12   ‘Kundige vrouwen kunnen een maaltijd bereiden zonder voedsel’

Hongersnood (1958-1962)

In de herfst van 1958, toen ik zes was, ging ik voor het eerst naar een lagere school. Deze lag op twintig minuten loopafstand van huis, grotendeels langs modderige, met keien bestrate achterafsteegjes. Iedere dag onderweg naar school en terug zocht ik iedere centimeter grond af naar gebroken spijkers, roestige tandwieltjes en andere metalen voorwerpen die tussen de keien in de modder waren getrapt. Ze waren bestemd voor hoogoventjes om er staal van te maken, wat mijn belangrijkste bezigheid was. Inderdaad: op zesjarige leeftijd was ik betrokken bij de staalproduktie en was met mijn schoolkameraadjes in een wedstrijd verwikkeld wie het meeste ijzerafval mee naar school nam. Overal om me heen schetterde motiverende muziek uit luidsprekers, hingen er spandoeken en affiches en stonden er leuzen op de muren geschilderd: ‘Lang Leve de Grote Sprong Voorwaarts!’ en ‘Laat Iedereen Staal Maken!’. Hoewel ik niet helemaal begreep waarom, wist ik dat voorzitter Mao het land had bevolen een heleboel staal te maken. Naast een klein oventje op het sportveld werden de gigantische woks van de school gebruikt om staal te produceren. Al ons afvalijzer werd erin gestopt. De ovens moesten permanent brandend worden gehouden. Onze leerkrachten voorzagen ze vierentwintig uur per dag van brandhout en roerden met enorme lepels in het ijzer in de woks. We kregen niet veel les, omdat de leerkrachten te veel met de woks bezig waren. Ook voor de oudere kinderen, de tieners, gold dit. De rest van ons had de taak de flats van de leerkrachten schoon te houden en voor ze te babysitten.

Ik herinner me dat ik eens met een paar andere leerlingen in het ziekenhuis op bezoek ging bij een van onze onderwijzeressen, die ernstige brandwonden had opgelopen toen er gesmolten ijzer op haar armen was gespat. Artsen en verpleegsters in witte jassen renden gejaagd rond. Op het ziekenhuisterrein stond een hoogoventje, waar ze steeds blokken hout in moesten stoppen, ook al waren ze met een operatie bezig. Dit diende ook ’s nachts te gebeuren.

Kort voordat ik voor het eerst naar school ging, was mijn familie van de oude pastorie naar een speciaal complex woningen verhuisd, waar ook het regeringscentrum van de provincie was ondergebracht. Het complex omvatte verschillende straten, met blokken flats en kantoren en een paar vrijstaande huizen. Het werd door een hoge muur van de buitenwereld gescheiden. Achter de hoofdpoort bevond zich het gebouw dat in de Tweede Wereldoorlog de Amerikaanse legerclub was geweest. Ernest Hemingway had er in 1941 verbleven. Het clubgebouw was in traditionele Chinese stijl opgetrokken, de hoeken van de met gele pannen beklede daken staken omhoog en het gebouw bevatte zware, donkerrode pilaren. Het was nu het kantoor van het secretariaat van de regering van Sichuan.

Op de parkeerplaats, waar de chauffeurs altijd stonden te wachten, was een enorme hoogoven opgetrokken. ’s Nachts lichtte de hemel op en maakten de menigten rond de ovens een lawaai dat ik driehonderd meter verderop in mijn kamer kon horen. In deze oven verdwenen de woks van mijn familie, samen met al ons gietijzeren kookgerei. We leden niet erg onder dit verlies, want we hadden het allemaal niet meer nodig. Thuis koken was niet meer toegestaan en we moesten allemaal in de kantine eten. De ovens waren onverzadigbaar. Verdwenen was het bed van mijn ouders, een zacht, comfortabel bed met ijzeren veren. Verdwenen waren ook de ijzeren afzettingen van de stoepen in de stad en alles wat er verder nog maar aan ijzer was. Ik zag mijn ouders maandenlang nauwelijks. Ze kwamen helemaal niet meer thuis, aangezien ze moesten controleren of de temperatuur van de ovens op hun kantoor niet daalde.

In deze periode begon Mao ongeremd uiting te geven aan zijn slecht doordachte droom om China in een eersteklas moderne mogendheid te veranderen. Hij noemde staal de ‘maarschalk’ van de industrie en gaf bevel de staalproduktie in één jaar te verdubbelen – van 5,35 miljoen ton in 1957 tot 10,7 miljoen in 1958. In plaats van te trachten de staalindustrie met geschoolde arbeiders uit te breiden besloot hij dat de hele bevolking aan het proces moest deelnemen. Iedere werkeenheid had een bepaald quotum opgekregen, en vier maanden lang staakten de mensen hun gewone werkzaamheden om het quotum te halen. De economische ontwikkeling van het land werd gereduceerd tot de simplistische vraag hoeveel ton staal er geproduceerd kon worden, en het hele land werd op dit doel ingesteld. Officieel werd geschat dat er bijna honderd miljoen boeren aan de landbouw werden onttrokken en in de staalproduktie ingezet. Dat was de arbeidskracht die voorheen een groot deel van het voedsel van het land had geproduceerd. De bergen werden in de jacht op brandstof van hun bomen ontdaan. Het resultaat van deze massale produktie was in de volksmond echter niet meer dan ‘wat koeiemest’ (niu-shi-ge-da) – niet de moeite waard.

Deze absurde situatie vormde niet alleen een weerspiegeling van Mao’s onwetendheid met betrekking tot de vraag hoe een economie functioneerde, maar ook een bijna metafysische veronachtzaming van de werkelijkheid, wat in het geval van een dichter misschien intéressant was geweest, maar bij een politieke leider met absolute macht was het toch een andere zaak. Een van de belangrijkste aspecten ervan was een diepgewortelde minachting voor het menselijk leven. Niet lang daarvoor had hij tegen de Finse ambassadeur gezegd: ‘Ook al hadden de Verenigde Staten krachtiger atoombommen en gebruikten ze deze tegen China, ook al zouden ze een gat in de aarde blazen of haar totaal vernietigen – dit kan misschien grote gevolgen hebben voor het zonnestelsel, maar voor het universum als geheel is het onbelangrijk.’

Het voluntarisme van Mao was gevoed door wat hij kort daarvoor in Rusland had meegemaakt. In toenemende mate gedesillusioneerd door Chroesjtsjov na diens veroordeling van Stalin in 1956 ging Mao eind 1957 naar Moskou om een communistische wereldtop bij te wonen. Bij zijn terugkeer was hij ervan overtuigd dat Rusland en zijn bondgenoten het socialisme in de steek lieten en ‘revisionistisch’ werden. Hij beschouwde China als de enige ware gelovige. Het land moest zich met geweld een nieuwe weg banen. Grootheidswaan en voluntarisme vonden elkaar in het denken van Mao moeiteloos.

Mao’s fixatie op staal werd nauwelijks onderwerp van discussie, wat overigens ook voor zijn andere obsessies gold. Hij begon een hekel aan mussen te krijgen, omdat ze graan eten. En dus werd ieder huishouden gemobiliseerd. We zaten buiten als gekken op metalen voorwerpen, van gongs tot pannetjes, te slaan teneinde de mussen uit de bomen te jagen zodat ze ten slotte van uitputting dood uit de lucht zouden vallen. Nu nog hoor ik het lawaai dat zowel door mijn familieleden en mij als door regeringsfunctionarissen werd gemaakt terwijl we onder een gigantische wijsgerenboom op onze binnenplaats zaten.

Er werden ook fantastische economische doelstellingen geformuleerd. Mao beweerde dat de industriële produktie van China binnen vijftien jaar die van de Verenigde Staten en GrootBrittannië kon inhalen. In de ogen van de Chinezen vertegenwoordigden deze landen de kapitalistische wereld. Hen overtroeven zou als een overwinning op de vijand worden beschouwd. Het appelleerde aan de trots van de mensen en verhoogde hun moreel geweldig. Ze hadden zich vernederd gevoeld door de weigering van de Verenigde Staten en de meeste belangrijke westerse landen om China diplomatiek te erkennen en waren er zo op gespitst de wereld te laten zien dat ze het ook alleen konden, dat ze in wonderen wilden geloven. Mao leverde hiervoor de inspiratie. De energie van de bevolking was naarstig op zoek geweest naar een uitlaatklep. En hier was deze dan. Overmoed won het van voorzichtigheid, zoals onwetendheid over het gezonde verstand triomfeerde.

