23   ‘Hoe meer boeken je leest, hoe dommer je wordt’

Ik werk als boerin en blotevoetendokter (juni 1969-1971)

Jin-ming en ik zaten op de oever van de Gouden Zand Rivier op een veerboot te wachten. Ik zat met mijn hoofd op mijn handen geleund en staarde naar de rusteloze rivier, die op zijn lange tocht van de Himalaja naar de zee langs me heen tuimelde. Verderop zou hij, na zich in Yibin, zeshonderd kilometer stroomafwaarts, bij de Ming te hebben gevoegd, de langste rivier van China worden: de Yangtze. Tegen het einde van zijn reis waaiert de Yangtze uit en kronkelt verder, waarbij hij enorme arealen vlak boerenland bevloeit. Maar hier, in de bergen, was hij te wild om er zelfs een brug overheen te bouwen. De provincie Sichuan werd alleen met veerboten met het in het oosten gelegen Yunnan verbonden. Iedere zomer, als de stroom hoog stond en wild werd door de gesmolten sneeuw, eiste de rivier levens. Nog maar een paar dagen hiervoor had hij een veerboot met drie schoolmaatjes van me verzwolgen.

De schemering viel. Ik voelde me heel ziek. Jin-ming had zijn jasje op de grond uitgespreid, zodat ik niet op het vochtige gras hoefde te zitten. We waren van plan naar Yunnan over te steken en te proberen een lift naar Chengdu te krijgen. De wegen naar Xichang waren afgesloten door gevechten tussen Rebellenfracties, dus moesten we een omweg maken. Nana en Wen hadden aangeboden mijn registratieboekje en bagage en die van Xiao-hong naar Chengdu te brengen. Een dozijn sterke mannen roeide de veerboot tegen de stroom in, unisono een lied zingend. Toen ze het midden van de rivier hadden bereikt, hielden ze hait en lieten de boot op de stroom naar de oever van Yunnan drijven. Ettelijke malen spoelden er geweldige golven overheen. Ik moest me stevig aan de zijkant vasthouden terwijl we hulpeloos slagzij maakten. Normaal zou ik doodsbang zijn geweest, maar nu voelde ik me alleen maar verdoofd. Ik werd te zeer door de dood van mijn grootmoeder in beslag genomen.

Een eenzame vrachtwagen stond op een basketbalveld in het stadje op de oever van Yunnan, Qiaojia. De chauffeur vond het uitstekend om ons achterin mee te nemen. Ik zat steeds maar te piekeren wat ik had kunnen doen om mijn grootmoeder te redden. Terwijl de vrachtwagen voortbonkte, passeerden we bananenaanplanten achter lemen huizen in de beschutting van de bergen, die elk een sneeuwmuts droegen. Bij het zien van de enorme bananenbladeren dacht ik terug aan de kleine, bladerloze bananeboom die in een pot naast de voordeur van de ziekenhuisafdeling in Chengdu had gestaan waar mijn grootmoeder opgenomen was geweest. Als Bing me daar kwam opzoeken had ik altijd met hem naast dat boompje gezeten, tot diep in de nacht doorkletsend. Mijn grootmoeder had hem niet gemogen vanwege zijn cynische grijns en de achteloosheid waarmee hij volwassenen behandelde, die ze als oneerbiedig had beschouwd. Tweemaal was ze naar beneden gestrompeld om me terug te roepen. Ik had een hekel aan mezelf gehad omdat ik haar bang had gemaakt, maar ik had er niets aan kunnen doen. Ik had mijn verlangen om Bing te spreken niet kunnen onderdrukken. Hoe wenste ik nu dat ik het allemaal over kon doen! Ik zou alles nalaten wat haar van streek kon maken. Ik zou maar één zorg hebben: dat ze beter werd – hoewel ik geen idee had hoe ik dat zou moeten aanpakken.

