22   ‘Gedachtenhervorming door arbeid’

Naar de grens van de Himalaja (januari-juni 1969)

In 1969 werden mijn ouders, mijn zusje, mijn broertje Jing-ming en ik de een na de ander verbannen en naar afgelegen delen van de wildernis van Sichuan gestuurd. We waren maar enkelen van de miljoenen stadsbewoners die naar het platteland werden gezonden. Op deze manier zwierven jongeren niet door de stad zonder iets om handen te hebben, waardoor ze uit pure verveling problemen gingen veroorzaken, en zouden volwassenen als mijn ouders een ‘toekomst’ hebben. Ze maakten deel uit van het oude bestuursapparaat dat door Mao’s Revolutionaire Comités was vervangen, en het afvoeren van dit soort mensen naar verre buitengewesten om lichamelijke arbeid te gaan verrichten was een handige oplossing.

Volgens de retorische uitlatingen van Mao werden we naar het platteland gestuurd om ‘hervormd te worden’. Mao bepleitte ‘gedachtenhervorming door arbeid’ voor iedereen, maar gaf nooit een uitleg van de relatie tussen deze beide grootheden. Natuurlijk vroeg niemand om opheldering. Alleen al het overwegen van een dergelijke vraag kwam op verraad neer. In werkelijkheid wist iedereen dat lichamelijke arbeid, vooral op het platteland, altijd als een straf was bedoeld. Iedereen zag dat geen van Mao’s beulen, de leden van de onlangs opgerichte Revolutionaire Comités – en maar heel weinigen van hun kinderen – erheen werden gestuurd.

De eerste uit ons gezin die werd verbannen, was mijn vader. Vlak na Nieuwjaar 1969 werd hij naar het district Miyi in de streek Xichang gestuurd, aan de oostgrens van de Himalaya, een gebied in Zuidwest-Sichuan, zo geïsoleerd dat het nu de Chinese lanceerbasis voor satellieten is. Het ligt op ongeveer vierhonderdvijftig kilometer van Chengdu, vier dagen rijden met een vrachtwagen omdat er geen spoorweg lag. In vroeger tijden was het gebied voor het opbergen van ballingen gebruikt, omdat de bergen en rivieren, naar verluidde, van een ‘kwade lucht’ waren doortrokken. Geformuleerd in hedendaagse termen waren de ‘kwade lucht’ subtropische ziekten.

Er werd een kamp ingericht waarin het vroegere personeel van de provinciale regering moest worden ondergebracht. Er lagen verspreid over heel China duizenden van dergelijke kampen. Ze werden ‘kaderscholen’ genoemd, maar het waren niet alleen geen scholen, maar ze waren evenmin uitsluitend voor overheidsfunctionarissen bedoeld. Schrijvers, geleerden, wetenschappers, artsen en acteurs die ‘nutteloos’ waren geworden in de onwetende nieuwe orde van Mao, werden er ook gedumpt.

Van de functionarissen werden niet alleen volgers van de kapitalistische weg als mijn vader en andere klassevijanden naar de kampen afgevoerd. De meesten van hun Rebellencollega’s werden eveneens ontslagen, aangezien het nieuwe Revolutionaire Comité van Sichuan hun bij lange na niet allemaal werk kon bieden, omdat het de beschikbare functies had gevuld met Rebellen met andere achtergronden, zoals arbeiders, studenten en mensen uit het leger. ‘Gedachtenhervorming door arbeid’ groeide uit tot een praktische methode om zich ook van overbodige Rebellen te ontdoen. Van de afdeling van mijn vader bleven alleen mevrouw Shau en een paar anderen in Chengdu achter. Mevrouw Shau werd plaatsvervangend directeur Openbare Werken in het Revolutionaire Comité van Sichuan.

De ‘kaderscholen’ waren geen concentratiekampen of goelags, maar geïsoleerde detentieoorden waar de vrijheid van de gedetineerden beperkt was en ze onder streng toezicht dwangarbeid moesten verrichten. Omdat ieder stuk bebouwbare grond in China dichtbevolkt is, was er alleen in droge of bergachtige gebieden genoeg ruimte te vinden om de ballingen uit de steden onder te brengen. De gedetineerden werden geacht voedsel te produceren en in hun eigen behoeften te voorzien. Ze kregen nog steeds een salaris uitbetaald, maar konden er weinig mee kopen. Het leven was er erg hard.

Ter voorbereiding op de reis werd mijn vader een paar dagen voor zijn vertrek vrijgelaten uit zijn gevangenis in Chengdu. Het enige dat hij wilde was mijn moeder zien. Ze bevond zich nog in hechtenis en hij dacht dat hij haar wellicht nooit meer zou zien. Hij schreef zo nederig mogelijk aan het Revolutionaire Comité, en smeekte om toestemming haar op te mogen zoeken. Zijn verzoek werd afgewezen.

De bioscoop waarin mijn moeder werd vastgehouden, lag aan wat vroeger de drukste winkelstraat van Chengdu was geweest. De winkels waren nu halfleeg, maar de zwarte markt voor halfgeleidende onderdelen waar mijn broertje Jin-ming vaak heen ging, was er vlak in de buurt, en soms zag hij mijn moeder in een rij gedetineerden over straat lopen met een eetkom en een stel eetstokjes in haar hand. De kantine van de bioscoop was niet iedere dag open, dus moesten de gedetineerden van tijd tot tijd naar buiten om te gaan eten. De ontdekking van Jin-ming hield in dat we onze moeder soms konden zien door op straat te staan wachten. Nu en dan verscheen ze niet in de groep andere gedetineerden en werden wij door angst en zorgen verteerd. We wisten niet dat dat de keren waren dat haar psychopatische bewaakster haar strafte door haar toestemming te weigeren om te gaan eten. Maar misschien konden we de dag erna een glimp van haar opvangen: een van een tiental zwijgende en grimmig ogende mannen en vrouwen met gebogen hoofden, die allen witte banden om hun armen droegen met vier sinistere zwarte karakters: ‘osseduivel, slangedemon’.

Ik nam mijn vader een paar dagen achtereen mee naar deze straat en we wachtten daar van zonsopgang tot het middaguur, maar we kregen haar niet te zien. En toen, op een bijtendkoude januarimorgen, terwijl we weer de straat op en neer liepen, met onze voeten op het berijpte, modderige plaveisel stampend om onszelf warm te houden terwijl de dikke mist optrok en de doodse betonnen gebouwen zichtbaar werden, verscheen mijn moeder opeens. Omdat ze haar kinderen al vaak op straat had zien wachten, keek ze snel vanuit haar ooghoeken of we er ditmaal ook stonden. Haar blik ontmoette die van mijn vader. Hun lippen trilden, maar er kwam geen geluid uit hun mond. Ze keken elkaar alleen maar strak aan, tot de bewaker tegen mijn moeder schreeuwde dat ze haar hoofd moest buigen. Nog lange tijd nadat ze om de hoek was verdwenen stond mijn vader haar na te staren.

Een paar dagen later was mijn vader weg. Ondanks zijn kalmte en gereserveerdheid zag ik tekenen waaruit bleek dat zijn zenuwen het bijna begaven. Ik maakte me wanhopig zorgen dat hij weer waanzinnig zou worden, vooral nu hij zijn lichamelijke en geestelijke kwellingen alleen zou moeten dragen, zonder dat zijn familie in de buurt was. Ik besloot hem gauw te gaan opzoeken, maar het was verschrikkelijk moeilijk transport te vinden naar Miyi, omdat het openbaar vervoer naar zulke afgelegen gebieden verlamd was geraakt. Toen ik dus een paar dagen later te horen kreeg dat mijn school zou worden afgevoerd naar een oord dat Ningnan heette en dat maar zeventig kilometer verwijderd lag van het kamp waar hij zat, was ik opgetogen.

In januari 1969 werden de leerlingen van iedere middelbare school in Chengdu naar een plattelandsgebied ergens in Sichuan gestuurd. We zouden in dorpen te midden van de boeren wonen en door hen worden ‘heropgevoed’. Waarin ze ons precies zouden opvoeden werd ons niet duidelijk gemaakt, maar Mao had altijd beweerd dat mensen met enige vorm van opleiding inferieur waren aan ongeletterde boeren en behoefte hadden aan een hervorming, zodat ze meer op hen zouden gaan lijken. Een van zijn uitspraken luidde: ‘Boeren hebben vuile handen en hun voeten zitten onder de koeiemest, maar toch zijn ze veel schoner dan intellectuelen.’

Mijn school en die van mijn zusje zaten vol volgers van de kapitalistische weg, dus werden we naar bijzonder godverlaten plekken gestuurd. Van de kinderen van leden van het Revolutionaire Comité ging er geen één. Zij gingen bij de strijdkrachten, wat het enige, en veel comfortabeler alternatief voor het platteland was. Met ingang van dat moment was het feit dat je kinderen in het leger zaten een van de duidelijkste tekenen dat je macht had.

Alles bij elkaar werden er zo’n vijftien miljoen jongeren het platteland op gestuurd in wat een van de grootste volksverhuizingen in de geschiedenis is geweest. Het zei iets over de orde in alle chaos dat de verhuizing snel en extreem goed georganiseerd verliep. Iedereen kreeg een subsidie om extra kleren, gewatteerde dekens, lakens, koffers, klamboes en stukken plastic zeil te kopen om het beddegoed in op te bergen. Er werd heel erg gelet op details als gymschoenen, blikken voor water en zaklantarens. Meestal moesten deze dingen speciaal worden gemaakt omdat ze in de slecht bevoorrade winkels niet te krijgen waren. De kinderen van arme gezinnen konden een aanvraag voor een extra uitkering indienen. Het eerste jaar zouden we van de staat zakgeld en voedselrantsoenen krijgen, waaronder rijst, spijsolie en vlees. Deze zouden worden opgehaald in het dorp waar we waren ondergebracht.

Sinds de Grote Sprong Voorwaarts was het platteland in communes verdeeld, die ieder een aantal dorpen besloegen en tweeduizend tot twintigduizend huishoudens konden bevatten. Het niveau onder dat van de commune werd gevormd door produktiebrigades, die op hun beurt de leiding hadden over een aantal produktieploegen. Een produktieploeg was grofweg identiek met een dorp en vormde de basiseenheid van het leven op het platteland. Van mijn school werden er maximaal acht leerlingen aan iedere produktieploeg toegevoegd, en we mochten kiezen met wie we samen in een ploeg zouden komen. Ik koos mijn vrienden uit de klas van Dikkerdje. Mijn zusje ging liever met mij dan met haar eigen school mee: we hadden de mogelijkheid samen met een familielid ergens heen te gaan. Mijn broertje Jin-ming bleef, hoewel hij op dezelfde school zat als ik, in Chengdu achter omdat hij nog geen zestien was: zestien was de minimumleeftijd. Dikkerdje ging ook niet, omdat ze enig kind was.

Ik zag verlangend naar Ningnan uit. Ik had nog geen werkelijke ervaring met lichamelijke ontberingen en weinig idee wat het echt inhield. Ik stelde me een idyllische omgeving voor waar niet aan politiek werd gedaan. Er was een functionaris uit Ningnan overgekomen om met ons te praten en hij beschreef het subtropische klimaat met zijn hoge, blauwe hemel, de rode hibiscusbloemen, de dertig centimeter lange bananen en de Gouden Zand Rivier – de bovenloop van de Yangtze -, blinkend in de heldere zon en rimpelend onder zachte briesjes.