Begin 1958, kort na zijn terugkeer uit Moskou, bracht Mao een bezoek van ongeveer een maand aan Chengdu. Hij was vol van het idee dat China alles kon bereiken wat het wilde, vooral de verovering van de leiding van het socialisme op de Russen. In Chengdu stelde hij de schets voor de ‘Grote Sprong Voorwaarts’ op. De stad organiseerde een grote parade voor hem, maar de deelnemers hadden geen idee dat Mao zich in de stad bevond. Hij onttrok zich aan de blikken van de menigte. Tijdens deze parade werd er een nieuwe leus gelanceerd: ‘Kundige vrouwen kunnen een maaltijd bereiden zonder voedsel’, een omkering van het pragmatische oude Chinese gezegde: ‘Hoe kundig ze ook is, een vrouw kan geen maaltijd bereiden zonder voedsel.’ Overdreven retoriek had de gedaante van praktische eisen aangenomen. Onmogelijke fantasieën werden geacht werkelijkheid te zijn geworden.

Het was dat jaar een prachtige lente. Op zekere dag ging Mao een wandeling maken in een park dat het Landhuis van de Markies Zhuge Liang heette en dat uit de dertiende eeuw dateerde. Het kantoor van het Eerste District van mijn moeder was verantwoordelijk voor de veiligheid van een deel van het park, en zij en haar collega’s patrouilleerden er rond, voorwendend dat ze toeristen waren. Mao hield zich zeiden aan een van tevoren bepaalde route en liet zeiden weten waar hij precies heen ging, dus zat mijn moeder uren achtereen in het theehuis thee te drinken en trachtte waakzaam te blijven. Ten slotte werd ze ongedurig en zei tegen haar collega’s dat ze een eindje ging wandelen. Ze dwaalde het veiligheidsgebied van het Westelijke District in, waar het personeel haar niet kende en ze onmiddellijk werd geschaduwd. Toen de partij secretaris van het Westelijke District bericht kreeg over een ‘verdachte vrouw’ en zelf kwam kijken, begon hij te lachen: ‘Wel wel, als dat de oude kameraad Xia van het Oostelijke District niet is!’ Nadien werd mijn moeder bekritiseerd door haar baas, districtschef Guo, omdat ze ‘ongedisciplineerd had rondgerend’.

Verder bezocht Mao een aantal boerderijen in de vlakte van Chengdu. Tot dusver waren de boerencoôperaties klein geweest. In Chengdu vaardigde Mao het bevel uit dat ze alle op dienden te gaan in grote eenheden, die ‘volkscommunes’ genoemd zouden worden.

Die zomer werd heel China in deze nieuwe eenheden gereorganiseerd, die ieder tussen de tweeduizend en twintigduizend huishoudens omvatten. Een van de voorlopers van deze ontwikkeling was een gebied dat Xushui heette en in de provincie Hebei in Noord-China lag. Mao bracht er een bliksembezoek. In zijn verlangen om te bewijzen dat ze de aandacht van Mao waard waren, beweerde de plaatselijke chef dat ze meer dan tienmaal zoveel graan als daarvoor zouden gaan produceren. Mao glimlachte breed en antwoordde: ‘Wat gaat u dan met al dat voedsel doen? Trouwens, nu ik erover nadenk, is het helemaal niet zo erg om te veel voedsel te hebben. De staat heeft er geen behoefte aan. Iedereen heeft meer dan genoeg voor zichzelf. De boeren hier kunnen dan gewoon almaar door eten. Wel vijf maaltijden per dag!’ Mao was bedwelmd, gaf zich over aan de eeuwige droom van de Chinese boer: een voedseloverschot. Na deze opmerkingen stookten de dorpelingen de verlangens van hun Grote Leider nog verder op door de bewering dat ze meer dan een miljoen pond aardappelen per mu (een mu is zeshonderdvijfenzeventig vierkante meter) produceerden, meer dan honderddertigduizend pond graan per mu en kolen die vijfhonderd pond per stuk wogen.

Het was een tijd dat het vertellen van fantasieën, zowel tegen jezelf als tegen anderen, en het geloven ervan, in onvoorstelbare mate in zwang was. De boeren versleepten oogsten van verschillende stukken land naar één ander stuk om de partij functionarissen te laten zien dat ze een wonderoogst hadden binnengehaald. Eveneens werden er ‘Potemkin-velden’ getoond aan lichtgelovige – of zelfverblinde – landbouwwetenschappers, journalisten, bezoekers uit andere gebieden en buitenlanders. Deze oogsten gingen in de regel binnen een paar dagen verloren als gevolg van vroegtijdige verplanting of te grote begroeiingsdichtheid, maar dat wisten de bezoekers niet, of ze wilden het niet weten. Een groot deel van de bevolking werd in deze verwarde, dwaze wereld meegesleurd. ‘Zelfbedrog door anderen te bedriegen’ (zi-gi-giren) kreeg het land in zijn greep. Tal van mensen – met inbegrip van landbouwdeskundigen en hoge partij leiders – zeiden dat ze de wonderen met eigen ogen hadden aanschouwd. Degenen die er niet in slaagden de fantastische dromen van anderen te evenaren begonnen te twijfelen en zichzelf de schuld te geven. Onder een dictatuur als die van Mao, die door het achterhouden en verzinnen van informatie werd gekenmerkt, was het voor gewone mensen heel moeilijk zich op hun eigen ervaringen of kennis te verlaten. Om maar te zwijgen van het feit dat ze nu werden geconfronteerd met een het hele land overspoelende vloedgolf van koortsachtig enthousiasme, waardoor ieder individu dat het hoofd koel hield, bedolven dreigde te worden. Het was heel makkelijk de werkelijkheid te gaan ontkennen en al je vertrouwen in Mao te stellen. Meedoen aan de frenetieke beweging was veruit het eenvoudigst. Even nadenken en behoedzaam optreden betekenden dat je problemen kreeg.

Op een van staatswege verspreide spotprent stond een muisachtige wetenschapper die klaagde: ‘Met dat staal dat jullie produceren kun je alleen theepotten maken.’ Naast hem stond een gigantische arbeider, die een sluisgat openzette waardoor er een vloed gesmolten staal vrijkwam en die terugbeet: ‘En hoeveel thee kun jij aan?’ De meesten die inzagen hoe absurd de situatie was, waren te bang om te zeggen wat ze werkelijk dachten, vooral na de Campagne tegen de Rechtsen van 1957. Degenen die lucht gaven aan hun twijfels werd onmiddellijk het zwijgen opgelegd of ze werden ontslagen, wat ook inhield dat hun familie het slachtoffer van discriminatie werd en dat hun kinderen een uiterst sombere toekomst tegemoetgingen.

Op veel plaatsen werden mensen die weigerden overdreven verhalen over enorme produktiestijgingen te vertellen, net zo lang geslagen tot ze toegaven. In Yibin werden een paar leiders van produktieploegen met hun armen op de rug op het dorpsplein vastgebonden terwijl ze op schreeuwende toon werden ondervraagd:

‘Hoeveel graan kan je per mu produceren?’

‘Vierhonderd jin’ (ongeveer vierhonderdvijftig pond – een realistische hoeveelheid).

Vervolgens, na een paar klappen: ‘Hoeveel graan kan je nu per mu produceren?’

‘Achthonderd jin

Zelfs deze onmogelijke hoeveelheid was niet genoeg. De ongelukkige werd verder geslagen, of men liet hem gewoon hangen, tot hij uiteindelijk zei: Tienduizend jin.’ Soms stierf de man terwijl hij daar hing, omdat hij weigerde een grotere hoeveelheid te noemen, of eenvoudigweg omdat hij geen kans kreeg een hoeveelheid te noemen die men wel bevredigend vond.

Veel landelijke functionarissen en boeren die bij dit soort scènes betrokken waren, geloofden zelf niet in dit belachelijke gepoch, maar werden door de angst dat ze zelf zouden worden aangeklaagd verder gedreven op deze weg. Ze voerden de bevelen van de Partij uit en waren veilig zolang ze Mao gehoorzaamden. Het totalitaire systeem waarin ze waren opgenomen had hun van hun gevoel van verantwoordelijkheid beroofd en het verminkt. Zelfs artsen beroemden zich erop dat ze op miraculeuze wijze ongeneeslijke ziekten met succes hadden behandeld.