We kwamen door Yibin. De weg liep kronkelend omlaag over de Smaragdscherm Heuvel aan de rand van de stad. Terwijl ik naar de elegante sequoia’s en de bamboebossen keek dacht ik aan de maand april, toen ik net vanuit Yibin in de Meteorietstraat was teruggekeerd. Ik vertelde mijn grootmoeder dat ik op een zonnige lentedag het graf van dokter Xia had schoongeveegd, dat op een flank van de heuvel lag. Tante Jun-ying had me wat‘ zilveren papiergeld’ gegeven om op het graf te verbranden. God mocht weten waar ze het vandaan had gehaald, want dat geld was als ‘feodaal’ veroordeeld. Ik had uren de begraafplaats afgezocht, maar het graf niet kunnen vinden. De helling was één kapotgeslagen ruïne. De Rode Gardes hadden de begraafplaats met de grond gelijkgemaakt en de stenen kort en klein geslagen omdat ze begraven een ‘ouderwetse’ praktijk vonden. Ik zal nooit de intense vlam van hoop in de ogen van mijn grootmoeder vergeten toen ik zei dat ik er op bezoek was geweest, en evenmin hoe haar blik vrijwel meteen was verduisterd toen ik er stompzinnig genoeg aan had toegevoegd dat het graf verdwenen was. Haar teleurgestelde blik had me voortdurend achtervolgd. Nu kon ik mezelf wel voor het hoofd slaan omdat ik haar geen leugen om bestwil had verteld. Maar het was te laat.

Toen Jin-ming en ik na een reis van meer dan een week thuiskwamen, troffen we alleen nog haar lege bed aan. Ik herinnerde me hoe ze erop had gelegen, haar haar los maar netjes, hard op haar onderlip bijtend, haar wangen ingevallen. Ze had in stilte en met waardigheid de moordende pijn gedragen, nooit geschreeuwd en nooit gekronkeld. Door haar stoïcisme had ik niet beseft hoe ziek ze was geweest.

Mijn moeder zat in hechtenis. Wat Xiao-hei en Xiao-hong me over de laatste dagen van Grootmoeder vertelden, vervulde me met zoveel verdriet dat ik hun moest vragen er niets meer over te zeggen. Pas jaren later hoorde ik wat er na mijn vertrek was gebeurd. Grootmoeder had wat huishoudelijk werk gedaan, ging dan weer naar bed en lag daar met gespannen gezicht, proberend de pijn te verdringen. Ze had voortdurend gemompeld dat ze bang was voor de reis die ik ondernam en had zich zorgen gemaakt over mijn jongere broertjes. ‘Wat zal er van die jongens terechtkomen als ze niet naar school kunnen?’ had ze steeds weer gezucht.

Toen, op een dag, had ze niet meer kunnen opstaan. Er was geen arts bereid geweest haar thuis op te zoeken, dus had de vriend van mijn zusje, Bril, haar op zijn rug naar het ziekenhuis gedragen. Mijn zusje had ernaast gelopen en haar ondersteund. Na een paar van deze tochten hadden de artsen hun gevraagd niet meer langs te komen. Ze zeiden dat ze niets konden vinden en niets voor haar konden doen.

Dus had ze verder in haar bed gelegen, wachtend op de dood. Stukje bij beetje was het leven uit haar lichaam weggevloeid. Van tijd tot tijd had ze haar lippen bewogen, maar mijn zusje en broertjes hadden niets kunnen verstaan. Ze waren talloze malen naar de plaats gegaan waar mijn moeder werd vastgehouden, om te smeken of ze naar huis mocht. Iedere keer waren ze weer naar huis gestuurd zonder dat ze haar hadden kunnen spreken. Het hele lichaam van mijn grootmoeder leek al dood te zijn. Alleen haar ogen stonden nog open, en keken vol verwachting in het rond. Ze wilde ze niet sluiten voor ze haar dochter nog eenmaal had gezien.

Ten slotte had mijn moeder toch toestemming gekregen naar huis te gaan. De twee dagen erop was ze niet van de zijde van haar moeder geweken. Nu en dan had mijn grootmoeder iets tegen haar gefluisterd. Haar laatste woorden waren het verhaal hoe ze aan die pijn was gekomen.

Ze zei dat de buren die bij de groep van mevrouw Shau behoorden, op de binnenplaats een aanklachtenbijeenkomst tegen haar hadden gehouden. Het ontvangstbewijs voor de juwelen die ze tijdens de Koreaanse Oorlog aan de regering had geschonken was door een paar Rebellen tijdens een overval op haar huis in beslag genomen. Ze zeiden dat ze een ‘stinkend lid van de uitbuitende klasse’ was, want hoe was ze anders aan die juwelen gekomen?