Ik leefde in een wereld van grijze mist en zwarte leuzen op de muren, en zon en tropische vegetatie waren net een droom voor me. Terwijl ik naar de functionaris zat te luisteren stelde ik me mezelf voor op een berg bloesems met een gouden rivier aan mijn voeten. Hij vermeldde de geheimzinnige ‘kwade lucht’ waarover ik ook al in de klassieke literatuur had gelezen, maar zelfs dat voegde een vleugje antiek exotisme aan het verhaal toe. Gevaar bestond voor mij uitsluitend uit politieke campagnes. Verder wilde ik ook graag vertrekken omdat ik dacht dat ik mijn vader makkelijk zou kunnen opzoeken. Ik zag echter niet dat er tussen ons bergen van drieduizend meter hoogte zonder paden lagen. Ik ben nooit erg goed geweest in landkaarten.

Op 27 januari 1969 ging mijn school op weg naar Ningnan. Iedere leerling mocht één koffer en een roi beddegoed meenemen. We werden in vrachtwagens geladen, ongeveer dertig leerlingen per wagen. Er waren maar een paar zitplaatsen: de meesten zaten op hun beddegoed op de vloer. De colonne vrachtwagens bonkte drie dagen achtereen over landweggetjes voor we de grens met Xichang bereikten. We kwamen door de Vlakte van Chengdu en de bergen langs de oostkant van de Himalaja, waar sneeuwkettingen om de banden gelegd moesten worden. Ik probeerde achterin te gaan zitten, omdat ik dan naar de dramatische sneeuwen hagelbuien kon kijken die het universum wit kleurden en vrijwel onmiddellijk plaats maakten voor een turquoise hemel en verblindend zonlicht. Ik was sprakeloos bij het zien van die ongetemde schoonheid. In de verte in het westen verhief zich een top van bijna achtduizend meter, en daarachter lag de oeroude wildernis waarin veel plantesoorten waren ontstaan. Ik besefte pas na mijn aankomst in het Westen dat alledaagse planten en struiken als rododendrons, chrysanten, de meeste rozen en veel andere bloemen uit dit gebied afkomstig waren. Er leefden ook nog panda’s.

De tweede avond reden we binnen in een gebied dat Asbestland heette, naar het belangrijkste produkt. Ergens in de bergen hield het konvooi hait, zodat we de wc’s konden gebruiken: twee lemen hutten met ronde, met maden overdekte gaten. De aanblik die het interieur bood mocht dan weerzinwekkend zijn, buiten was het afgrijselijk. De gezichten van de arbeiders waren asgrauw, loodkleurig, en vertoonden geen enkele uitdrukking. Vol afschuw vroeg ik een aardige man van de propagandaploeg, Dong-an, die ons naar onze bestemming bracht, wie die zombieachtige mensen waren. Bewoners van een lao-qai (dwangarbeiderskamp), antwoordde hij. Omdat asbest graven bijzonder schadelijk voor de gezondheid was, werd het voornamelijk door dwangarbeiders gedaan, met maar heel weinig veiligheidsmaatregelen of toezicht op de gezondheid. Dit was mijn eerste, en enige, confrontatie met de Chinese goelag.

Op de vijfde dag zette de vrachtwagen ons af bij een graansilo op de top van een berg. Op grond van de propaganda had ik een plechtigheid verwacht waarbij mensen met veel feestelijk tumult op trommels sloegen en de nieuwelingen rode papieren bloemen opspeldden, maar het enige dat er gebeurde was dat een functionaris van de commune ons bij de graansilo kwam ophalen. Hij hield in stijf krantejargon een welkomsttoespraakje. Er waren enkele tientallen boeren om ons met ons beddegoed en onze koffers te helpen. Hun gezichten waren uitdrukkingsloos en ondoorgrondelijk voor me, en ze spraken een onbegrijpelijk dialect.

Mijn zusje en ik liepen samen met de twee andere meisjes en de vier jongens die onze groep vormden naar ons nieuwe huis. De vier boeren die een deel van onze bagage droegen, liepen zwijgend met ons mee en leken de vragen die we hun stelden niet te verstaan. Ook wij deden er verder het zwijgen toe. Uren achtereen trokken we in ganzepas verder, steeds dieper het enorme universum van donkergroene bergen in. Ik was evenwel veel te uitgeput om alle schoonheid ervan te zien. Eenmaal, nadat ik me met moeite tegen een rots had opgericht om even op adem te komen, keek ik om me heen in de verte. Onze groep leek totaal onbetekenend in die geweldige, grenzeloze wereld van bergen, waar geen wegen, geen huizen en geen andere menselijke wezens te zien vielen en alleen de wind door de bomen ritselde en verborgen beekjes murmelden. Ik had het gevoel dat ik in een stille, buitenaardse woestenij verdween.

Tegen zonsondergang arriveerden we in het onverlichte dorp. Er was geen elektriciteit, en olie was te kostbaar om te verspillen zolang het nog niet volledig donker was. De mensen stonden in de deuropeningen en staarden ons met totaal uitdrukkingsloze gezichten aan. Ik wist niet of ze geïnteresseerd of onverschillig tegenover ons stonden. Veel buitenlanders werden met dit soort blikken geconfronteerd toen China in de jaren zeventig voor het eerst werd opengesteld. We waren natuurlijk ook net buitenlanders voor die boeren – en zij voor ons.

Het dorp had een onderkomen voor ons in gereedheid gebracht, dat van hout en leem was gemaakt en twee kamers bevatte: een voor de vier jongens en een voor de vier meisjes. Een gang leidde naar het dorpshuis, waar een bakstenen fornuis was gebouwd waarop we konden koken.

Uitgeput viel ik op de harde houten plank die het bed was dat ik met mijn zusje moest delen. We werden gevolgd door een paar kinderen die opgewonden geluiden maakten. Dezen begonnen nu op onze deur te bonken, maar als we opendeden kropen ze schichtig weg, waarna ze weer dichterbij kwamen om weer op de deur te bonzen. Ze loerden door het raam, dat alleen maar een vierkant gat zonder luik in de muur was, en maakten wonderlijke, schreeuwende geluiden. Aanvankelijk glimlachten we tegen ze en gebaarden ze naar binnen te komen, maar er werd niet op onze vriendelijkheid gereageerd. Ik snakte ernaar me te wassen. We spijkerden bij wijze van gordijn een oud hemd aan het kozijn en doopten onze handdoeken in het ijskoude water in de wasbekkens. Ik probeerde geen acht te slaan op het gegiechel van de kinderen, die regelmatig het ‘gordijn’ omhoogwipten. We waren gedwongen onze gewatteerde jasjes aan te houden terwijl we ons wasten.

Een van de jongens van onze groep trad als leider en contactman met de dorpelingen op. We hadden een paar dagen, zo vertelde hij ons, om alle dagelijkse behoeften zoals water, kerosine en brandhout te organiseren; daarna zouden we met ons werk in de velden beginnen.

Alles werd in Ningnan met de hand gedaan, zoals het al minstens tweeduizend jaar gebeurde. Er waren geen machines, en ook geen trekdieren. De boeren hadden te weinig voedsel om zich paarden of ezels te kunnen veroorloven. Ter gelegenheid van onze komst hadden de dorpelingen een rond, aarden waterbassin voor ons gevuld. De volgende dag beseften we hoe kostbaar iedere druppel water was. Om het te halen moesten we dertig minuten over smalle paden naar de bron klimmen, waarbij we een stel houten vaten aan een stok over onze schouders moesten dragen. Als ze vol waren wogen ze ongeveer veertig kilo. Mijn schouders deden afschuwelijk pijn, zelfs als de vaten leeg waren. Ik voelde me enorm opgelucht toen de jongens ridderlijk verklaarden dat water halen hun werk was.

Bovendien kookten ze, aangezien drie van de vier meisjes, onder wie ik, nog nooit in hun leven hadden gekookt omdat we nu eenmaal uit het soort gezinnen kwamen waar we uit kwamen. Ik leerde via de harde methode koken. Rijst kregen we ongepeld en moesten we in een stenen vijzel met een zware stamper bewerken, met alle kracht waarover we beschikten. Het mengsel diende vervolgens in een grote, ondiepe bamboemand te worden gestort die je met een bepaalde armbeweging heen en weer zwaaide, zodat het kaf bovenop kwam te liggen en eraf kon worden geschept, waarna de rijst achterbleef. Na een paar minuten gingen mijn armen ondraaglijk pijn doen en trilden algauw zo erg dat ik de mand niet meer kon optillen. Iedere maaltijd vereiste een doodvermoeiende veldslag.

Dan moesten we brandstof verzamelen. Het was een wandeling van twee uur naar de bossen die door de boswachterij waren aangewezen als het gebied waar we brandhout mochten verzamelen. We mochten alleen kleine takken kappen, dus klommen we in de lage pijnbomen en sloegen er als wilden met onze kapmessen op los. Vervolgens maakten we bundels van het hout en droegen deze op onze schouders naar huis. Ik was de jongste van onze groep en hoefde om deze reden alleen maar een mand vederlichte dennenaalden te dragen. De wandeling naar huis duurde dan weer een paar uur, bergpaden op en af. Als ik thuiskwam was ik zo uitgeput dat ik het gevoel had dat mijn last minstens zeventig kilo woog. Ik kon mijn ogen niet geloven als ik mijn mand op de weegschaal zette: ze woog maar drie kilo. En het brandde in een oogwenk op: het was niet eens genoeg om een wok met water aan de kook te brengen.

Op een van onze eerste tochten door het bos om brandhout te verzamelen scheurde ik, terwijl ik me uit een boom liet zakken, het zitvlak van mijn broek open. Ik schaamde me zo dat ik me in het bos verborg en er als laatste uitkwam, zodat er niemand achter me zou lopen en het zou zien. De jongens, die allemaal volmaakte heren waren, zeiden steeds maar dat ik voorop hoorde te lopen, zodat ze niet te hard zouden gaan voor mij. Ik moest talloze malen zeggen dat ik graag achteraan liep en dat ik dat niet alleen maar uit beleefdheid deed.

Zelfs naar de wc gaan viel niet mee. Het betekende dat we een steile, glibberige helling naar een gat naast de geitenstal af moesten. Je zat altijd ôf met je achterste ôf met je gezicht naar de geiten toe, die een indringer maar al te graag met hun horens te lijf gingen. Ik was zo zenuwachtig dat ik dagenlang niet naar de wc kon. Zodra je weer buiten het geitenweitje was, moest je met veel moeite terug die helling op. Iedere keer dat ik terugkwam had ik wel ergens nieuwe blauwe plekken.

De eerste dag dat we met de boeren meewerkten kreeg ik opdracht geitemest en de inhoud van onze wc de helling op te dragen, naar de kleine veldjes waar kort daarvoor de struiken en het gras waren afgebrand. De grond was nu bedekt met een laag planteas die, samen met de uitwerpselen van geiten en mensen, de grond vruchtbaar moesten maken voor het ploegen in de lente, dat met de hand werd gedaan.