Op onze binnenplaats kwamen regelmatig vrachtwagens met grijnzende boeren binnenrijden om verslag te doen van een of andere fantastische recordprestatie. De ene dag was het een monsterkomkommer, die half zo lang was als de vrachtwagen. De keer erop ging het om een tomaat die zo groot was dat hij door twee kinderen moest worden gedragen. Bij een andere gelegenheid was er een gigantisch varken in de vrachtwagen gepropt. De boeren beweerden dat ze een echt varken van deze omvang hadden gefokt. Dit varken was van papier-maché, maar als kind beeldde ik me in dat het echt was. Misschien was ik in de war gebracht door de volwassenen om me heen, die deden alsof het allemaal waar was. De mensen hadden geleerd aan iedere redelijkheid voorbij te gaan en genoegen te nemen met toneelspelen.

Het hele land gleed weg in een toestand van dubbelspraak. De woorden raakten gescheiden van de werkelijkheid, van verantwoordelijkheid en van de echte gedachten van de mensen. Men vertelde zo makkelijk leugens omdat woorden hun betekenis hadden verloren – en door anderen niet meer serieus werden genomen.

Deze toestand werd verhevigd door een verdere disciplinering van de maatschappij. Toen Mao de communes had ingesteld had hij gezegd dat het belangrijkste voor deel ervan was dat ze ‘makkelijk te controleren waren’, omdat de boeren nu in een georganiseerd systeem werden ondergebracht in plaats van dat ze tot op zekere hoogte met rust werden gelaten. Ze kregen van de allerhoogste top gedetailleerde orders hoe ze hun land dienden te bewerken. Mao vatte de hele landbouw in acht karakters samen: ‘grond, kunstmest, water, zaad, dichte beplanting, bescherming, onderhoud, technologie.’ Het Centraal Comité van de Partij in Peking reikte twee pagina’s met instructies uit hoe de boeren in heel China hun velden moesten verbeteren, nog een pagina over het gebruik van mest en nog een over de vraag hoe planten dicht op elkaar gezet moesten worden. Deze ongelooflijk simplistische instructies dienden strikt te worden opgevolgd: de boeren kregen in de ene minicampagne na de andere opdracht de planten dichter bij elkaar te zetten.

Een volgende methode van disciplinering waardoor Mao destijds werd geobsedeerd, was het inrichten van kantines in de communes. Op zijn typerend luchthartige manier omschreef hij communisme als ‘openbare kantines met gratis maaltijden’. Het feit dat de kantines niet uit eigen beweging voedsel produceerden hield hem niet bezig. In 1951 verbood het regime de mensen thuis te eten. Iedere boer moest in de kantine van de commune eten. Keukengerei als woks, en op sommige plaatsen zelfs geld, werden afgeschaft. Iedereen zou door de commune en de staat worden onderhouden. De boeren liepen iedere dag na het werk in een rij de kantine in en aten naar hartelust, wat ze nog nooit eerder hadden kunnen doen, zelfs niet in de beste jaren en in de vruchtbaarste gebieden. Ze consumeerden en verspilden de hele voedselreserve van het platteland. Ze gingen nog wel naar de velden, maar hoeveel er werd gewerkt deed er niet toe, omdat de produkten nu eigendom van de staat waren en niets meer met het leven van de boeren uitstaande hadden. Mao lanceerde de leus dat China het hoogste stadium van het communisme naderde, wat in het Chinees het ‘delen van materiële zaken’ betekent, en de boeren vatten dit op in de zin dat ze toch wel hun deel zouden krijgen, of ze werkten of niet. Zonder deze prikkel tot werken gingen ze gewoon naar de velden en knapten er een uiltje.

De landbouw werd verder verwaarloosd omdat staal prioriteit had gekregen. Veel boeren waren uitgeput omdat ze lange werkdagen moesten vullen met het zoeken van brandstof, sloopijzer en ijzererts en het brandend houden van de ovens. De velden werden dikwijls achtergelaten onder de hoede van de vrouwen en kinderen, die alles met de hand moesten doen, omdat de dieren hun bijdrage aan de staalproduktie leverden. Toen in de herfst van 1958 de oogsttijd aanbrak, bevonden er zich maar weinig mensen op de akkers.

De mislukking van het binnenhalen van de oogst in 1958 was een alarmsignaal dat er een voedseltekort in aantocht was, ook al lieten de officiële statistieken een groei met twee cij fers van de agrarische produktie zien. Er werd officieel aangekondigd dat de graanproduktie van China in 1958 die van de Verenigde Staten had voorbijgestreefd. De partijkrant, het Volksdagblad, startte een discussie over het onderwerp: ‘Hoe bieden we het probleem het hoofd dat we te veel voedsel produceren?’

De afdeling van mijn vader was belast met het toezicht op de pers in Sichuan, waarin totaal uit de lucht gegrepen beweringen werden afgedrukt, zoals voor ieder dagof weekblad in China gold. De pers was de stem van de Partij, en als het over het beleid van de Partij ging, had noch mijn vader noch iemand anders iets in te brengen. Ze waren onderdelen van een geweldige drijfriem. Mijn vader zag de loop van de gebeurtenissen verontrust aan. De enige mogelijkheid die hij had was een beroep op de topleiding te doen.

Eind 1958 schreef hij het Centraal Comité in Peking een brief waarin hij te kennen gaf dat het op deze wijze produceren van staal zinloos en een verspilling van energie en grondstoffen was: de boeren waren uitgeput, hun arbeidskracht werd vergooid en er heerste een voedseltekort. Hij vroeg om direct ingrijpen. Hij gaf de brief aan de gouverneur, die hem door moest sturen. De gouverneur, Lee Da-zhang, was de op twee na hoogste functionaris van de provincie. Hij had mijn vader zijn eerste baan gegeven toen deze uit Yibin naar Chengdu was gekomen en behandelde hem als een vriend.

Gouverneur Lee zei tegen mijn vader dat hij de brief niet zou doorsturen. Er stond niets nieuws in, zei hij. ‘De Partij weet alles. Je moet de Partij vertrouwen.’ Mao had gezegd dat het moreel van het volk onder geen voorwaarde mocht verslappen. De Grote Sprong Voorwaarts had de psychologische houding van de Chinezen veranderd: van passiviteit naar optimisme en energie, had hij gezegd, en dat mocht niet in gevaar worden gebracht.

Gouverneur Lee zei mijn vader verder dat deze van de provinciale leiders de gevaarlijke bijnaam ‘Oppositie’ had gekregen omdat hij tegenover hen bezwaren tegen het gevoerde beleid had verwoord. Uitsluitend vanwege zijn andere kwaliteiten, zijn absolute loyaliteit jegens de Partij en zijn strenge zin voor discipline was mijn vader nog niets overkomen. ‘Het is een goede zaak,’ zei hij, ‘dat je alleen tegenover de Partij lucht hebt gegeven aan je twijfels en niet tegenover het publiek.’ Hij waarschuwde mijn vader dat deze ernstige problemen kon krijgen als hij zijn zorgen per se wilde blijven ventileren, en dat gold ook voor zijn gezin en ‘anderen’, waarmee de beschermengel van mijn vader duidelijk op zichzelf doelde. Mijn vader hield niet aan. Hij was half door deze argumentatie overtuigd en er stond te veel op het spel. Hij had een stadium bereikt waarin hij niet meer ongevoelig was voor het sluiten van compromissen.

Mijn vader en de mensen die op de afdeling Openbare Werken werkten, verzamelden echter een groot aantal klachten, wat hun taak was, en stuurden ze door naar Peking. Er heerste algemeen ontevredenheid, zowel onder de bevolking als onder de functionarissen. De Grote Sprong Voorwaarts leidde zelfs tot de ernstigste splijting in de partijleiding sinds de communisten tien jaar daarvoor de macht hadden overgenomen. Mao werd gedwongen ten gunste van Liu Shaoqi afstand te doen van de minst belangrijke van zijn twee voornaamste posten, president van de staat. Liu werd de nummer twee van China, maar had maar een fractie van het prestige van Mao, die zijn positie als voorzitter van de Partij behield.