Mijn grootmoeder had gezegd dat ze op een klein tafeltje had moeten staan. De grond was oneffen geweest en het tafeltje had gewankeld en ze was duizelig geworden. De buren hadden tegen haar staan schreeuwen. De vrouw die Xiao-fang van verkrachting van haar dochtertje had beschuldigd had met een knuppel een harde klap tegen een poot van het tafeltje gegeven. Mijn grootmoeder had haar evenwicht verloren en was achterover op de harde grond gevallen. Sindsdien had ze voortdurend hevige pijn gehad.

Er had echter helemaal geen aanklachtenbijeenkomst plaatsgevonden. Maar dat was het beeld dat mijn grootmoeder tot haar laatste ademtocht had achtervolgd.

Drie dagen nadat mijn moeder was thuisgekomen was mijn grootmoeder overleden. Twee dagen daarna, onmiddellijk na de crematie, was mijn moeder weer gedetineerd.

Ik heb sindsdien dikwijls van mijn grootmoeder gedroomd, en na zo’n droom werd ik altijd snikkend wakker. Ze was een prachtig mens geweest: levendig, getalenteerd en geweldig competent. Toch had ze geen mogelijkheid gehad om haar capaciteiten te benutten. Als dochter van een ambitieuze politieman in een provinciestadje, als concubine van een oorlogsheer, als stiefmoeder van een grote maar verdeelde familie en als moeder en schoonmoeder van twee communistische functionarissen – in al deze hoedanigheden had ze maar weinig geluk gekend. De tijd met dokter Xia had ze in de zwarte schaduw van hun verleden geleefd en samen hadden ze armoede, de Japanse bezetting en de burgeroorlog meegemaakt. Ze had misschien geluk kunnen vinden in de omgang met haar kleinkinderen, maar ze had zich zeiden eens geen zorgen over ons hoeven maken. Het grootste deel van haar leven had ze angst en problemen gekend en meer dan eens had ze de dood in het gezicht gezien. Ze was een sterke vrouw geweest, maar uiteindelijk hadden de rampen die mijn ouders hadden getroffen, de zorgen om haar kleinkinderen en het aanzwellend tij van smerige menselijke vijandigheid aile samengespannen om haar te slopen. Het ondraaglijkste voor haar was echter geweest wat er met haar dochter was gebeurd. Het was alsof ze in haar eigen lichaam en ziel ieder beetje pijn had gevoeld dat mijn moeder voelde, en die opeenstapeling van zorgen en verdriet had haar uiteindelijk het leven gekost.

Haar dood had nóg een, directere, oorzaak gehad: er was haar de juiste medische behandeling onthouden en ze had, toen ze dodelijk ziek was, niet door haar dochter verzorgd of zelfs maar bezocht kunnen worden. Vanwege de Culturele Revolutie. Hoe kon die revolutie een goede zaak zijn, zo vroeg ik me af, als ze, voor niets, een dergelijke vernietiging van mensen met zich meebracht? Bewust en expliciet hield ik mezelf voor dat ik de Culturele Revolutie haatte en ik voelde me nog beroerder omdat ik machteloos stond.

Ik nam het mezelf kwalijk dat ik minder goed voor mijn grootmoeder had gezorgd dan ik had kunnen doen. Ze had in het ziekenhuis gelegen toen ik Bing en Wen had leren kennen. Mijn vriendschap met hen was een warm bad geweest waarin ik geïsoleerd was geraakt en mijn inzicht in haar lijden was afgestompt. Ik zei tegen mezelf dat het weerzinwekkend was dát ik geluksgevoelens had gekend en dat nog wel aan wat, naar ik nu wist, haar sterfbed was geweest. Ik besloot nooit meer een vriend te hebben. Alleen door zelfverloochening, dacht ik, kon ik iets van mijn schuld inlossen.

De twee maanden hierop bleef ik in Chengdu, samen met Nana en mijn zusje wanhopig op zoek naar een ‘familielid’ in de omgeving – met een commune die bereid zou zijn ons op te nemen. We moesten er een vinden tegen het einde van de herfstoogst, als het voedsel werd gedistribueerd, anders zouden we het volgende jaar niets te eten hebben – onze staatsrantsoenen hielden in januari op.