Ik tilde de zware mand op mijn rug en kroop wanhopig op handen en knieën de helling op. De mest was tamelijk droog, maar toch sijpelde er iets door mijn katoenen jasje en mijn ondergoed – op mijn rug. Het gleed ook over de rand van de mand in mijn haar. Toen ik uiteindelijk op het veld aankwam zag ik de boerinnen heel geroutineerd hun heupen iets zijwaarts buigen, waardoor de mand zo kantelde dat de inhoud eruit stroomde. Bij mij ging dit niet zo soepel. In mijn wanhopige verlangen van het gewicht op mijn rug verlost te zijn probeerde ik de mand op de grond te tillen. Ik liet rnijn rechterarm uit de draagriem glijden en plotseling zwaaide de mand met een enorme kracht naar links en rukte mijn linkerschouder mee. Ik viel op de grond, in de mest. Enige tijd later verstuikte een vriendin van me op deze manier haar knie. Ik verrekte alleen mijn middel een beetje.

Ontberingen maakten deel uit van de ‘gedachtenhervorming’. In theorie diende je hiervan te genieten, aangezien je het doel – een nieuw mens worden, meer op de boeren gaan lijken – dichter benaderde. Vóór de Culturele Revolutie had ik deze heldhaftige houding van harte onderschreven, en had bewust zwaar werk gedaan om een beter mens te worden. Eén keer, in de lente van 1966, hielp mijn klas met het aanleggen van een weg. De meisjes werd gevraagd wat licht werk te doen, zoals het uitzoeken van stenen, die dan door de jongens werden geklopt. Ik bood aan ook het werk van de jongens te doen en had op het laatst vreselijk gezwollen armen van het kapotslaan van de stenen met een enorme moker, die ik maar nauwelijks van de grond kon krijgen. Nu, ternauwernood drie jaar later, begon mijn indoctrinatie het te begeven. De psychologische steun van mijn blinde geloof liet het afweten en ik merkte dat ik de ontberingen in de bergen van Ningnan haatte. Het leek allemaal totaal zinloos.

Meteen na mijn aankomst begon ik last te krijgen van een ernstige huidaandoening. Meer dan drie jaar lang stak deze kwaal telkens weer de kop op zodra ik me op het platteland waagde, en er scheen geen enkel medicijn tegen te bestaan. Ik werd dag en nacht door jeuk gekweld en kon me er niet van weerhouden me voortdurend te krabben. Binnen drie weken na het begin van mijn nieuwe leven had ik al een paar etterende zweren en waren mijn benen gezwollen van de ontstekingen. Verder kreeg ik diarree en moest ik overgeven. Ik was steeds maar afschuwelijk zwak en ziek op het moment dat ik de grootste behoefte aan fysieke kracht had, en de kliniek van de commune lag zo’n veertig kilometer verderop.

Ik kwam al snel tot de conclusie dat er maar weinig kans bestond dat ik mijn vader vanuit Ningnan kon gaan bezoeken. De dichtstbijzijnde behoorlijke weg lag een dag stevig doorlopen van het dorp, en ook al bereikte je die, dan nog was er geen openbaar vervoer. De weinige vrachtwagens die er waren, reden met grote tussenpozen en het was wel heel onwaarschijnlijk dat ze van de plaats waar ik me bevond naar Miyi zouden gaan. Gelukkig kwam de man van de propagandaploeg, Dong-an, naar ons dorp om te controleren of we onze draai een beetje hadden gevonden. Toen hij zag dat ik ziek was, stelde hij heel vriendelijk voor dat ik naar Chengdu zou gaan om me te laten behandelen. Hij keerde terug met de laatste vrachtwagen van het konvooi dat ons naar Ningnan had gebracht. Zesentwintig dagen nadat ik was aangekomen, vertrok ik weer naar Chengdu.

Op het moment dat ik vertrok, besefte ik dat ik de boeren in ons dorp nauwelijks had leren kennen. De enige kennis die ik had opgedaan was de dorpsaccountant, die, omdat hij de best opgeleide man in de omgeving was, ons dikwijls kwam opzoeken om te benadrukken dat we intellectueel min of meer verwant waren. Zijn huis was het enige dat ik vanbinnen had gezien, en de sterkste herinnering aan dat bezoek was de argwanende, strakke uitdrukking op het verweerde gezicht van zijn jonge vrouw geweest. Ze zat de bloederige ingewanden van een varken schoon te maken en droeg een stille baby op haar rug. Toen ik haar goedenavond wenste, wierp ze me een onverschillige blik toe en beantwoordde mijn groet niet. Ik voelde me een onhandige buitenstaander en ging na korte tijd weer weg.

In de paar dagen dat ik echt met de dorpelingen had samengewerkt, had ik nog maar weinig energie over en praatte niet met ze zoals ik had gewild. Ze maakten een erg vreemde, ongeïnteresseerde indruk, alsof de ondoordringbare bergen van Ningnan ons van elkaar scheidden. Ik wist dat we geacht werden de moeite te nemen bij hen op bezoek te gaan, wat mijn vrienden en vriendinnen en mijn zusje, die er beter aan toe waren, ’s avonds ook deden, maar ik was uitgeput en ziek en had de hele tijd jeuk. Bovendien zouden dergelijke bezoekjes hebben betekend dat ik erin berustte er daar het beste van te maken. Ik weigerde echter onbewust me het boerenbestaan eigen te maken. Zonder het mezelf met zoveel woorden duidelijk te maken verwierp ik het bestaan dat Mao voor me had bedacht.

Toen de tijd van vertrekken was gekomen, begon ik opeens de buitengewone schoonheid van Ningnan te missen. Ik had de bergen niet echt gewaardeerd toen ik er moeizaam het leven van alledag had doorgeworsteld. De lente was vroeg gekomen, in februari al, en de gouden winterjasmijn blonk naast de ijspegels die aan de dennen hingen. De beekjes in de dalen vormden de ene kristalheldere poel na de andere, lukraak omringd door sprookjesachtig gevormde rotsen. De weerspiegelingen in het water waren die van prachtige wolken, van de overhuivingen van statige bomen en van de naamloze bloesems die elegant uit de kloven in de rotsen kronkelden. In deze hemelse poelen wasten we onze kleren, die we daarna op de rotsen in de zon en de prikkelende lucht te drogen legden. Dan gingen we op het gras liggen en luisterden naar het trillende geruis van de dennenbossen in de bries. Ik staarde vol verbazing naar de hellingen van de bergen in de verte voor ons die met wilde perziken waren begroeid, en probeerde me een beeld te vormen van de massa’s roze die er over een paar weken te zien zouden zijn.

Toen ik, na vier eindeloze dagen met constante maagpijn en diarree achter in een lege vrachtwagen heen en weer te zijn gesmeten, weer in Chengdu was, ging ik meteen naar de kliniek die aan het wooncomplex was verbonden. Dank zij injecties en tabletten was ik in minder dan geen tijd weer gezond. Net als de kantine was de kliniek nog steeds toegankelijk voor mijn familie. Het Revolutionaire Comité van Sichuan was gespleten en tweederangs: het was er niet in geslaagd een goed functionerend bestuur op te zetten. Het was er zelfs nog niet aan toe gekomen richtlijnen betreffende het leven van alledag uit te vaardigen. Het gevolg was dat het systeem vol hiaten zat; vele oude gebruiken bleven gehandhaafd en de mensen werden grotendeels aan hun lot overgelaten. De directes van de kantine en de kliniek weigerden niet ons van dienst te zijn, dus bleven we van hun diensten gebruik maken.

Naast de westerse injecties en pillen die in de kliniek werden voorgeschreven, vond mijn grootmoeder dat ik Chinese medicijnen moest gebruiken. Op zekere dag kwam ze thuis met een kip en enkele wortels van de vliezige hokjespeul en Chinese engelwortel, die als erg bu (geneeskrachtig) werden beschouwd, en maakte een soep voor me waarin ze heel fijn gehakte lente-uitjes strooide. Deze ingrediënten waren in de winkels niet te krijgen, en ze had kilometers gestrompeld om ze op een zwarte boerenmarkt te kopen.

Mijn grootmoeder was zelf niet helemaal gezond. Soms zag ik haar overdag in bed liggen, wat voor haar uiterst ongebruikelijk was. Ze was altijd zo energiek geweest dat ik haar vrijwel nooit één minuut had zien stilzitten. Ze hield nu haar ogen stijf gesloten en beet op haar onderlip, wat me het gevoel gaf dat ze erge pijn had. Maar als ik vroeg wat haar scheelde, zei ze dat het niet belangrijk was en bleef medicijnen voor me verzamelen en voor me in de etensrij staan.

Ik voelde me algauw veel beter. Aangezien er geen instantie was die me bevel kon geven weer naar Ningnan terug te gaan, begon ik plannen te maken voor een reis om mijn vader te zien. Toen kwam er echter een telegram uit Yibin met de mededeling dat mijn tante Jun-ying, die mijn jongste broertje, Xiao-fang, had verzorgd, ernstig ziek was. Ik vond dat ik erheen moest om voor ze te zorgen.

Tante Jun-ying en de andere familieleden van mijn vader in Yibin waren altijd heel aardig geweest voor mijn familie, in weerwil van het feit dat mijn vader inbreuk had gepleegd op de diepgewortelde Chinese traditie die wilde dat je zo goed mogelijk voor je verwanten zorgde. Traditioneel gesproken was het de plicht van een zoon om een zware houten lijkkist met veel lagen verf voor zijn moeder te maken en een grootse – en dikwijls financieel ruïneuze – begrafenis voor haar te organiseren. De regering had om ruimte te sparen crematies en eenvoudiger begrafenissen echter sterk aangemoedigd. Toen zijn moeder in 1958 was overleden, had mijn vader dit pas na de begrafenis te horen gekregen, omdat zijn familie zich zorgen had gemaakt dat hij bezwaar zou hebben tegen de uitgebreide begrafenis en de plechtigheden. Nadat we naar Chengdu waren verhuisd, had zijn familie ons nauwelijks meer bezocht.

Toen mijn vader echter tijdens de Culturele Revolutie problemen had gekregen, kwamen ze bij ons langs en boden hun hulp aan. Tante Jun-ying, die regelmatig tussen Chengdu en Yibin heen en weer had gereisd, nam Xiao-fang uiteindelijk onder haar hoede om de last van mijn grootmoeder iets te verlichten. Ze deelde een huis met de jongste zuster van mijn vader, maar had de helft ervan ook heel onzelfzuchtig afgestaan aan het gezin van een ver familielid dat zijn eigen wrakke huis had moeten verlaten.

Toen ik er aankwam, zat mijn tante in een schommelstoel bij de voordeur van de hal, die als zitkamer dienst deed. Op de ereplaats stond een enorme lijkkist van zwaar, donkerrood hout. Deze lijkkist, de hare, was de enige luxe die ze zich veroorloofde. Bij het zien van mijn tante werd ik door treurigheid overweldigd. Ze had net een beroerte gehad, en haar benen waren halfverlamd. De ziekenhuizen werkten maar zeer gedeeltelijk. Omdat er niemand was om iets te repareren, functioneerden een heleboel faciliteiten niet meer en was de levering van medicijnen onvoorspelbaar. De ziekenhuizen hadden tante Jun-ying verteld dat ze niets voor haar konden doen, dus bleef ze thuis.