De stemmen van de oppositie werden zo luid dat de Partij een speciale conferentie bijeen moest roepen, die eind juni 1959 in het vakantieoord Lushan in de bergen van Centraal-China werd gehouden. Tijdens deze conferentie schreef de minister van Defensie, maarschalk Peng Dehuai, Mao een brief waarin hij de gebeurtenissen tijdens de Grote Sprong Voorwaarts bekritiseerde en een realistische houding tegenover de economie bepleitte. De toon van de brief was eigenlijk nogal ingehouden en het betoog eindigde met de obligate optimistische noot (in dit geval dat China Groot-Brittannië binnen vier jaar zou inhalen). Peng was weliswaar een van de oudste kameraden van Mao en een van de mensen die hem het meest na stonden, maar Mao kon zelfs deze lichte vorm van kritiek niet verdragen, vooral nu hij in het defensief gedrongen was en wist dat hij ongelijk had. In de verongelijkte bewoordingen waar hij zo dol op was noemde Mao de brief ‘een bombardement met de bedoeling Lushan van de kaart te vegen’. Hij zette zich schrap en zorgde ervoor dat de conferentie zich meer dan een maand voortsleepte, terwijl hij maarschalk Peng heftig aanviel. Peng en de paar mensen die hem openlijk steunden werden als ‘rechtse opportunisten’ gebrandmerkt. Peng werd ontslagen als minister van Defensie, onder huisarrest geplaatst en later met vervroegd pensioen naar Sichuan gestuurd, waar hij een lage positie kreeg toegewezen.

Mao moest Alle zeilen bijzetten om zijn macht te behouden. Hij was een onbetwist meester in het intrigeren. Zijn favoriete lectuur, die hij andere partijleiders aanbeval, was een klassieke reeks van dertig delen over hofintriges in China. De heerschappij van Mao viel trouwens toch al het best te begrijpen in termen van een middeleeuws hof, waar hij een biologerende macht over zijn hovelingen en onderdanen uitoefende. Hij was ook een meester in het ‘verdeel en heers’ en in het manipuleren van de neiging van de ene mens om een ander voor de leeuwen te gooien. Het einde van het liedje was dat maarschalk Peng nog maar door heel weinig topfunctionarissen werd verdedigd, in weerwil van hun persoonlijke teleurstelling over het door Mao gevoerde beleid. De enige die het vermeed zich duidelijk uit te spreken was de secretaris-generaal van de Partij, Deng Xiaoping, die zijn been had gebroken. Dengs stiefmoeder had thuis lopen mopperen: Tk ben mijn hele leven boerin geweest en heb nog nooit van zo’n onzinnige manier gehoord om een boerderij te runnen!’ Toen Mao hoorde op welke manier Deng zijn been had gebroken, namelijk met biljarten, gaf hij het volgende commentaar: ‘Wat zal die blij zijn.’

Commissaris Li, de eerste secretaris van Sichuan, kwam van de conferentie naar Chengdu terug met een document waarin de door Peng in Lushan gemaakte opmerkingen waren vervat. Dit document werd gedistribueerd onder functionarissen van schaal 17 en hoger. Ze kregen de vraag te beantwoorden of ze het ermee eens waren. De mensen hadden zich langzamerhand de gewoonte eigen gemaakt op alles ja te zeggen, maar ditmaal vermoedden de meesten een addertje onder het gras. Gewoonlijk, als er een belangrijk document werd uitgereikt, stond het monogram van Mao erop, samen met een opmerking als ‘Laten lezen’. Ditmaal stond er echter niets op, wat veel functionarissen behoedzaam stemde.

Mijn vader had van de gouverneur van Sichuan iets over de debatten in Lushan gehoord. Tijdens het ‘examen’gesprek maakte mijn vader enkele vage opmerkingen over de brief van Peng. Toen deed hij iets wat hij nog nooit eerder had gedaan: hij waarschuwde mijn moeder dat het een val was. Ze was enorm ontroerd. Het was de eerste maal dat hij haar belangen boven de regels van de Partij liet prevaleren.

Ze was verrast toen ze merkte dat veel anderen ook een tip gehad schenen te hebben. Tijdens haar collectieve ‘examen’ gaf de helft van haar collega’s blijk van een laaiende verontwaardiging over de brief van Peng en beweerde dat de kritiek ‘totaal onjuist’ was. Anderen keken alsof ze hun spraakvermogen verloren hadden en mompelden iets vaags om de aandacht van zichzelf af te leiden. Eén man zag kans beide partij en te vriend te houden met de woorden: ‘Ik verkeer niet in een positie het ermee eens te zijn of niet eens te zijn, want ik weet niet of de bewijzen die maarschalk Peng aanvoert feitelijk waar zijn of niet. Als het eerste het geval is, zou ik hem willen steunen. Maar als het niet zo is, natuurlijk niet.’

De chef van het Graanbureau van Chengdu en de chef van de posterijen van Chengdu waren veteranen van het Rode Leger, die onder maarschalk Peng hadden gevochten. Beiden zeiden ze dat ze het eens waren met wat hun oude en verafgode bevelhebber had gezegd en voegden er eigen ervaringen aan toe ter ondersteuning van de opmerkingen die Peng had gemaakt. Mijn moeder vroeg zich af of deze oude soldaten op de hoogte waren van het feit dat er een val was gezet. Zo ja, dan was de manier waarop ze zich uitspraken heldhaftig. Ze wenste dat ze ook een dergelijke moed kon opbrengen. Maar ze dacht aan haar kinderen – wat zou er met hen gebeuren? Ze was niet meer de vrije geest die ze als studente was geweest. Toen ze aan de beurt was, zei ze: ‘De denkbeelden die uit deze brief spreken, stroken niet met het beleid van de Partij gedurende de laatste paar jaar.’

Van haar chef, meneer Guo, kreeg ze te horen dat haar reactie totaal onbevredigend was omdat uit niets bleek wat ze zelf vond. Dagenlang maakte ze zich vreselijk ongerust. De veteranen van het Rode Leger die Peng hadden gesteund, werden aan de kaak gesteld als ‘rechtse opportunisten’, ontslagen en weggestuurd om lichamelijke arbeid te gaan verrichten. Mijn moeder werd op een bijeenkomst ontboden om kritiek op haar ‘rechtse neigingen’ aan te horen. Tijdens deze bijeenkomst beschreef meneer Guo nog een ‘ernstige dwaling’ waaraan ze zich schuldig had gemaakt. In 1959 was er in Chengdu een soort zwarte markt ontstaan waar kippen en eieren werden verkocht. Omdat de communes het fokken van kippen van de individuele boeren hadden overgenomen maar niet op dit werk waren berekend, waren kippen en eieren uit de staatswinkels verdwenen. Een paar boeren hadden op een of andere manier kans gezien thuis een paar kippen onder hun bed te verstoppen en verkochten deze en de eieren nu stiekem in de achterafstraatjes, voor ongeveer het twintigvoudige van de prijs die ze daarvoor hadden gekost. Iedere dag werden er functionarissen op pad gestuurd die moesten proberen de boeren op heterdaad te betrappen. Toen mijn moeder eens van meneer Guo het verzoek had gekregen met een van deze groepen mee te gaan, had ze geantwoord: ‘Wat is er onjuist aan als mensen goederen leveren waaraan anderen behoefte hebben? Als er vraag is, moet er ook aanbod zijn.’ Vanwege dit antwoord kreeg mijn moeder een waarschuwing over haar ‘rechtse neigingen’.

De zuivering van ‘rechtse opportunisten’ trok als een schokgolf door de Partij, aangezien tal van functionarissen het met Peng eens waren. De les luidde dat het gezag van Mao onaantastbaar was – ook al had hij duidelijk ongelijk. Functionarissen zagen nu in dat je, hoe hoog je positie ook was – Peng was immers minister van Defensie – en welke status je ook had – Peng was, naar verluidde, Mao’s favoriet geweest – in ongenade viel zodra je Mao kwetste. Ze wisten eveneens dat je niet kon zeggen wat je op het hart had en ontslag kon nemen, zelfs niet in Alle stilte ontslag kon nemen: het nemen van ontslag werd als een onaanvaardbare vorm van protest gezien. Er was geen uitweg. De monden van de partijleden en van de rest van de bevolking waren afdoende gesnoerd. Hierna leidde de Grote Sprong Voorwaarts tot verdere, nog waanzinniger excessen. Er werden door het hoogste niveau nog meer onmogelijke economische doelstellingen uitgevaardigd. Er werden nog meer boeren gemobiliseerd om staal te produceren. En er regenden nog meer volstrekt willekeurige orders op de mensen neer, die op het platteland tot chaos leidden.