Toen Bing me kwam opzoeken gedroeg ik me erg koud tegen hem en zei hem dat hij nooit meer terug mocht komen. Hij schreef me brieven, maar die gooide ik zonder ze te openen in het fornuis, een gebaar dat ik misschien aan een Russische roman had ontleend. Wen kwam met mijn registratieboekje en mijn bagage uit Ningnan terug, maar ik weigerde hem te ontvangen. Ik kwam hem een keer op straat tegen en keek dwars door hem heen. Ik ving alleen vluchtig zijn blik op, waaruit verwarring en gekwetstheid spraken.

Wen keerde naar Ningnan terug. Op een zomerdag in 1970 brak er dicht bij het dorp waar hij woonde een bosbrand uit. Hij rende er met een vriend heen om het vuur met een stel bezems te doven. Een windvlaag blies een vuurbal in het gezicht van zijn vriend, die onherstelbaar verminkt werd. Daarop verlieten ze beiden Ningnan en staken de grens over naar Laos, waar een oorlog aan de gang was tussen linkse guerrillero’s en de Verenigde Staten. Er gingen destijds heel wat kinderen van hoge functionarissen naar Laos en Vietnam om tegen de Verenigde Staten te vechten – in het geheim, omdat dit door de regering verboden was. Het waren jonge mensen die door de Culturele Revolutie gedesillusioneerd waren geraakt en hoopten dat ze hun jeugdige adrenaline nog eens konden voelen door de ‘VS-imperialisten’ te lijf te gaan.

Op zekere dag, niet lang nadat ze in Laos waren aangekomen, hoorde Wen het alarm dat aangaf dat er Amerikaanse vliegtuigen in aantocht waren. Als eerste sprong hij overeind en rende naar buiten, maar trapte in zijn onervarenheid op een mijn die zijn kameraden daar zelf hadden gelegd. Hij werd in duizend stukken gereten. Mijn laatste herinnering aan hem is zijn verbijsterde en gekwetste blik die me van een modderige straathoek in Chengdu aankeek.

Inmiddels was mijn familie verstrooid geraakt. Op 17 oktober 1969 had Lin Biao voor het hele land de oorlogstoestand uitgeroepen. Het excuus dat hij hiervoor aanvoerde waren een paar schermutselingen die eerder dat jaar aan de grens met de Sovjet-Unie hadden plaatsgevonden. Zogenaamd vanwege een ‘evacuatie’ stuurde hij zijn tegenstanders in het leger en de in ongenade geraakte topleiders de hoofdstad uit en plaatste ze in verschillende delen van China onder huisarrest of in detentie. De Revolutionaire Comités grepen de gelegenheid aan om de deportatie van ‘ongewensten’ te versnellen. De vijfhonderd leden van het personeel van het Oostelijk District van mijn moeder werden vanuit Chengdu naar een plek in het achterland van Xichang overgebracht die de Vlakte van de Buffeljongen heette. Mijn moeder kreeg tien dagen verlof van haar detentie om regelingen te treffen. Ze zette Xiao-hei en Xiao-fang op de trein naar Yibin. Tante Junying was weliswaar half verlamd, maar er waren daar nog meer tantes en ooms die voor hen konden zorgen. Jin-ming was door zijn school naar een commune gestuurd die zeventig kilometer ten noordwesten van Chengdu lag.

Op datzelfde moment vonden Nana, mijn zusje en ik eindelijk een commune die ons wilde opnemen. Ze lag in een district dat Deyang heette en niet erg ver verwijderd was van de plaats waar Jin-ming zat. Bril, de vriend van mijn zusje, had in dat district een collega die bereid was te verklaren dat we nichtjes van hem waren. Sommige communes in het gebied hadden behoefte aan hulp op het land. Hoewel we geen bewijzen hadden dat we familie van hem waren, stelde niemand vragen. Het enige dat ertoe deed was dat we – toch minstens schijnbaar – extra arbeidskrachten waren.