Waar mijn tante het meest last van had, was haar ontlasting. Na het eten voelde ze zich afschuwelijk opgezwollen, maar als ze dan naar de wc ging deed het vreselijk pijn. De recepten van haar familieleden hielpen soms, maar vaker helemaal niet. Ik masseerde regelmatig haar buik, en stak zelfs eenmaal, toen ze wanhopig was en het me uitdrukkelijk vroeg, mijn vinger in haar anus om te proberen de ontlasting naar buiten te peuteren. Al deze remedies boden maar tijdelijk verlichting. Het gevolg was dat ze niet veel durfde te eten. Ze was verschrikkelijk zwak en zat uren achtereen in de schommelstoel in de hal naar de papaja’s en bananebomen in de achtertuin te staren. Ze klaagde geen moment. Maar één keer fluisterde ze zacht tegen me: ‘Ik heb zo’n honger. Ik zou zo graag iets eten...’

Ze kon niet meer zonder hulp lopen en zelfs zitten kostte haar veel moeite. Om te voorkomen dat ze zou gaan doorliggen, zat ik naast haar, zodat ze op mij kon leunen. Ze zei dat ik een goede verpleegster was, dat ik er wel doodmoe van zou worden en me vast verschrikkelijk verveelde. Hoe ik ook op haar inpraatte, ze wilde iedere dag maar heel kort overeind zitten, zodat ik ‘naar buiten kon om me een beetje te vermaken’.

Natuurlijk was er buiten helemaal geen vermaak. Ik wilde dolgraag iets lezen. Maar behalve de vier delen Verzameld Werk van Mao Zedong vond ik in het huis alleen maar een woordenboek. Alle andere boeken waren verbrand. Ik hield me bezig met het bestuderen van de vijftienduizend karakters die erin stonden en leerde die welke ik niet kende uit mijn hoofd.

De rest van de tijd zorgde ik voor mijn zeven jaar oude broertje, Xiao-fang, en maakte lange wandelingen met hem. Soms begon hij zich te vervelen en wilde bijvoorbeeld een speelgoedpistool of de steenkoolkleurige snoepjes die eenzaam in de etalages lagen. Ik had echter geen geld – onze basisuitkering was heel klein. Xiaofang, die immers pas zeven was, begreep dit niet en gooide zich op zo’n moment trappend, schreeuwend en aan mijn jasje trekkend op de stoffige grond. Ik knielde dan neer en probeerde hem tot rede te brengen, en begon dan ten einde raad ook maar te huilen. Op zo’n moment hield hij op met huilen en maakte het weer goed met me. En dan gingen we beiden uitgeput naar huis.

Yibin was een heel sfeerrijke stad, zelfs midden in de Culturele Revolutie. De traag kronkelende rivieren en serene heuvels en de heiige horizon erachter gaven me een gevoel van eeuwigheid en verzachtten tijdelijk mijn afschuw over alle ellende die ik om me heen zag. Als het donker werd zag je de over de hele stad verspreide affiches niet meer, zwegen de luidsprekers en raakten de onverlichte laantjes gehuld in een nevel die alleen werd afgewisseld door het flikkerende licht van olielampen dat uit de deuropeningen en de vensters scheen. Van tijd tot tijd was er een lichte vlek zichtbaar: een etensstalletje dat nog open was. Er was daar niet veel te koop, maar er stond altijd een vierkante houten tafel op de stoep met vier lange, smalle banken eromheen, alle donkerbruin en blinkend door de vele jaren boenen en zitten. Boven de tafel zweefde een kleine, peervormige vlam, een lamp waarin raapolie werd gebrand. Er zaten nooit mensen aan een dergelijke tafel te kletsen, maar de eigenaar hield het stalletje open. Vroeger zou het vol hebben gezeten met babbelende mensen die de plaatselijke ‘vijfgranenborrel’ dronken, die dan werd begeleid door gemarineerd rundvlees, in soja gestoofde varkenstong en geroosterde pinda’s met zout en peper. De lege etensstalletjes riepen bij mij een beeld op van het Yibin in de dagen dat het leven nog niet volledig door de politiek was overgenomen.

Zodra ik eenmaal de kleine laantjes uit was, werden mijn oren echter geteisterd door luidsprekers. Achttien uur per dag was het stadscentrum een onafgebroken herrie van leuzen en aanklachten. Behalve de inhoud was ook het geluidsvolume ondraaglijk, en ik moest een techniek ontwikkelen om mezelf te dwingen niets te horen, want anders was ik gek geworden.

Op een avond in april werd mijn aandacht plotseling getrokken door een radio-uitzending. Er was een partijcongres bijeen in Peking. Zoals gebruikelijk werd de bevolking niet verteld wat deze belangrijkste vergadering van haar ‘vertegenwoordigers’ daar uitvoerde. Men kondigde aan dat er een nieuwe topleiding was gekozen. De moed zonk me in de schoenen toen ik hoorde dat de nieuwe organisatie van de samenleving, die door de Culturele Revolutie in het leven was geroepen, formeel was bekrachtigd.

Dit congres, het Negende Partijcongres, markeerde de formele vestiging van de persoonlijke macht van Mao. Slechts weinig topleiders van het voorgaande congres, dat van 1956, waren ook hier aanwezig. Van de zeventien leden van het Politbureau waren er nog slechts vier – Mao, Lin Biao, Zhou Enlai en Li Xiannian – in functie. De rest was, behalve zij die al dood waren, aangeklaagd en uit hun functie verwijderd. Enkelen van deze laatsten zouden binnenkort om het leven komen.

President Liu Shaoqi, tijdens het achtste congres de nummer twee, had sinds 1967 in hechtenis gezeten en was verschrikkelijk mishandeld tijdens aanklachtenbijeenkomsten. Men weigerde hem medicijnen te geven tegen zijn beide chronische ziekten – diabetes en, sinds kort, longontsteking – en hij werd alleen maar behandeld als hij op de rand van de dood zweefde, want de vrouw van Mao had expliciet bevel gegeven dat hij in leven moest worden gehouden, zodat het negende congres een ‘levend doelwit’ zou hebben. Tijdens het congres werd het oordeel dat hij ‘een misdadige verrader, een agent van de vijand en ongedierte in dienst van de imperialisten, moderne revisionisten [de Russen] en de Kwomintang-reactionairen’ was, voorgelezen door Zhou Enlai. Na het congres mocht Liu sterven, na vreselijk lijden.

Maarschalk Ho Lung, een ander gewezen lid van het Politbureau en stichter van het communistische leger, overleed nauwelijks twee maanden na het congres. Omdat hij macht had gehad in het leger, werd hij onderworpen aan tweeëneenhalf jaar langzame marteling, waarvan hij tegen zijn vrouw zei dat het ‘bedoeld was om mijn gezondheid te vernietigen zodat ze me kunnen vermoorden zonder mijn bloed te vergieten’. De martelingen hielden onder meer in dat hij tijdens de gloeiendhete zomer slechts één kannetje water per dag kreeg, dat in de winter, als het maanden achtereen vroor, alle verwarming werd afgesneden en dat hij geen medicijnen kreeg voor de suikerziekte waaraan hij leed. Ten slotte stierf hij nadat hem een grote dosis glucose was toegediend toen zijn suikerziekte was verergerd.

Tao Zhu, het lid van het Politbureau dat mijn moeder in het begin van de Culturele Revolutie had geholpen, werd bijna drie jaar in onmenselijke omstandigheden gedetineerd, wat zijn gezondheid ruïneerde. Hij kreeg geen goede medische behandeling, tot de kanker in zijn galblaas zich in een vergevorderd stadium bevond en Zhou Enlai toestemming voor een operatie gaf. De ramen in zijn kamer in het ziekenhuis bleven echter permanent met kranten afgeplakt, en zijn familie mocht hem noch op zijn sterfbed noch na zijn dood zien.

Maarschalk Peng De-huai stierf aan dezelfde langdurige martelingen, die in zijn geval acht jaar duurden, tot 1974. Zijn laatste wens was nog eenmaal de bomen en het daglicht te zien achter de kranten waarmee de ramen van zijn kamer in het ziekenhuis waren verduisterd. Het verzoek werd afgewezen.

Deze en tal van andere soortgelijke vervolgingen waren typerend voor de tijdens de Culturele Revolutie door Mao gehanteerde methoden. In plaats van een doodvonnis te ondertekenen gaf Mao simpelweg blijk van een bedoeling en vond altijd wel mensen bereid als kwelgeest op te treden en de gruwelijke details zelf te verzinnen. De methoden liepen uiteen van geestelijke druk tot lichamelijke wreedheid en het onthouden van medische verzorging – of zelfs tot het gebruik van medicijnen om iemand om het leven te brengen. De dood die op deze manier teweeg werd gebracht kreeg in het Chinees zelfs een eigen omschrijving: po-hai zhi-si: ‘ter dood gekweld’. Mao was zich volledig bewust van wat er gebeurde en moedigde de schurken aan met zijn ‘stilzwijgende instemming’ (mo-xu). Dit stelde hem in staat zich van zijn vijanden te ontdoen zonder dat hij erop kon worden aangesproken. De verantwoordelijkheid lag ontegenzeglijk bij hem, maar niet alleen bij hem. De beulen namen wel degelijk initiatief. Mao’s ondergeschikten waren altijd op zoek naar manieren om bij hem in het gevlij te komen door op zijn wensen te anticiperen en gaven hiermee natuurlijk ook aan hun eigen sadistische neigingen toe.

De gruwzame details van de vervolging van tal van topleiders werden pas vele jaren later onthuld. Toen ze eenmaal bekend werden, verbaasde niemand in China zich erover. We kenden op grond van onze eigen ervaringen maar al te veel soortgelijke gevallen.

Terwijl ik op het drukke plein naar de radio-uitzending stond te luisteren, werden de namen van de leden van het nieuwe Centraal Comité voorgelezen. Angstig wachtte ik op die van de Tings. En jawel: Liu Jie-ting en Zhang Xi-ting. Ik kreeg het gevoel dat er nu geen einde meer zou komen aan het lijden van mijn familie.

Kort daarna ontvingen we een telegram dat mijn grootmoeder was ingestort en dat ze haar in bed hadden gelegd. Iets dergelijks had ze nog nooit eerder gedaan. Tante Yun-ying drong erop aan dat ik naar huis terugging om voor haar te zorgen. Xiao-fang en ik namen de eerstvolgende trein naar Chengdu.

Mijn grootmoeder naderde haar zestigste verjaardag, en haar stoïcisme was uiteindelijk voor de pijn bezweken. Ze voelde hem in haar hele lichaam boren en ten slotte concentreerde hij zich in haar oren. De doktoren van de kliniek van het wooncomplex zeiden dat het misschien haar zenuwen waren en dat ze er geen behandeling voor wisten, behalve dat ze moest proberen opgewekt te blijven. Ik bracht haar naar een ziekenhuis dat op een half uur lopen van de Meteorietstraat lag.

De nieuwe machthebbers hadden, comfortabel in hun door chauffeurs gereden auto’s, weinig boodschap aan de omstandigheden waarin gewone mensen moesten leven. Er reden geen bussen in Chengdu, want die werden niet van vitaal belang voor de revolutie geacht, en looptaxi’s waren verboden met het argument dat het uitbuiting van arbeidskracht was. Mijn grootmoeder kon niet lopen vanwege de verschrikkelijke pijn. Ze moest op de bagagedrager van een fiets zitten, waarop we een kussen hadden gelegd, en zich aan het zadel vasthouden. Ik duwde de fiets, Xiao-hei hield haar overeind en Xiao-fang zat op de stang.