Eind 1958, op het hoogtepunt van de Grote Sprong Voorwaarts, werd er een begin gemaakt met een enorm bouwproject: tien gebouwen in de hoofdstad, Peking, die in tien maanden voltooid moesten zijn ter viering van de tiende verjaardag, op 1 oktober 1959, van de stichting van de Volksrepubliek.

Een van deze tien gebouwen was de Grote Hal van het Volk, een in sovjetstijl ontworpen bouwwerk met zuilen aan de westkant van het Tiananmenplein. De met marmer beklede voorgevel was zeker driehonderdvijftig meter breed en de met kroonluchters versierde grote banketzaal kon ettelijke duizenden mensen bevatten. Dit was de plek waar belangrijke bijeenkomsten zouden worden gehouden en waar de leiders buitenlandse bezoekers zouden ontvangen. De andere zalen, die Alle geweldige afmetingen zouden hebben, werden naar de verschillende provincies van China genoemd. Mijn vader kreeg de leiding over de inrichting van de Sichuanzaal, en toen het werk erop zat, nodigde hij verschillende partij leiders die iets met Sichuan te maken hadden gehad, uit voor een inspectiebezoek. Deng Xiaoping, die uit Sichuan afkomstig was, kwam, en ook maarschalk Ho Lung, een beroemde Robin Hood-achtige figuur, die een van de stichters van het Rode Leger was geweest en een goede vriend van Deng was.

Op een zeker moment werd mijn vader weggeroepen en bleven deze twee samen met een andere oude collega nog even babbelend in de zaal achter. Toen mijn vader terugkwam, hoorde hij maarschalk Ho, wijzend op Deng, tegen zijn collega zeggen: ‘Eigenlijk zou hij op de troon moeten zitten.’ Op dat moment kregen ze mijn vader in het oog en hielden ogenblikkelijk hun mond.

Mijn vader was na dit incident een tijdlang heel bang. Hij wist dat hij per ongeluk getuige was geweest van meningsverschillen in de top van het regime. Ieder denkbaar optreden, of gebrek aan optreden, kon hem fatale problemen bezorgen. Er overkwam hem niets, maar toen hij me bijna tien jaar later over het incident vertelde, zei hij dat hij sinds dat moment in angst had geleefd dat hem een ramp zou overkomen. ‘Alleen al het feit dat ik hoorde wat ze zeiden kwam op verraad neer,’ zei hij, en hij gebruikte een woord dat ‘misdaad die tot onthoofding leidt’ betekent.

Wat hij had gehoord waren slechts een paar woorden waaruit enige teleurstelling over Mao sprak. Dit gevoel werd door tal van topleiders gedeeld, niet het minst door de nieuwe president, Liu Shaoqi.

In de herfst van 1959 kwam Liu naar Chengdu om een commune te inspecteren die ‘Rode Pracht’ heette. Het jaar ervoor was Mao wildenthousiast geweest over de astronomische rijstproduktie die er was gehaald. Vlak voor Liu’s aankomst hielden de plaatselijke functionarissen een razzia tegen iedereen die hun leugens aan de kaak zou kunnen stellen en sloten hen in de tempel op. Liu had er echter een ‘mol’ zitten, en toen ze langs de tempel liepen bleef hij staan en vroeg hij of hij een blik in het gebouw kon werpen. De functionarissen bedachten verschillende smoezen, beweerden zelfs dat de tempel op het punt van instorten stond, maar Liu nam geen genoegen met een weigering. Uiteindelijk werd het grote, roestige slot geopend en strompelde een groep haveloze boeren het daglicht in. De in verlegenheid gebrachte functionarissen trachtten Liu uit te leggen dat het ‘herrieschoppers’ waren, die waren opgesloten omdat ze de gedistingeerde bezoeker wellicht kwaad hadden willen doen. De boeren zelf hielden hun mond. Communefunctionarissen hadden met betrekking tot het beleid wellicht geen enkele invloed, maar oefenden een enorme macht uit over de levens van de mensen in hun commune. Als ze iemand wilden straffen gaven ze hem de beroerdste klussen en het minste eten en bedachten ze altijd wel een excuus om hem het leven zuur te maken, aan te klagen en zelfs te laten arresteren.

President Liu stelde enige vragen, maar de boeren glimlachten alleen maar wat en mompelden iets onduidelijks. Vanuit hun positie geredeneerd was het beter de president te beledigen dan de plaatselijke chef. De president zou over een paar minuten weer naar Peking afreizen, maar met de communechefs zouden ze nog de rest van hun leven te maken hebben.

Korte tijd daarna kwam er een andere hoge leider naar Chengdu: maarschalk Zhu De, vergezeld van een van de privésecretarissen van Mao. Zhu De kwam uit Sichuan en was bevelhebber van het Rode Leger en de architect van de communistische overwinning geweest. Sinds 1949 was hij bewust niet meer op de voorgrond getreden. Hij bezocht verschillende communes in de omgeving van Chengdu en daarna, terwijl hij langs de Zijderivier kuierde en naar de paviljoens, de bamboebossen en de met wilgen omzoomde theehuizen op de oever keek, werd hij opeens emotioneel: ‘Sichuan is echt een hemels oord...’ Hij sprak deze woorden in de stijl van een dichtregel. Mao’s secretaris voegde er op de wijze van een traditioneel dichter de bijbehorende regel aan toe: ‘Alleen jammer dat het door die verdomde golf leugens en vervalst communisme wordt vernietigd!’ Mijn moeder stond bij hen en dacht: daar ben ik het nou helemaal mee eens.

Vervuld van argwaan jegens zijn collega’s en nog steeds kwaad vanwege die aanval in Lushan bleef Mao hardnekkig vasthouden aan zijn krankzinnige economische beleid. Hoewel hij zich wel degelijk bewust was van de rampen die het had veroorzaakt en hij discreet toestond dat enkele van de meest onuitvoerbare richtlijnen werden herzien, stond zijn ‘gezicht’ hem niet toe zijn politiek geheel te laten varen. En terwijl de jaren zestig begonnen, verspreidde er zich een enorme hongersnood over heel China.

In Chengdu werd het maandelijkse voedselrantsoen voor iedere volwassene verlaagd tot 19 pond rijst, een ons spijsolie en een kilo vlees, als het tenminste verkrijgbaar was. Er was nauwelijks iets anders te koop, zelfs geen kool. Veel mensen kregen oedeem, een ziekte waarbij zich onder de huid vocht ophoopt als gevolg van ondervoeding. De patiënt wordt geel en zwelt op. De populairste remedie ertegen was het eten van chlorella, dat veel proteïne heette te bevatten. Chlorella kon gekweekt worden op menselijke urine, dus ging men niet meer naar het toilet, maar urineerde in kwispedoors, en gooide er daarna de chlorellazaden in. Daar groeiden ze binnen enkele dagen uit tot iets wat op groene viskuit leek, waarna het uit de urine werd geschept, gewassen en met rijst gekookt. Het was echt walgelijk eten, maar de zwellingen slonken erdoor.

Net als bij iedereen werd het voedselrantsoen van mijn vader beperkt. Als hoog functionaris had hij echter een paar privileges. Op onze binnenplaats bevonden zich twee kantines, een kleine voor afdelingsdirecteuren en hun vrouwen en kinderen en een grote voor de anderen, onder wie mijn grootmoeder, tante Junying en het dienstmeisje. Meestal haalden we bij de kantine ons eten op en aten thuis. In de kantines vond je meer eten dan op straat. De provincieregering had een eigen boerderij en er kwamen ook ‘cadeautjes’ van districtsoverheden. Deze kostbare leveranties werden over de kantines verdeeld, en de kleine kantine kreeg een voorkeursbehandeling.

