over het vooruitzicht haar kinderen voor het eerst sinds zes maanden weer te zien.
In onze verschillende crèches zagen we onze vader eveneens zeiden. Hij was voortdurend weg, het platteland op. De zeldzame momenten dat hij in Chengdu was, stuurde hij zijn lijfwacht ‘s zaterdags langs om mijn zusje en mij mee naar huis te nemen. De twee jongens liet hij nooit ophalen, omdat hij het gevoel had dat hij daar niet tegen opgewassen was omdat ze nog te jong waren. ‘Thuis’ was zijn kantoor. Als we er aankwamen moest hij altijd net weg naar een of andere vergadering en sloot zijn lijfwacht ons dus op in zijn kantoor, waar niets te doen was, afgezien van een wedstrijdje bellenblazen. Eenmaal begon ik me zo te vervelen dat ik een heleboel zeepwater opdronk en dagenlang ziek was.
Toen mijn moeder verteld werd dat ze weer naar buiten kon, was het eerste dat ze deed op haar fiets springen, waarna ze zo snel mogelijk naar onze crèches reed. Ze maakte zich vooral zorgen over Jin-ming, die nu tweeëneenhalf was en die ze eigenlijk nauwelijks kende. De banden van de fiets, die immers zes maanden niet was gebruikt, waren leeggelopen, en ze was nog maar nauwelijks de poort uit of ze moest afstappen om ze te laten oppompen. Ze was nog nooit in haar leven zo ongeduldig geweest als toen ze zich in die winkel stond op te vreten terwijl de man haar banden oppompte op een manier die haar wel erg traag voorkwam.
Eerst ging ze Jin-ming opzoeken. Toen ze aankwam keek de onderwijzeres haar met koude blik aan. Jin-ming, vertelde ze, was een van de heel weinige kinderen die in het weekend altijd in de crèche bleven. Mijn vader was hem nauwelijks komen opzoeken en had hem niet één keer mee naar huis genomen. Aanvankelijk had Jin-ming naar ‘moeder Chen’ gevraagd, zo vertelde de onderwijzeres. ‘Dat bent u toch niet?’ vroeg ze. Mijn moeder bekende dat ‘moeder Chen’ zijn voedster was. Later had Jin-ming zich in een hoekje verstopt als de andere ouders hun kroost kwamen ophalen. ‘U zult de stiefmoeder wel zijn,’ zei de onderwijzeres beschuldigend. Mijn moeder kon het allemaal niet uitleggen.
Toen Jin-ming werd binnengebracht, bleef hij aan de andere kant van de kamer staan en was niet bereid bij mijn moeder in de buurt te komen. Hij stond daar zwijgend, en weigerde vol rancune haar aan te kijken. Mijn moeder haalde een paar perziken te voorschijn, begon ze te schillen en vroeg hem of hij bij haar wilde komen zitten om ze op te eten. Jin-ming weigerde echter een stap te verzetten. Ze moest de perziken op haar zakdoek leggen en ze naar de overkant van de tafel schuiven. Hij wachtte tot ze haar hand had teruggetrokken voor hij een perzik greep en hem verslond. Daarna graaide hij de volgende weg. In een oogwenk waren de drie perziken verdwenen. Voor het eerst sinds het begin van haar hechtenis liet mijn moeder haar tranen vrijelijk stromen.
Ik herinner me de middag nog dat ze bij mij kwam. Ik was bijna vier en lag in mijn houten bed met spijlen. Het was net een kooi. Een van de zijkanten was omlaaggeklapt, zodat ze kon gaan zitten en mijn hand kon vasthouden terwijl ik in slaap viel. Ik wilde haar echter over al mijn avonturen vertellen, en over al het kattekwaad dat ik had uitgehaald. Ik was bang dat ze voor altijd zou verdwijnen als ik in slaap viel. Iedere keer dacht ze dat ik sliep en probeerde haar hand weg te trekken, maar dan greep ik hem vast en begon te huilen. Ze bleef tot middernacht op de rand van mijn bedje zitten. Ik gaf een schreeuw toen ze aanstalten maakte te vertrekken, maar nu trok ze haar hand echt weg. Ik wist niet dat haar ‘erewoord’ voor die dag verstreken was.