Het ziekenhuis functioneerde nog, dank zij de professionele houding en toewijding van een deel van het personeel. Op de bakstenen muren zag ik enorme leuzen, afkomstig van hun militantere collega’s, die hen ervan beschuldigden ‘hun werk te gebruiken om de revolutie te verdonkeremanen’ – een standaardbeschuldiging aan het adres van mensen die wilden doorgaan met hun werk.

De arts die we spraken had trillende oogleden en diepe kringen onder haar ogen en ik veronderstelde dat ze uitgeput was door de massa’s patiënten, naast de politieke aanvallen die ze over zich heen kreeg. Het ziekenhuis barstte uit zijn voegen van de grimmig ogende mannen en vrouwen, sommigen met bont en blauw geslagen gezichten, anderen met gebroken ribben, die op brancards lagen: slachtoffers van aanklachtenbijeenkomsten.

Niemand van de artsen kon een diagnose stellen van wat er met mijn grootmoeder aan de hand was. Er was geen rôntgenapparaat of andere apparatuur om haar naar behoren te onderzoeken. Alle apparatuur was kapot. Mijn grootmoeder kreeg verschillende pijnstillende middelen. Toen deze niet bleken te werken werd ze in het ziekenhuis opgenomen. De zalen lagen stampvol, de bedden stonden pal tegen elkaar aan geschoven. Zelfs in de gangen stonden rijen bedden langs de muren. De paar verpleegsters die van zaal naar zaal renden hadden geen tijd om op alle patiënten te letten, dus besloot ik bij mijn grootmoeder te blijven.

Ik ging naar huis om wat keukengerei op te halen om in het ziekenhuis voor haar te kunnen koken. Verder nam ik een bamboematras mee, die ik onder haar bed uitspreidde. ’s Nachts werd ik steeds weer gewekt door haar gekreun, kwam onder mijn dunne sprei vandaan en masseerde haar, wat haar tijdelijk verlichting bood. Onder de bedden rook het sterk naar urine omdat de po’s er op de grond naast stonden. Mijn grootmoeder maakte zich erg druk over hygiëne en wilde met aile geweld naar de wc op de gang, zelfs ’s nachts. Bij de andere patiënten kwam deze gedachte echter niet op, en de po’s werden dagen achter elkaar niet geleegd. De verpleegsters hadden het te druk om op dergelijke détails te letten.

Het raam naast het bed van mijn grootmoeder keek uit op de voortuin. Deze was overwoekerd door onkruid, en de houten bankjes stonden op instorten. De eerste keer dat ik naar buiten keek waren een paar kinderen bezig de weinige takjes van een magnolia af te breken waaraan nog een paar bloemen zaten. Volwassenen liepen er onverschillig langs. Vandalisme was zozeer een deel van het leven van alledag geworden dat het niet eens meer opviel.

Op een dag zag ik, staande bij het open raam, Bing, een vriend van me, van zijn fiets stappen. Mijn hart begon te bonzen en mijn gezicht gloeide opeens. Ik bekeek mezelf vlug in de ruit. Als je in het openbaar in een spiegel keek vroeg je om een veroordeling als ‘bourgeois-element’. Ik droeg een roze met wit geblokt jasje, een patroon dat sinds kort was toegestaan voor kleding van jonge vrouwen. Lang haar mocht ook weer, maar alleen als het in twee vlechten werd gedragen, en ik zat uren te wikken en te wegen hoe ik het mijne zou doen. Moesten de vlechten dicht bij elkaar of juist ver uit elkaar? Recht, of aan de uiteinden iets gebogen? Moest het gevlochten deel langer zijn dan het loshangende of juist omgekeerd? Deze beslissingen, die allemaal van heel gering belang waren, kostten eindeloos veel tijd. Er bestonden geen overheidsvoorschriften met betrekking tot haardracht of kleding. De regels die op een zeker moment golden werden bepaald door wat de andere mensen droegen. En omdat de marges zo smal waren, was iedereen altijd op zoek naar de geringste variaties. Het was een echte toets voor je vindingrijkheid om er anders en aantrekkelijk uit te zien en toch genoeg op de anderen te lijken om te voorkomen dat iemand een beschuldigende vinger naar je kon uitsteken om aan te wijzen in welk opzicht je je als een ketter gedroeg.

Ik stond me nog steeds af te vragen hoe ik eruitzag, toen Bing de zaal kwam binnenlopen. Zijn uiterlijk was allerminst ongewoon, maar hij had toch iets aparts. Hij had iets cynisch, wat in die humorloze tijd zeldzaam was. Ik voelde me erg tot hem aangetrokken. Zijn vader was voor de revolutie afdelingsdirecteur in een provinciale regering geweest, maar Bing was anders dan de meeste andere kinderen van hoge functionarissen. ‘Waarom zou ik naar het platteland moeten?’ vroeg hij, en slaagde er inderdaad in een vrijstelling te krijgen met behulp van een doktersverklaring dat hij aan een ‘ongeneeslijke ziekte’ leed. Hij was de eerste die blijk gaf van een vrije en ongebonden intelligentie en van een ironische en onderzoekende mentaliteit die niet bereid was ook maar iets voetstoots aan te nemen. Hij was degene die de taboegebieden in mijn geest openbrak.

Tot dat moment had ik liefdesrelaties altijd gemeden. Mijn toewijding aan mijn familie, die door alle ellende was geïntensiveerd, had iedere andere emotie altijd overschaduwd. Hoewel er diep in me altijd wel een ander wezen, een seksueel wezen, had geleefd dat ernaar verlangde naar buiten te komen, was het me gelukt het opgesloten te houden. Door mijn kennismaking met Bing was ik in het grensgebied van amoureuze verwikkelingen beland.

Op de dag waarover ik nu spreek, kwam Bing de zaal van mijn grootmoeder binnenlopen. Hij had een blauw oog. Hij zei dat hij een dreun had gekregen van Wen, een jongeman die uit Ningnan was teruggekomen als escorte van een meisje dat daar een been had gebroken. Bing beschreef de vechtpartij met weloverwogen nonchalance en zei op erg tevreden toon dat Wen jaloers op hem was geweest omdat ik meer aandacht aan hem had besteed en vaker zijn gezelschap had gezocht. Later hoorde ik het verhaal van Wen: hij had Bing die klap gegeven omdat hij ‘die zelfvoldane grijns niet kon uitstaan’.

Wen was klein en breed, en had grote handen en voeten en vooruitstekende tanden. Evenals Bing was hij de zoon van hoge functionarissen. Op zeker moment begon hij zijn mouwen en broekspijpen op te rollen en strosandalen te dragen, naar analogie van de modeljongeren op propaganda-affiches. Op een dag vertelde hij me dat hij naar Ningnan terugkeerde om zichzelf te ‘hervormen’. Toen ik hem vroeg waarom antwoorde hij op vanzelfsprekende toon: ‘Om Voorzitter Mao te volgen. Waarom anders? Ik ben een Rode Gardist van Voorzitter Mao.’ Even stond ik hem sprakeloos aan te kijken. Ik was zo langzamerhand gaan aannemen dat de mensen dit soort jargon alleen maar bij officiële gelegenheden uit hun mond kregen. Bovendien had hij niet het obligate plechtige gezicht getrokken dat bij de voorstelling hoorde. De nonchalante manier waarop hij het zei gaf me het gevoel dat hij het eerlijk meende.

Wens denkwijze leidde er niet toe dat ik zijn gezelschap meed. De Culturele Revolutie had me geleerd de mensen niet naar hun overtuigingen in te delen maar naar hun vermogen tot wreedheid of gemeenheid. Ik wist dat Wen een fatsoenlijke jongen was, en toen ik besefte dat ik niet meer naar Ningnan terug wilde, wendde ik me tot hem om hulp te vragen.

Ik was er nu al meer dan twee maanden weg. Dit werd door geen enkele regel verboden, maar het regime beschikte over een machtig wapen om zich ervan te verzekeren dat ik vroeg of laat zou moeten terugkeren: mijn inschrijving in de burgerlijke stand was van Chengdu naar daar overgeheveld, en zolang ik in de stad verbleef had ik geen recht op eten of andere rantsoenen. Voorlopig leefde ik op die van mijn familie, maar dat kon niet eeuwig duren. Ik besefte dat ik me naar een plaats in de buurt van Chengdu moest laten overschrijven.

Chengdu zelf kwam niet in aanmerking, omdat niemand zich van het platteland in een stad mocht laten registreren. Je laten overschrijven van een hard, bergachtig gebied naar een rijkere streek, bijvoorbeeld de vlakte rond Chengdu, was eveneens verboden. Er bestond echter een sluipweg: je kon verhuizen als je familieleden had die bereid waren je op te nemen. Het was mogelijk een dergelijk familielid te verzinnen, omdat niemand in staat was de talloze familieleden die iedere Chinees had, na te trekken.

Ik plande de verhuizing samen met Nana, een goede vriendin van me die net uit Ningnan terug was om te proberen een manier te vinden om er nooit meer heen te hoeven. We betrokken mijn zusje, dat nog in Ningnan zat, bij onze plannen. Voor onze overschrijving hadden we allereerst drie brieven nodig: een van een commune waarin stond dat ze ons zouden opnemen op aanbeveling van een familielid in die commune; een tweede van het district waarvan de commune deel uitmaakte en waarin de eerste brief werd bevestigd; en een derde van het Bureau voor Stadsjeugd van Sichuan, waarin de overschrijving werd goedgekeurd. Als we ze aile drie hadden, moesten we terug naar onze produktieploegen in Ningnan om hun toestemming te krijgen voordat het bevolkingsregister van het district Ningnan ons ten slotte zou laten gaan. Pas dan konden we het cruciale document krijgen dat voor iedere burger in China van levensbelang was – ons registratieboekje – en dat we de autoriteiten in onze volgende verblijfplaats ter hand moesten stellen.

Het leven in China werd altijd zo ontmoedigend en ingewikkeld zodra je ook maar een millimeter van de rigide plannen van de autoriteiten afweek. En in de meeste gevallen traden er onverwachte complicaties op. Net terwijl ik bezig was onze overschrijving te regelen, vaardigde de centrale regering zonder enige aanleiding een voorschrift uit waarbij alle overschrijvingen met ingang van 21 juni werden bevroren. Het was al de derde week van mei. Het zou onmogelijk zijn een plaatselijk familielid te achterhalen dat ons zou willen opnemen en alle procedures nog op tijd te doorlopen.

Ik wendde me tot Wen. Zonder een moment te aarzelen bood hij aan de drie brieven te ‘creëren’. Het vervalsen van officiële documenten was een ernstig misdrijf waarop een lange gevangenisstraf stond. De toegewijde Rode Gardist van Mao sloeg mijn waarschuwende woorden echter schouderophalend in de wind.

De vitale elementen bij de vervalsing waren de stempels. In China worden alle documenten pas dan officieel. Wen was goed in kalligrafie, en kon een stempel in de officiële stijl snijden. Hij gebruikte stukken zeep. Op één avond waren alle drie de brieven voor ons drieën, waarop we anders met enig geluk maanden hadden moeten wachten, klaar. Wen bood aan samen met Nana en mij naar Ningnan terug te gaan om ons met de rest van de procedure te helpen.