In hun hoedanigheid van partij functionaris hadden mijn ouders speciale voedselbonnen. Ik placht met mijn grootmoeder naar een speciale winkel buiten het wooncomplex te gaan om er eten mee te kopen. De bonnen van mijn moeder waren blauw. Ze had recht op vijf eieren, bijna drie ons sojabonen en dezelfde hoeveelheid suiker per maand. De bonnen van mijn vader waren geel. Hij had recht op tweemaal zoveel als mijn moeder, omdat hij een hogere rang had. Mijn familie voegde het eten uit de kantines en andere bronnen bij elkaar en we aten samen. De volwassenen gaven de kinderen altijd meer, zodat ik nooit honger heb gehad. De volwassenen leden echter allen aan de gevolgen van ondervoeding, en mijn grootmoeder kreeg een lichte vorm van oedeem. Ze kweekte thuis chlorella, en ik was me ervan bewust dat ze het aten, maar ze wilden me niet vertellen waarom. Eén keer proefde ik ervan, maar ik spuugde het onmiddellijk weer uit omdat het verschrikkelijk smaakte. Ik heb het sindsdien nooit meer gegeten.

Ik had er maar weinig notie van dat er overal om me heen een hongersnood woedde. Op zekere dag, toen ik op weg was naar school en onder het lopen een gestoomd broodje at, rende er opeens iemand op me af en griste het uit mijn handen. Terwijl ik van de schrik stond te bekomen ving ik een glimp op van een man met een heel magere, donkere rug, gekleed in een korte broek en op blote voeten, die met zijn hand tegen zijn mond gedrukt door het modderige steegje rende en het broodje verslond. Toen ik mijn ouders vertelde wat er was gebeurd, stonden de ogen van mijn vader opeens heel erg bedroefd. Hij streek me over mijn haar en zei: ‘Je hebt geluk. Andere kinderen van jouw leeftijd sterven van de honger.’

Ik moest destijds vaak naar het ziekenhuis voor mijn gebit. Iedere keer dat ik erheen liep werd ik misselijk van de afschuwelijke aanblik van tientallen mensen met glanzende, bijna doorschijnende, gezwollen benen, die zo dik waren als wijnvaten. De patiënten werden op open karren naar het ziekenhuis gereden, er waren er zo veel. Toen ik mijn tandarts vroeg wat hun scheelde, zei ze met een zucht: ‘Oedeem.’ Ik vroeg haar wat dat was, en ze mompelde iets wat ik vaag met voedsel in verband bracht.

De mensen die oedeem hadden waren voor het grootste deel boeren. Op het platteland was de hongersnood veel erger omdat daar geen gegarandeerde rantsoenen waren. Het regeringsbeleid luidde dat de steden eerst bevoorraad moesten worden, en de communefunctionarissen moesten de boeren het graan met geweld afhandig maken. In veel streken werden boeren die hadden geprobeerd voedsel te verbergen, gearresteerd of geslagen en gefolterd. Communefunctionarissen die er niet voor voelden de hongerige boeren hun voedsel af te nemen, werden ontslagen en sommigen werden fysiek mishandeld. Het gevolg van dit alles was dat de boeren, die het voedsel zelf hadden verbouwd, in heel China met miljoenen tegelijk omkwamen.

Later hoorde ik dat ettelijke familieleden van me, van Sichuan tot Mantsjoerije, in deze hongersnood om het leven waren gekomen. Onder hen bevond zich de achterlijke broer van mijn vader. Zijn moeder was in 1958 overleden, en toen de hongersnood toesloeg was hij niet in staat in zijn eigen onderhoud te voorzien. De rantsoenen werden op maandelijkse basis uitgekeerd en hij at het zijne in een paar dagen op, waardoor hij voor de rest van de maand niets meer had. Algauw stierf hij de hongerdood. De zuster van mijn grootmoeder, Lan, en haar man, ‘Trouw’ Pei-o, die vanwege hun oude contacten met de inlichtingendienst van de Kwomintang naar het onherbergzame verre noorden van Mantsjoerije waren verbannen, waren eveneens allebei gestorven. Toen het voedseltekort zich begon af te tekenen, begonnen de dorpsautoriteiten de voorraden volgens hun eigen, ongeschreven regels toe te wijzen. Pei-o’s status van uitgestotene betekende dat hij en zijn vrouw bij de eersten behoorden die geen eten meer kregen. Hun kinderen overleefden het omdat hun ouders hun hun eigen eten gaven. Ook de vader van de vrouw van Yu-lin overleed. Uiteindelijk had hij de vulling van zijn kussen en de stelen van knoflookplanten opgegeten.

Op een avond, toen ik ongeveer acht was, kwam er een heel kleine, heel oud ogende vrouw, met een gezicht dat alleen nog een massa rimpels was, ons huis binnenlopen. Ze zag er zo mager en zwak uit dat het leek alsof ze door een zuchtje wind omver zou kunnen worden geblazen. Ze viel voor mijn moeder op de vloer en bonkte met haar voorhoofd op de planken, terwijl ze haar ‘de redster van mijn dochter’ noemde. Het was de moeder van ons dienstmeisje. ‘Als u er niet was geweest,’ zei ze, ‘zou mijn dochter het niet overleven...’ Ik begreep niet helemaal wat ze bedoelde, tot er een maand later een brief voor ons dienstmeisje kwam. In de brief stond dat haar moeder kort na haar bezoek aan ons huis, waar ze het bericht was komen brengen dat haar man en jongste zoon waren gestorven, zelf was overleden. Ik zal nooit het hartverscheurende snikken van ons dienstmeisje vergeten terwijl ze op de veranda stond, tegen een houten pilaar geleund en haar gekreun in haar zakdoek smorend. Mijn moeder zat met gekruiste benen op haar bed en huilde ook. Ik verstopte me in een hoek buiten de klamboe van mijn grootmoeder. Ik hoorde haar mompelen: ‘De communisten zijn goed, maar toch zijn al die mensen dood...’ Jaren later hoorde ik dat de andere broer van ons dienstmeisje en haar schoonzusje kort daarop waren gestorven. Families van grondbezitters werden in een commune waar hongersnood heerste helemaal onder aan de lijst gezet.

In 1989 vertelde een functionaris die bij de voedselhulp had gewerkt me dat er volgens hem in de provincie Sichuan in totaal zeven miljoen mensen waren omgekomen. Dit zou dan ongeveer tien procent van de totale bevolking van zo’n rijke provincie zijn geweest. Men is het eens geworden over een schatting van het aantal doden voor het hele land van ongeveer dertig miljoen.

Op een dag in 1960 werd het drie jaar oude dochtertje van de buurvrouw van tante Jun-ying in Yibin opeens vermist. Een paar weken later zag de buurvrouw een jong meisje op straat spelen in een jurk die precies op die van haar dochtertje leek. Ze liep op het meisje af en bekeek de jurk nauwkeurig: er stond een merkje op waaruit bleek dat het inderdaad de jurk van haar dochtertje was. Ze gaf het aan bij de politie. Het bleek dat de ouders van het meisje vlees verkochten dat ze in de zon hadden gedroogd. Ze hadden een aantal baby’s ontvoerd en vermoord en ze voor exorbitante prijzen als konijnevlees verkocht. Het stel werd geëxecuteerd en de zaak werd verder in de doofpot gestopt, maar iedereen wist dat er destijds baby’s werden vermoord.

Jaren later ontmoette ik een oude collega van mijn vader, een heel vriendelijk en kundig man, die niet tot overdrijving was geneigd. Hij vertelde me op zeer geëmotioneerde toon wat hij in één commune tijdens de hongersnood allemaal had meegemaakt. Vijfendertig procent van de boeren was omgekomen, in een gebied waar de oogst goed was geweest – hoewel er maar weinig was binnengehaald, aangezien de mannen waren geronseld om staal te fabriceren en de communekantine een groot deel van het wél aanwezige voedsel had verspild. Op zekere dag was er een boer zijn kamer binnengestormd en had zich op de vloer geworpen, schreeuwend dat hij een verschrikkelijke misdaad had begaan en smekend om bestraffing. Ten slotte kwam eruit dat hij zijn eigen baby had vermoord en opgegeten. De honger was een onbeheersbare macht geworden die hem ertoe had gebracht naar zijn mes te grijpen. Terwijl de tranen hem over de wangen liepen had de functionaris bevel gegeven de boer te arresteren. Later was hij tegen de muur gezet bij wijze van waarschuwing aan het adres van andere babymoordenaars.