Toen het tijd werd om te vertrekken werd ik door verschrikkelijk tegenstrijdige gevoelens verscheurd, want het betekende dat ik mijn grootmoeder in het ziekenhuis moest achterlaten. Ze drong er echter op aan dat ik zou gaan en zei dat ze zelf naar huis zou terugkeren om op mijn jongere broertjes te passen. Ik probeerde het haar niet uit het hoofd te praten: het ziekenhuis was een vreselijk deprimerende omgeving. Afgezien van de weerzinwekkende stank was het er ook ongelooflijk lawaaierig: dag en nacht hoorde je er gekreun en gekletter en luidkeels gevoerde gesprekken op de gangen. Iedereen werd om zes uur in de ochtend met behulp van luidsprekers gewekt en vaak vonden er pal onder de neus van andere patiënten sterfgevallen plaats.

De middag van haar ontslag voelde mijn grootmoeder een scherpe pijn onder aan haar ruggegraat. Ze kon niet op de bagagedrager zitten, dus reed Xiao-hei de fiets naar huis, met haar kleren, handdoeken, waskommen, thermosflessen, eetkommen en eetstokjes, en liep ik met haar mee terwijl ik haar ondersteunde. Het was een drukkende avond. Zelfs langzaam lopen deed haar pijn, zoals ik aan haar opeengeknepen lippen en het trillen van haar lichaam zag terwijl ze haar gekreun probeerde te onderdrukken. Ik vertelde haar verhalen en roddels om haar af te leiden. De platanen die vroeger de straten hadden beschaduwd droegen nu nog slechts een paar zielige takken met bladeren – ze waren in de drie jaar die de Culturele Revolutie nu al duurde niet meer gesnoeid. Hier en daar droegen gebouwen littekens, het gevolg van de hevige gevechten tussen de verschillende Rebellenfracties.

Het kostte ons bijna een uur om de helft van de afstand af te leggen. Plotseling verduisterde de hemel. Een hevige rukwind sleurde het stof en de verscheurde resten van affiches mee. Mijn grootmoeder wankelde. Ik hield haar dicht tegen me aan. Het begon te stromen van de regen, en in een oogwenk waren we doorweekt. We konden nergens schuilen en ploeterden dus verder. Onze kleren plakten aan ons vast en bemoeilijkten onze bewegingen. Ik liep te hijgen. Mijn grootmoeders kleine, magere lichaam voelde steeds zwaarder aan in mijn armen. De regen siste en spetterde, de wind geselde onze doorweekte kleren en ik had het erg koud. Mijn grootmoeder snikte: ‘O, hemel, laat me doodgaan! Laat me toch doodgaan!’ Ook ik voelde de aanvechting te gaan huilen, maar ik zei alleen maar: ‘Oma, dadelijk zijn we thuis...’

Toen hoorde ik een bel rinkelen. ‘Hee, willen jullie meerijden?’ Er was een bakfiets stil blijven staan; er zat een jongeman met een open overhemd op het zadel. De regen stroomde over zijn wangen. Hij liep op ons af en droeg mijn grootmoeder naar de open laadbak, waarop al een oude man ineengedoken zat. De man knikte naar ons. De jongeman zei dat het zijn vader was, die hij in het ziekenhuis was gaan ophalen. Hij zette ons voor de deur af en wuifde mijn stortvloed van dankbetuigingen weg met de woorden: ‘Het was echt geen moeite.’ Daarna verdween hij in de drijfnatte duisternis. Vanwege het lawaai van de regen had ik zijn naam niet verstaan.

Twee dagen later was mijn grootmoeder op en scharrelde rond in de keuken, bezig met het uitrollen van pasteideeg om ons eens te verwennen. Ook begon ze op haar gewone, rusteloze manier de kamers schoon te maken. Ik zag dat ze zich te veel uitsloofde en vroeg haar in bed te blijven, maar daar wilde ze niet van horen.

Het was nu begin juni. Ze zei steeds maar dat ik moest vertrekken en vond dat Jin-ming met me mee moest om voor me te zorgen, omdat ik de laatste keer in Ningnan zo ziek was geweest. Jinming was weliswaar net zestien geworden, maar men had hem nog geen commune toegewezen. Ik stuurde mijn zusje een telegram, waarin ik haar vroeg uit Ningnan terug te komen om voor onze grootmoeder te zorgen. Xiao-hei, die toen veertien was, beloofde dat we op hem konden rekenen, en de zeven jaar oude Xiao-fang legde plechtig dezelfde belofte af.

Toen ik afscheid van haar kwam nemen, begon mijn grootmoeder te huilen. Ze zei dat ze niet wist of ze me ooit nog zou zien. Ik aaide over de rug van haar hand, die nu skeletachtig mager was en waarop dikke aderen stonden, en hield haar tegen mijn wang. Ik onderdrukte een tranenvloed en zei dat ik heel gauw zou terugkomen.

Na lang zoeken vond ik ten slotte een vrachtwagen die de kant van Xichang op ging. Sinds halverwege de jaren zestig had Mao veel belangrijke fabrieken (met inbegrip van die waar Bril, de vriend van mijn zusje werkte) naar Sichuan laten verhuizen, en vooral naar Xichang, waar een nieuwe industriebasis werd opgebouwd. Mao’s theorie luidde dat de bergen van Sichuan het beste afschrikkingsmiddel waren als de Amerikanen of de Russen zouden aanvallen. Vrachtwagens uit vijf verschillende provincies leverden goederen bij de basis af. Via een vriend stemde een chauffeur uit Peking ermee in ons mee te nemen – Jin-ming, Nana, Wen en mij. We moesten op de open laadbak zitten omdat de cabine voor de bijrijder was gereserveerd. Iedere vrachtwagen maakte deel uit van een konvooi, dat zich laat in de middag verzamelde.

De chauffeurs hadden de reputatie dat ze graag meisjes meenamen, maar geen jongens; wat dat betreft waren ze niet veel anders dan hun collega’s in de rest van de wereld. Aangezien vrachtwagens vrijwel het enige vervoer waren, waren sommige jongens hier kwaad over. Langs de weg zag ik aan de bomen geplakte affiches: ‘Protesteer scherp tegen vrachtwagenchauffeurs die alleen vrouwen en geen mannen meenemen!’ Een paar waaghalzen gingen midden op de weg staan om te proberen de vrachtwagens tot stoppen te dwingen. Een jongen van mijn school slaagde er niet in op tijd weg te springen en werd doodgereden.

Van de vrouwen die het geluk hadden gehad een lift te krijgen hoorde je af en toe weleens een verhaal over een aanranding, maar aanzienlijk meer over romances. Veel van deze tochten mondden in een huwelijk uit. Een chauffeur die meedeed aan de bouw van de strategische industriebasis genoot bepaalde voorrechten, bijvoorbeeld het recht om de registratie van zijn vrouw te laten overschrijven naar de stad waar hij zelf woonde. Sommige meisjes grepen deze kans met beide handen aan.

Onze chauffeurs waren erg aardig en gedroegen zich onberispelijk. Als we stilhielden voor de nacht, zorgden ze eerst voor een hotelbed voor ons voordat ze zelf naar hun pension gingen, en ze nodigden ons uit ’s avonds met ze mee te eten zodat we mee konden delen in hun speciale voedsel, gratis.

Maar één keer had ik het gevoel dat ze heel vaag seksuele bedoelingen zouden kunnen hebben. Bij een halteplaats nodigde een ander koppel chauffeurs Nana en mij uit het volgende stuk met hen mee te rijden. Toen we het onze chauffeur vertelden, betrok zijn gezicht verschrikkelijk en zei hij op pruilende toon: ‘Ga maar, ga maar met die aardige jongens mee als je die leuker vindt.’ Nana en ik keken elkaar aan en stamelden ongemakkelijk: ‘We hebben niet gezegd dat we ze leuker vinden. Jullie zijn allemaal erg aardig tegen ons...’ En we gingen niet met die anderen mee.

Wen paste een beetje op Nana en mij. Hij waarschuwde ons voortdurend voor vrachtwagenchauffeurs, voor mannen in het algemeen, voor dieven, vertelde ons wat we moesten eten en wat niet en hield ons voor dat in het donker naar buiten gaan gevaarlijk was. Verder droeg hij onze tassen en haalde hij warm water voor ons. Tegen etenstijd zei hij Nana, Jin-ming en mij dat we samen met de chauffeurs moesten gaan eten terwijl hij zelf in het hotel achterbleef om op onze tassen te passen, want er werd vreselijk gestolen. We brachten dan eten voor hem mee naar de kamer.

Wen maakte geen enkele keer avances. Op de avond dat we de grens met Xichang overstaken, wilden Nana en ik ons in de rivier gaan wassen omdat het zulk warm weer en zo’n prachtige avond was. Wen vond een rustige bocht in de rivier voor ons, waar we ons baadden in het gezelschap van wilde eenden en ruisend riet. Het licht van de maan stroomde over het water, en het beeld fragmenteerde in massa’s fonkelende zilveren ringen. Wen zat nauwlettend met zijn rug naar ons toe aan de kant van de weg de wacht te houden. Zoals veel jongemannen had hij in de tijd voor de Culturele Revolutie een opvoeding in hoffelijkheid gehad.

Om een kamer in een hotel te krijgen moesten we een brief van onze produktie-eenheid laten zien. Wen, Nana en ik hadden een brief van onze produktieploegen in Ningnan gekregen en Jinming had een brief van zijn school. De hotels waren goedkoop, maar we hadden niet veel geld, omdat de salarissen van onze ouders drastisch waren verlaagd. Nana en ik namen samen een eenpersoonsbed op een slaapzaal en de jongens deden hetzelfde. De hotels waren vuil en erg primitief. Voor we in bed stapten keerde ik de sprei altijd om om te kijken of er geen vlooien en luizen zaten. In de waskommen zaten gewoonlijk kringen donkergrijs of geel vuil. Trachoom en schimmelinfecties kwamen veel voor, dus gebruikten we onze eigen waskommen.

Op een nacht werden we om ongeveer twaalf uur door een luid gebonk op de deur gewekt: iedereen in het hotel moest zijn bed uit om voorzitter Mao een ‘avondrapport’ uit te brengen. Deze ridicule bezigheid viel onder dezelfde noemer als de ‘loyaliteitsdansen’. Men diende voor een standbeeld of portret van Mao bijeen te komen, citaten uit het Rode Boekje op te dreunen en ritmisch met het boekje zwaaiend ‘Lang leve Voorzitter Mao, lang lang leve Voorzitter Mao en lang lang lang leve Voorzitter Mao!’ te roepen.

Half slapend wankelden Nana en ik onze kamer uit. Ook andere reizigers kwamen in groepjes van twee of drie te voorschijn, in hun ogen wrijvend, hun jasjes dichtknopend en de katoenen achterkanten van hun schoenen omhoogtrekkend. Niemand liet een klacht horen. Niemand had daar de moed toe. Om vijf uur ’s morgens gebeurde hetzelfde nog eens. Dit heette ‘het ochtendverzoek om instructies’ aan Mao. Later, toen we weer op weg waren, zei Jin-ming: ‘Waarschijnlijk heeft het hoofd van het Revolutionaire Comité van dit stadje last van slapeloosheid.’

Groteske vormen van Mao-verering vormden al enige tijd deel van ons dagelijks leven: het opdreunen van citaten, het dragen van Mao-buttons, het gezwaai met het Rode Boekje. De afgoderij was echter heviger geworden toen eind 1968 de Revolutionaire Comités in het hele land formeel werden opgericht. De leden van deze comités gingen ervan uit dat het de veiligste en bevredigendste gedragslijn was om niets te doen, afgezien van het propageren van de verering van Mao – en, natuurlijk, het voortzetten van de politieke vervolgingen. Eenmaal, in een apotheek, mompelde een oude winkelbediende met een paar uitdrukkingsloze ogen achter een ziekenfondsbrilletje zonder me aan te kijken: ‘Als we de zee bevaren hebben we een roerganger nodig...’ Er viel een geladen stilte. Het duurde even voor ik besefte dat ik geacht werd de zin af te maken, die een pluimstrijkerige uitspraak van Lin Biao aan Mao’s adres was. Dergelijke zinsneden waren net verplicht gesteld bij wijze van standaardbegroeting. Ik diende te mompelen: ‘En als we de Revolutie maken, hebben we het Denken van Mao Zedong nodig.’

In heel China gaven Revolutionaire Comités opdracht standbeelden van Mao te plaatsen. Voor het centrum van Chengdu werden plannen gemaakt voor een enorm witmarmeren geval. Om het te kunnen plaatsen, had men de elegante veertiende-eeuwse stadspoort, waarop ik nog maar een paar jaar geleden zo blij had gestaan, met dynamiet opgeblazen. Het witte marmer zou worden aangevoerd uit de bergen van Xichang, met speciale vrachtwagens, die ‘loyaliteitsvrachtwagens’ werden genoemd. Deze vrachtwagens waren versierd als praalwagens tijdens een corso, opgetuigd met rode zijden linten en een enorme zijden bloem voorop. Ze vertrokken leeg uit Chengdu omdat ze uitsluitend voor het transport van het marmer waren bedoeld. De vrachtwagens die Xichang bevoorraadden keerden leeg naar Chengdu terug: het materiaal waarvan Mao’s lichaam zou worden gemaakt mocht niet door deze wagens worden bezoedeld.

Nadat we afscheid hadden genomen van de chauffeur die ons vanuit Chengdu had meegenomen, kregen we het laatste stuk naar Ningnan een lift op een van deze ‘loyaliteitsvrachtwagens’. Onderweg stopten we bij een marmergroeve om te pauzeren. Een groep zwetende arbeiders zat met ontbloot bovenlijf thee te drinken en pijpen te roken die een meter lang waren. Een van hen vertelde dat ze geen machines gebruikten omdat alleen zuiver handwerk zou volstaan om hun trouw aan voorzitter Mao tot uitdrukking te brengen. Tot mijn afschuw zag ik dat hij een Maobutton op zijn blote borst had gespeld. Toen we weer in de vrachtwagen zaten, merkte Jin-ming op dat de button misschien wel met een pleister op zijn borst geplakt had gezeten. En over dat zuivere handwerk zei hij: ‘Waarschijnlijk hebben ze niet eens machines.’

Jin-ming bracht ons vaak aan het lachen met dergelijke sceptische opmerkingen. Dat was toen, in een tijd dat humor gevaarlijk was, erg ongebruikelijk. Mao, die zo schijnheilig tot ‘rebellie’ had opgeroepen, wilde helemaal geen echte nieuwsgierigheid of scepticisme. Sceptisch leren denken was mijn eerste stap in de richting van een heldere visie op mijn omgeving. Net zoals Bing hielp Jinming me mijn rigide denkgewoonten te doorbreken.

Zodra we Ningnan bereikten, dat op dertienhonderd meter boven de zeespiegel ligt, kreeg ik weer last van mijn maag. Ik braakte alles uit wat ik had gegeten en alles draaide voor mijn ogen. We konden echter niet stoppen. We moesten voor 21 juni onze produktieploegen bereiken en de procedure afronden. Omdat de ploeg van Nana het dichtst in de buurt was, besloten we daar het eerst heen te gaan. Het was een dag lopen door wild berggebied. Het smeltwater brulde diep in ravijnen, waarover vaak geen bruggen lagen. Terwijl Wen vooruitwaadde om te kijken hoe diep het was, droeg Jin-ming mij op zijn bottige rug. Dikwijls moesten we over geitepaadjes van een halve meter breed langs de randen van steile afgronden die honderden meters diep waren. Verschillende schoolvrienden en -vriendinnen van me waren van dergelijke paden in de diepte gestort als ze in het donker naar huis liepen. Het zonlicht daverde op ons neer en ik begon te vervellen. Ik raakte geobsedeerd door dorst en dronk al het water uit de flessen van de anderen op. Toen we bij een greppel kwamen, liet ik me op de grond vallen en slurpte het koele vocht naar binnen. Nana probeerde me tegen te houden. Ze zei dat zelfs de boeren dat water niet ongekookt dronken. Ik was evenwel te zeer van mijn dorst bezeten om acht op haar woorden te slaan. En natuurlijk begon ik nu nog erger over te geven.

Uiteindelijk bereikten we een huis. Ervoor stonden een paar enorme kastanjebomen met majesteitelijke kronen. De bewoners nodigden ons uit binnen te komen. Ik likte mijn gebarsten lippen en liep onmiddellijk naar het fornuis, waar ik een grote kruik van aardewerk zag staan die waarschijnlijk rijstwater bevatte. Dat werd hier in de bergen als de verrukkelijkste drank beschouwd, en de eigenaar van het huis was zo vriendelijk het ons aan te bieden. Rijstwater is normaal gesproken wit, maar wat ik zag, was zwart. Er kwam een huilend geluid uit de kruik, en er steeg een massa vliegen op van het geleiachtige oppervlak. Ik staarde in de kruik en zag nog een paar slachtoffers verdrinken. Ik was altijd erg voorzichtig geweest waar het vliegen betrof, maar nu tilde ik de kruik op, wipte de lijkjes er snel uit en klokte de vloeistof met grote slokken naar binnen.

Het was donker toen we in Nana’s dorp aankwamen. De volgende dag was haar produktieleider maar al te blij haar drie brieven af te stempelen om van haar af te zijn. De paar maanden hiervoor hadden de boeren ontdekt dat ze er geen hulp bij hadden gekregen, maar wel extra eters. Ze konden de jongeren uit de stad niet wegsturen, en waren dus opgetogen als iemand aanbood uit zichzelf te vertrekken.

Ik was te ziek om naar mijn eigen ploeg te gaan, dus ging Wen alleen op weg om te proberen het ontslag van mijn zusje en mijzelf in de wacht te slepen. Nana en de andere meisjes van haar ploeg deden al het mogelijke om me te verzorgen. Ik at en dronk alleen dingen die ettelijke malen waren gekookt, maar ik lag daar, voelde me ellendig en miste mijn grootmoeder en haar kippesoep. Kip werd in die tijd als een grote delicatesse beschouwd. Nana maakte het grapje dat ik op een of andere manier kans zag het gedonder met mijn maag te combineren met behoefte aan het beste voedsel dat denkbaar was. Niettemin gingen zij en de andere meisjes en Jin-ming eropuit om te proberen een kip te kopen. De plaatselijke boeren aten of verkochten echter geen kippen, die ze alleen maar vanwege de eieren fokten. Ze schreven deze gewoonte toe aan regels die hun voorouders hadden opgesteld, maar vrienden vertelden ons dat de kippen hier met lepra waren besmet, een ziekte die in deze bergen heel veel voorkwam. De eieren meden we daarna dus ook.

Jin-ming was vastbesloten kippesoep voor me te maken zoals mijn grootmoeder maakte, en wendde zijn talent voor uitvinden voor een praktisch doel aan. Op de open veranda voor het huis zette hij een groot bamboedeksel met behulp van een stok op zijn kant en strooide er wat rijstkorrels onder. Aan de stok knoopte hij een eind touw en verstopte zich vervolgens met het andere uiteinde van het touw achter een deur. Daarna zette hij een spiegel zo dat hij kon zien wat er zich onder het deksel afspeelde. Er kwamen hele troepen mussen om de rijstkorrels vechten en soms waggelde er ook een tortelduif de veranda op. Jin-ming koos dan het beste moment om aan het touw te trekken, waardoor het deksel omviel. Dank zij zijn vindingrijkheid kon ik verrukkelijke wildsoep eten.

De bergen achter het huis waren begroeid met perzikbomen, waaraan nu rijpe vruchten hingen, en Jin-ming en de meisjes kwamen iedere dag met mandenvol perziken terug. Jin-ming zei dat ik ze niet rauw mocht eten en maakte dus jam voor me.

Ik voelde me in de watten gelegd en bracht mijn dagen in het halletje door, naar de bergen in de verte starend en Toergenjev en Tsjechov lezend, die Jin-ming voor de reis had meegenomen. Ik werd diep getroffen door de sfeer in de boeken van Toergenjev en leerde tal van passages uit Eerste liefde uit mijn hoofd.

’s Avonds brandden de serpentineachtige curves van enkele bergen in de verte als een dramatische, vuurspuwende draak die zich tegen de donkere hemel aftekende. Xichang had een erg droog klimaat, en er werd niet toegezien op de naleving van de regels ter bescherming van de bossen. Bovendien functioneerde de brandweer niet. Het gevolg hiervan was dat de bergen dag in dag uit in brand stonden en dat de branden alleen ophielden als ze de rand van een ravijn bereikten of als de vlammen door een regenbui werden gedoofd.

Na een paar dagen kwam Wen terug met de verklaring dat mijn produktieploeg mijn zusje en mij toestemming gaf te vertrekken. We gingen onmiddellijk op zoek naar de ambtenaar van de burgerlijke stand, hoewel ik nog zwak was en al na een paar meter lopen hele zwermen sterretjes zag. We hadden nog maar een week tot 21 juni.

We arriveerden in het plattelandsstadje Ningnan en ontdekten dat er een oorlogssfeer heerste. In het grootste deel van China waren de fractiegevechten zo langzamerhand afgelopen, maar in afgelegen gebieden als dit ging de lokale strijd door. De verliezers hielden zich schuil in de bergen en voerden bliksemaanvallen uit. Overal stonden gewapende bewakers, grotendeels leden van een etnische groep, de Yi, die tot eind jaren vijftig nog onder een systeem van slavernij hadden geleefd, tot de communisten er een einde aan hadden gemaakt. De legende wilde dat de Yi niet liggend maar gehurkt sliepen, met hun hoofd in hun over elkaar geslagen armen. De fractieleiders, die allen Han-Chinezen waren, hadden hen overgehaald de gevaarlijke klussen op zich te nemen, zoals het vechten aan het front en de wacht houden. Terwijl we het land afzochten naar het kantoor van de burgerlijke stand, waren we heel vaak gedwongen eindeloze verklaringen te geven aan de wachters van de Yi, vaak in gebarentaal, omdat we geen gemeenschappelijke taal hadden. Als we naderbijkwamen, hieven ze hun geweren en richtten op ons met hun vinger aan de trekker en een halfdichtgeknepen linkeroog. We waren doodsbang, maar moesten doen alsof we het de gewoonste zaak van de wereld vonden. We hadden te horen gekregen dat ze ieder blijk van angst als een bewijs van schuld zouden zien en zich ernaar zouden gedragen.