Eén officiële verklaring voor de hongersnood luidde dat Chroesjtsjov China opeens had gedwongen een grote schuld af te betalen die het in de Koreaanse oorlog had opgelopen toen het Noord-Korea te hulp was gesneld. Het regime speculeerde op de ervaringen van een groot deel van de bevolking, dat uit landloze boeren bestond die zich maar al te goed herinnerden hoe ze op de huid waren gezeten door harteloze schuldeisers die de huur kwamen innen of afbetaling van schulden verlangden. Door de SovjetUnie eenzelfde gedrag toe te dichten creëerde Mao een externe vijand die de schuld kon krijgen, waardoor meteen de bevolking kon worden verenigd.

Een andere oorzaak die werd genoemd waren ‘natuurrampen zonder weerga’. China is een geweldig land en ieder jaar worden er wel ergens door slecht weer voedseltekorten veroorzaakt. Alleen de hoogste leiders hadden toegang tot informatie over de weersomstandigheden in het hele land. Gegeven de immobiliteit van de bevolking wisten trouwens maar heel weinig mensen wat er iets verderop gebeurde, of zelfs maar aan de andere kant van de volgende berg. Velen dachten toen, en denken vandaag de dag nog, dat de hongersnood door natuurrampen is veroorzaakt. Ik heb er geen volledig beeld van, maar van alle mensen met wie ik in verschillende streken van China heb gepraat, wisten er maar weinigen van natuurrampen in hun eigen gebied. Ze hebben alleen maar verhalen te vertellen over doden als gevolg van hongersnood.

Tijdens een conferentie voor zevenduizend topfunctionarissen, die begin 1962 plaatsvond, zei Mao dat de hongersnood voor zeventig procent door natuurrampen was veroorzaakt en voor dertig procent door menselijke fouten. Kennelijk in een opwelling onderbrak president Liu Shaoqi hem met de opmerking dat de hongersnood voor dertig procent door natuurrampen en voor zeventig procent door menselijke fouten was veroorzaakt. Mijn vader woonde die conferentie toen bij, en zei na zijn terugkeer tegen mijn moeder: ‘Ik vrees dat kameraad Shaoqi moeilijkheden krijgt.’

Toen de toespraken onder lagere functionarissen als mijn moeder werden verspreid, was de opmerking van président Liu eruit weggelaten. De bevolking als geheel kreeg de cijfers van Mao niet eens te horen. Dit achterhouden van informatie droeg ertoe bij dat de bevolking zich koest hield, en er werd niet hoorbaar over de communistische partij geklaagd. Afgezien van het feit dat de meeste opposanten de jaren ervoor waren terechtgesteld of dat hun op een andere manier de mond was gesnoerd, was het de bevolking als geheel verre van duidelijk of ze de communistische partij wel de schuld moest geven. Er was geen corruptie in de zin dat er functionarissen graan achterhielden. Partij functionarissen waren maar in geringe mate beter af dan gewone mensen. In sommige dorpen kregen ze zelfs als eersten honger, en kwamen ze als eersten om het leven. De hongersnood was erger dan alles wat er onder de Kwomintang was gebeurd, maar zag er anders uit: in de dagen van de Kwomintang hadden er hongersnoden plaatsgevonden terwijl anderen ongestraft een extravagant leven hadden geleid.

Voor de hongersnood hadden veel communistische functionarissen die van landeigenarenfamilies stamden, hun ouders naar de steden meegenomen zodat ze bij hen konden wonen. Toen de hongersnood toesloeg had de Partij het bevel uitgevaardigd dat deze oude mannen en vrouwen naar hun dorpen terug moesten worden gestuurd om het harde leven – bedoeld werd de hongersnood – met de plaatselijke boeren te delen. Het motief was dat de bevolking er geen getuige van mocht zijn dat communistische functionarissen hun voorrechten gebruikten om hun ouders, immers ‘klassevijanden’, te laten profiteren. Sommige grootouders van vrienden en vriendinnen van me moesten uit Chengdu weg en kwamen in de hongersnood om.

De meeste boeren leefden in een wereld waarin ze niet veel verder keken dan de grenzen van het dorp en gaven hun directe chefs de schuld van de toestand omdat zij hun al die rampzalige opdrachten gaven. Er deden populaire gedichtjes de ronde die inhielden dat de partij leiding goed was, maar de lagere functionarissen een stel lapzwansen.

Mijn ouders waren diep geschokt door de Grote Sprong Voorwaarts en de hongersnood. Hoewel ze geen volledig beeld van de situatie hadden, geloofden ze niet dat ‘natuurrampen’ de verklaring vormden. Het overheersende gevoel was er een van schuld. Omdat ze op het terrein van de propaganda werkzaam waren, bevonden ze zich pal in het centrum van de misleidingsmachine. Om zijn geweten te sussen en te ontkomen aan de oneerlijke dagelijkse gang van zaken meldde mijn vader zich als vrijwilliger voor de voedselhulp ten behoeve van de communes. Dit hield in dat hij bij de boeren verbleef en samen met hen honger leed. Hij deelde zodoende ‘lief en leed met de massa’s’, geheel volgens de instructies van Mao, maar incasseerde de rancunes van zijn staf. Zijn stafleden moesten om de beurt met hem mee, waar ze een hekel aan hadden, omdat het betekende dat ze dan ook een tijd honger hadden.

Van eind 1959 tot 1961, de ergste periode van hongersnood, zag ik mijn vader zeiden. Hij zat op het platteland en at aardappelbladeren, gras en boombast, net als de boeren. Op een dag liep hij over een dijkje in de rijstvelden, toen hij in de verte heel langzaam en duidelijk met moeite een skeletmagere boer zag lopen. Toen verdween de man plotseling. Mijn vader rende ernaartoe en daar lag de boer in het veld, gestorven van de honger.

Iedere dag was mijn vader kapot van wat hij zag, hoewel hij het ergste nauwelijks zag, want overal waar hij kwam, werd hij naar gebruik door plaatselijke functionarissen omringd. Hij had echter erg last van een vergrote lever en oedeem, en ging gebukt onder een diepe depressie. Verschillende keren ging hij, zodra hij van een tocht terug was, linea recta naar het ziekenhuis. In de zomer van 1961 verbleef hij er maanden achtereen. Hij was veranderd. Hij was niet meer de overtuigde puritein van vroeger. Later, toen het land door een nog waanzinniger politieke campagne werd geteisterd, werd zijn gedrag in deze periode aangevallen als een ‘verzwakking van de revolutionaire wil’, wat inderdaad een accurate beschrijving was.

Hij zat nu lange tijd achtereen te vissen. Tegenover het ziekenhuis stroomde een prachtig riviertje, dat de Jadebeek heette. Wilgen bogen zich eroverheen en streelden het wateroppervlak met hun gebogen loten en wolken smolten en stolden in talloze weerspiegelingen. Ik zat dan op de hellende oever en keek naar de wolken en mijn vissende vader. De geur was die van menselijke uitwerpselen. Op de oever lag het ziekenhuisterrein, waar ooit bloembedden waren geweest, die nu in groentetuinen waren veranderd, zodat het personeel en de patiënten wat extra voedsel konden krijgen. Als ik nu mijn ogen dichtdoe zie ik nog steeds de vlinderlarven van de koolbladeren eten. Mijn broer ving ze voor mijn vader, die ze als aas gebruikte. De velden zagen er verkommerd uit. De artsen en verpleegsters waren kennelijk geen geschoolde boeren.

Gedurende de hele geschiedenis van China waren Chinese geleerden en mandarijnen altijd gaan vissen als ze gedesillusioneerd waren over het gedrag van de keizer. Vissen suggereerde een zich terugtrekken in de natuur, een ontkomen aan de alledaagse politiek. Het was een soort symbool voor ontgoocheling en voor de weigering nog langer mee te werken.