Uiteindelijk vonden we het kantoortje van het bevolkingsregister, maar de ambtenaar zelf was er niet. Toen liepen we een vriend tegen het lijf, die ons vertelde dat de ambtenaar zich schuilhield vanwege de horden stedelijke jongeren die hem met al hun problemen bestormden. Onze vriend wist niet waar de man uithing, maar vertelde ons over een groep ‘oude stedelijke jongeren’ die het misschien wél wisten.

‘Oude stedelijke jongeren’ waren degenen die vôôr de Culturele Revolutie naar het platteland waren getrokken. De Partij had gepoogd diegenen die voor het toelatingsexamen van de hogere beroepsopleidingen en universiteiten waren gezakt, te overreden de stad uit te gaan en een ‘schitterend, nieuw, socialistisch platteland op te bouwen’ dat van hun opleiding zou kunnen profiterez In hun romantische bevlogenheid hadden enkele jongeren aan deze oproep gehoor gegeven. De harde werkelijkheid van het boerenbestaan, waaraan geen ontsnappen mogelijk was, én het besef van de schijnheiligheid van het regime – want kinderen van hoge functionarissen gingen er niet heen, ook al waren ze voor hun examen gezakt – hadden van tal van deze jongeren cynici gemaakt.

Deze groep ‘oude stedelijke jongeren’ was erg aardig. Ze zetten ons een uitstekend maal met wild voor en boden aan uit te zoeken waar de ambtenaar was. Terwijl er een paar van hen op zoek gingen, babbelden we wat met de anderen, zittend op hun ruime dennehouten veranda en uitkijkend over een brullende rivier, die het Zwarte Water heette. Op de hoge rotsen erboven balanceerden een paar reigers op één slanke poot, met de andere in verschillende ballethoudingen opgetrokken. Andere vlogen rond, met veel vertoon hun prachtige, sneeuwwitte vleugels uitspreidend. Ik had deze stijlvolle dansers nog nooit in het wild gezien.

Onze gastheren wezen ons op een donkere grot aan de overkant van de rivier. Aan het plafond hing een roestig ogend bronzen zwaard. De grot was niet toegankelijk, omdat ze vlak boven de kolkende rivier uitkwam. De legende wilde dat het zwaard er in de derde eeuw was opgehangen door de befaamde, wijze eerste minister van het oude koninkrijk Sichuan, markies Zhuge Liang. Hij had vanuit Chengdu zeven expedities geleid in pogingen de barbaarse stammen hier in het gebied rond Xichang te onderwerpen. Ik kende het verhaal goed, en was opgewonden het bewijs hier voor mijn ogen te zien hangen. Hij nam de leider van de stammen zevenmaal gevangen en liet hem iedere keer weer vrij in de hoop hem met grootmoedigheid voor zich te winnen. Zesmaal deed het de leider niets en zette hij de opstand voort, maar de zevende maal werd hij de koning van Sichuan met zijn hele hart trouw. De moraal van de legende luidde dat men, om een volk te veroveren, de harten en geesten van de mensen moest veroveren – een strategie die Mao en de communisten onderschreven. Ik peinsde vaag dat dit de reden was waarom we dat proces van ‘gedachtenhervorming’ moesten doormaken, zodat we met graagte bevelen zouden opvolgen. Daarom werden de boeren ons als model voorgehouden: ze waren de onderdanen die de minste vragen stelden en het servielst waren. Nu ik erover nadenk, geloof ik dat de woorden van Nixons adviseur Charles Colson de inhoud van de geheime agenda perfect weergaven: ‘Als je ze bij hun ballen hebt, volgen hun harten en geesten vanzelf.’

Mijn gedachten werden door onze gastheren onderbroken. Wat we moesten doen, stelden ze op enthousiaste toon voor, was de ambtenaar van de burgerlijke stand tussen de regels door duidelijk maken welke posities onze vaders bekleedden. ‘Dan heb je dat stempel binnen de kortste keren,’ verklaarde een vrolijk ogende jongeman. Ze wisten, aan de hand van de reputatie van mijn school, dat we kinderen van hoge functionarissen waren. Ik verkeerde een beetje in dubio over dit advies. ‘Maar onze ouders bekleden die positie niet meer. Ze zijn als volgers van de kapitalistische weg gebrandmerkt,’ zei ik een beetje aarzelend.

‘Wat kan dat nou schelen?’ Verschillende stemmen vaagden mijn bedenkingen weg. ‘Je vader is toch een communistische veteraan?’

‘Ja,’ mompelde ik.

‘En een hoge functionaris, toch?’

‘Zo’n beetje,’ zei ik binnensmonds. ‘Maar dat was vóór de Culturele Revolutie. Nu...’

‘Maakt niet uit. Heeft iemand ooit officieel gezegd dat hij ontslagen was? Nee? Dat is dan mooi. Snap je, het is zo klaar als een klontje dat het mandaat van partijfunctionarissen niet is ingetrokken. Dat zou hij daar ook zeggen’ – de vrolijke jongeman wees in de richting van het zwaard van de wijze oude eerste minister. Ik besefte toen nog niet dat de mensen bewust of onbewust de persoonlijke machtsuitoefening van Mao niet als een alternatief voor het oude communistische bestuur zagen. De verjaagde functionarissen zouden terugkomen. Inmiddels vervolgde de vrolijke jongeman, met zijn hoofd schuddend om zijn woorden te benadrukken: ‘Geen enkele functionaris zou het wagen jou te beledigen en zo voor zichzelf in de toekomst problemen te scheppen.’ Ik dacht aan de huiveringwekkende vendetta’s van de Tings. Natuurlijk zouden de mensen altijd op hun hoede zijn voor de mogelijkheid van wraak van de zijde van de machthebbers.

Toen we vertrokken vroeg ik hoe ik de ambtenaar duidelijk moest maken welke positie mijn vader bekleedde zonder vulgair te klinken. Ze lachten hartelijk. ‘Het is net een boer! Zo gevoelig zijn ze helemaal niet! Ze weten trouwens toch het verschil niet. Zeg maar gewoon: “Mijn vader is het hoofd van...” ’ Ik werd getroffen door de minachtende toon in hun stem. Later ontdekte ik dat de meeste stadsjongeren, oud of nieuw, een sterke minachting voor de boeren ontwikkelden zodra ze eenmaal tussen hen in woonden. Mao had natuurlijk een tegengestelde reactie verwacht.

Op 20 juni, na dagenlang wanhopig de bergen te hebben afgezocht, vonden we de ambtenaar. Mijn oefeningen hoe ik hem duidelijk moest maken welke positie mijn ouders bekleedden, bleken totaal onnodig te zijn geweest. De ambtenaar nam zelf het initiatief door me te vragen: ‘Wat deed je vader voor de Culturele Revolutie?’ Na tal van persoonlijke vragen, die hij eerder uit nieuwsgierigheid stelde dan omdat hij ertoe verplicht was, haalde hij een vuile zakdoek uit de zak van zijn jasje en vouwde deze open. Erin lagen een houten stempel en een plat tinnen doosje dat een sponsje met rode inkt bevatte. Plechtig drukte hij het stempel in het sponsje en stempelde onze brieven af.

Met dat vitale stempel en de even vitale datum, en op het allerlaatste nippertje – we hadden nog minder dan vierentwintig uur over – was onze missie geslaagd. We moesten nu nog de klerk vinden die met onze inschrijvingsboekjes belast was, maar dat was een formaliteit. We hadden onze machtiging. Ik ontspande me meteen – en kreeg maagpijn en buikloop.

Ik ploeterde met de anderen naar het stadje terug. Toen we arriveerden was het donker. We begaven ons naar het regeringsgastenverblijf, een saai gebouw van twee verdiepingen dat op een ommuurd stuk grond stond. De portiersloge was leeg, en op het terrein zagen we evenmin iemand. De meeste kamers waren gesloten, maar op de bovenverdieping stonden de deuren van een paar slaapkamers halfopen.

Ik liep een slaapkamer binnen na me ervan te hebben verzekerd dat er niemand was. Een open raam keek uit op een paar velden achter een ingestorte bakstenen muur. Aan de overkant van de gang lag nog een rij slaapkamers. Er was niemand te bekennen. Aan de hand van een paar persoonlijke bezittingen in de kamer en een half leeggedronken kroes thee concludeerde ik dat er erg kort geleden nog iemand had geslapen. Ik was echter te moe om me af te vragen of hij of zij – en alle anderen – het gebouw hadden verlaten. Zonder nog maar de energie te hebben om de deur dicht te doen liet ik me op het bed vallen en viel met al mijn kleren aan in slaap.

Ik werd met een schok wakker door het geluid van een megafoon die een paar citaten van Mao uitbraakte, waaronder de volgende: ‘Als de vijand zich niet overgeeft, verpletteren we hem.’ Opeens was ik klaarwakker. Ik besefte dat het gebouw werd aangevallen.

Het volgende dat ik hoorde was het gehuil van kogels vlakbij en glasgerinkel. De megafoon schreeuwde de naam van de een of andere Rebellenorganisatie en spoorde haar aan zich over te geven. Anders, krijste hij, zouden de aanvallers het gebouw opblazen.

Jin-ming stormde de kamer binnen. Een paar mannen die rotanhelmen droegen renden de kamers tegenover de mijne in, die op de voorpoort uitzagen. Een van hen was een jonge jongen, die een geweer schouderde dat groter was dan hij zelf. Zonder een woord te zeggen renden ze naar de ramen, stootten met de lopen van hun geweren het glas kapot en begonnen te schieten. Een man die hun commandant leek te zijn vertelde ons gejaagd dat het gebouw het hoofdkwartier van zijn fractie was geweest en nu door de tegenstanders werd aangevallen. We konden het best zo snel mogelijk maken dat we wegkwamen – maar niet via de trap, want die kwam aan de voorkant van het gebouw uit. Maar hoe dan wel?

Koortsachtig rukten we de lakens en spreien van het bed en maakten een soort touw. Het ene eind bonden we na het glas eruit te hebben geslagen aan een raamkozijn en lieten ons twee verdiepingen zakken. Terwijl we neerkwamen floten de kogels door de harde modder om ons heen. Dubbelgebogen renden we naar de ingestorte muur. Toen we er eenmaal overheen waren, renden we nog een hele tijd door, tot we het gevoel hadden dat we veilig waren. De hemel en de maïsvelden begonnen al bleek te kleuren. We gingen naar het huis van een vriend in een nabije commune om op adem te komen en te besluiten wat ons nu te doen stond. Onderweg hoorden we van enkele boeren dat het pension was opgeblazen.

In het huis van onze vriend lag een bericht voor me. Vlak nadat we op zoek naar de ambtenaar van de burgerlijke stand uit het dorp van Nana waren vertrokken, was er een telegram van mijn zusje gekomen. Omdat niemand had geweten waar ik was, hadden mijn vrienden het opengemaakt en het bericht aan iedereen doorverteld, zodat iedereen die me zag me op de hoogte kon stellen.

Zo vernam ik dat mijn grootmoeder gestorven was.