Mijn vader ving zeiden een vis, en schreef eens een gedicht waarin de regel voorkwam: ‘Niet voor de vissen ga ik vissen.’ Zijn visvriend, een ander plaatsvervangend hoofd van zijn afdeling, gaf hem altijd een deel van zijn eigen vangst. Hij deed dit omdat op dat moment, in 1961, midden in de hongersnood, mijn moeder weer zwanger was, en de Chinezen beschouwen vis als onmisbaar voor een goede groei van de haren van het ongeboren kind. Ze had geen kind meer gewild. Een van de redenen hiervoor was dat zij en mijn vader nu beiden een salaris ontvingen, wat inhield dat de staat niet meer voor een voedster of een kindermeisje zorgde. Nu ze vier kinderen, mijn grootmoeder en een deel van de familie van mijn vader moesten onderhouden, viel er niet veel geld meer uit te sparen. Een groot deel van het salaris van mijn vader ging op aan boeken, in het bijzonder aan dikke delen klassieken, waarvan één reeks twee maanden salaris kostte. Soms mopperde mijn moeder zachtjes: anderen in zijn positie schreven de uitgeverijen een briefje en kregen dan gratis exemplaren ‘voor studiedoeleinden’. Mijn vader wilde met Alle geweld voor alles betalen.

Sterilisatie, abortus en zelfs voorbehoedmiddelen waren moeilijk te verkrijgen. De communisten waren in 1954 met een campagne voor geboortenbeperking begonnen en mijn moeder was belast met de leiding van dit project in haar district. Ze was toen allang zwanger van Xiao-hei en begon haar bijeenkomsten vaak met een goedgehumeurde zelfkritiek. Mao keerde zich echter tegen geboortenbeperking. Hij wilde een groot, machtig China, dat op een grote bevolking was gebaseerd. Hij zei tegen Chroesjtsjov dat als de Amerikanen atoombommen op China zouden gooien, de Chinezen ‘gewoon door zouden neuken’, zodat de bevolking binnen de kortste keren weer op het normale peil zou zijn. Bovendien nam hij tegenover kinderen de houding van de traditionele Chinese boer aan: hoe meer handen hoe beter. In 1957 noemde hij in hoogsteigen persoon een beroemde hoogleraar van de universiteit van Peking, die geboortencontrole had aanbevolen, een rechtse. Daarna hoorde je het woord geboortenbeperking zeiden meer noemen.

Mijn moeder was in 1959 zwanger geworden en had de Partij schriftelijk toestemming voor een abortus gevraagd. Dit was de standaardprocedure. Eén reden waarom de Partij toestemming moest verlenen, was dat de ingreep op dat moment nog gevaarlijk was. Mijn moeder had gezegd dat ze het druk had met haar werk voor de revolutie, en het volk beter kon dienen als ze niet nog een baby kreeg. Ze kreeg toestemming voor de ingreep, die verschrikkelijk pijn deed omdat de gebruikte methode erg primitief was. Toen ze in 1961 weer zwanger werd, was er naar de mening van de artsen, van mijn moeder zelf en van de Partij, die vond dat er tussen twee abortussen minimaal drie jaar dienden te verstrijken, geen sprake van nog een abortus.

Ook ons dienstmeisje was zwanger. Ze was getrouwd met de vroegere bediende van mijn vader, die nu in een fabriek werkte. Mijn grootmoeder kookte voor hen beiden de eieren en sojabonen, die met behulp van de bonnen van mijn vader konden worden gekocht, en de vissen die mijn vader en zijn collega vingen.

Ons dienstmeisje beviel eind 1961 van een jongen en ging bij ons weg om met haar man een eigen huishouden in te richten. Toen ze nog bij ons inwoonde, ging zij altijd naar de kantines om ons eten op te halen. Op een dag zag mijn vader haar langs een tuinpad lopen terwijl ze wat vlees in haar mond propte en er gulzig op kauwde. Hij draaide zich om en liep weg om te voorkomen dat ze hem zag en zich zou schamen. Hij vertelde pas jaren later over dit incident, toen hij zat te peinzen hoe anders het allemaal was gelopen dan hij in zijn jeugd had gedroomd. De belangrijkste droom was toen geweest dat er een einde aan de honger zou worden gemaakt.

Toen het dienstmeisje eenmaal weg was, kon mijn familie zich vanwege de voedselsituatie geen nieuw meisje meer veroorloven. De meisjes die op de baan afkwamen – vrouwen van het platteland – hadden geen recht op een voedselrantsoen. Dus moesten mijn grootmoeder en mijn tante voor ons vijven zorgen.

Mijn jongste broertje, Xiao-fang, werd op 17 januari 1962 geboren. Hij was de enige van ons die van mijn moeder borstvoeding kreeg. Voor zijn geboorte had mijn moeder hem willen weggeven, maar erna was ze diep aan hem gehecht geraakt en werd hij haar favoriet. We speelden allemaal met hem alsof hij een groot stuk speelgoed was. Hij groeide op omringd door massa’s mensen die dol op hem waren, en dit, zo geloofde mijn moeder, verklaarde het gemak en zelfvertrouwen waarmee hij in het leven stond. Mijn vader bracht veel tijd met hem door, wat hij met zijn andere kinderen nooit had gedaan. Toen Xiao-fang oud genoeg was om met speelgoed te spelen, droeg mijn vader hem iedere zaterdag naar de winkel boven aan de straat en kocht een nieuw stuk speelgoed voor hem. Als Xiao-fang om welke reden dan ook begon te huilen, liet mijn vader alles in de steek waarmee hij bezig was en rende naar hem toe om hem te troosten.

Begin 1961 was Mao er door tientallen miljoenen doden eindelijk van overtuigd geraakt dat zijn economische beleid niet werkte. Met tegenzin gunde hij de pragmatische president Liu en Deng Xiaoping meer invloed op het landsbestuur. Mao werd tot een zelfkritiek gedwongen, maar deze stond bol van het zelfbeklag en was altijd zo geformuleerd dat het klonk alsof hij het kruis droeg van het slechte werk van functionarissen in heel China. Verder gaf hij de Partij de ruimhartige opdracht ‘lering te trekken’ uit de rampzalige ervaringen, maar welke lering dit precies moest zijn werd aan het oordeel van de functionarissen op lagere niveaus overgelaten: Mao vertelde hun dat ze het contact met het volk kwijt waren geraakt en beslissingen hadden genomen die de gevoelens van de gewone mensen niet weerspiegelden. Beginnend bij Mao onttrokken de eindeloze uitingen van zelfkritiek de verantwoordelijkheden van de mensen aan het zicht, verantwoordelijkheden die niemand echt wilde dragen.

Niettemin begon er een verbetering op te treden. De pragmatici voerden een reeks belangrijke hervormingen door. In dit verband maakte Deng Xiaoping de opmerking: ‘Het doet er niet toe of de kat zwart of wit is, als hij maar muizen vangt.’ Het was afgelopen met de massaproduktie van staal. Er werd een hait toegeroepen aan waanzinnige economische doelstellingen en er werd een realistisch beleid geïntroduceerd. De openbare kantines werden afgeschaft en het inkomen van de boeren werd aan hun werk gerelateerd. Ze kregen hun huishoudspullen terug die door de communes waren geconfisqueerd, met inbegrip van landbouwwerktuigen en lasten trekdieren. Ze kregen ook lapjes grond toegewezen die ze privé mochten bewerken. In sommige gebieden werd het land zelfs aan de boeren in pacht gegeven. In industrie en handel werden officieel elementen van een markteconomie toegelaten en binnen een paar jaar bloeide de economie weer.

Hand in hand met het vieren van de economische teugels vond er een politieke liberalisering plaats. Veel grondbezitters werden bevrijd van het etiket ‘klassevijand’. Veel mensen die in de voorgaande campagnes waren weggezuiverd, werden ‘gerehabiliteerd’. In deze categorie vielen de ‘contrarevolutionairen’ van 1955, de ‘rechtsen’ van 1957 en de ‘rechtse opportunisten’ van 1959. Omdat mijn moeder in 1959 een waarschuwing had gekregen vanwege haar ‘rechtse neigingen’, werd ze in 1962 bij wijze van compensatie van ambtenaar Schaal 17 tot ambtenaar Schaal 16 gepromoveerd. Er kwam meer literaire en artistieke vrijheid. Er heerste een ontspannener sfeer. In de ogen van mijn vader en moeder, en in die van vele anderen, leek het regime er blijk van te geven dat het van zijn fouten kon leren en deze kon herstellen, en dat het inderdaad kon functioneren – en hierdoor kregen ze er weer vertrouwen in.

Terwijl dit alles zich in de grote-mensenwereld afspeelde, leefde ik in een cocon achter de hoge muren van het regeringscomplex. Ik had geen direct contact met de tragedie. Met deze ‘volumeknop op nul’ begon ik aan mijn tienerjaren.