We werden bij twee verschillende produktieploegen ingedeeld, want twee extra krachten was het maximum dat een ploeg kon onderbrengen. Nana en ik gingen naar de ene ploeg en mijn zusje naar een andere, vijf kilometer van ons vandaan. Het station lag op ongeveer vijf uur lopen, grotendeels over dertig centimeter brede dijkjes in de rijstvelden.

Mijn familie van zeven leden zat nu over zes verschillende plaatsen verspreid. Xiao-hei vond het uitstekend om uit Chengdu weg te gaan omdat het nieuwe leerboek Chinees op zijn school, dat door een paar onderwijzers en de propagandaploeg van de school was samengesteld, met naam en toenaam een veroordeling van mijn vader bevatte, zodat Xiao-hei werd uitgestoten en afgeblaft.

In het begin van de zomer van 1969 was zijn school naar het platteland aan de rand van Chengdu gestuurd om met de oogst te helpen. De jongens en de meisjes sliepen gescheiden in twee grote zalen. ’s Avonds, onder de met sterren bezaaide hemel, werden de paden tussen de rijstvelden druk door jonge stellen bezocht. Romances bloeiden op, niet het minst in het hart van mijn veertienjarige broertje, dat een oogje kreeg op een meisje in zijn groep. Na dagenlang zijn moed bij elkaar te hebben geraapt benaderde hij haar zenuwachtig op een middag terwijl ze koren aan het maaien waren en nodigde haar uit om vroeg in de avond te gaan wandelen. Het meisje boog haar hoofd en zei niets. Xiao-hei zag dit voor een teken van ‘stilzwijgende instemming’ (mo-xu) aan.

Hij stond in het maanlicht tegen een hooiberg geleund en wachtte met alle zenuwachtige angst en verlangen die bij een eerste liefde horen. Plotseling hoorde hij een fluitje. Er dook een groep jongens uit zijn klas op. Ze duwden hem heen en weer en scholden hem uit, gooiden een jasje over zijn hoofd en begonnen te slaan en te schoppen. Het lukte hem zich los te rukken en hij wankelde naar de deur van de kamer van een van de leraren om hulp te vragen. De leraar deed open maar duwde hem weg met de woorden: ‘Ik kan je niet helpen! Waag het niet om terug te komen!’

Xiao-hei was te bang om naar het kamp terug te gaan en verborg zich de hele nacht in een hooischelf. Hij besefte dat zijn ‘liefje’ die vechtersbazen te hulp had geroepen: ze was beledigd geweest omdat de zoon van een ‘contrarevolutionaire volger van de kapitalistische weg’ de euvele moed had gehad een oogje op haar te hebben.

Zodra ze in Chengdu terug waren ging Xiao-hei op zoek naar zijn jeugdbende. Ze kwamen met veel vertoon van spierkracht en een geweldige wolfshond bij de school aan en sleurden de aanvoerder van de knokploeg de klas uit. De jongen stond met een asgrauw gezicht te trillen op zijn benen. Voor de bende tot daden zou overgaan werd Xiao-hei evenwel overmand door medelijden en vroeg zijn roerganger de jongen te laten gaan.

Medelijden was iets totaal ongehoords geworden en werd als een teken van achterlijkheid gezien. Xiao-hei werd nu nog erger afgeblaft dan vroeger. Hij stelde een vage poging in het werk nogmaals de hulp van zijn bende in te roepen, maar van hen kreeg hij te horen dat ze een ‘garnaal’ niet hielpen.

Toen hij op zijn nieuwe school in Yibin begon, was Xiao-hei bang dat hij weer te grazen zou worden genomen. Tot zijn verbazing werd hij warm, bijna emotioneel ingehaald. De onderwijzers, de leden van de propagandaploeg die de leiding over de school hadden, de kinderen – ze schenen allemaal van mijn vader te hebben gehoord en praatten op openlijk bewonderende toon over hem. Xiao-hei kreeg meteen een zeker prestige. Het mooiste meisje van de school werd zijn vriendinnetje. Zelfs de hardhandigste jongens behandelden hem met respect. Het was hem duidelijk dat mijn vader in Yibin een vereerd man was, ook al wist iedereen dat hij in ongenade was gevallen en ook al waren de Tings aan de macht. De bevolking van Yibin had onder de Tings afgrijselijk geleden. Duizenden waren gestorven of gewond geraakt tijdens de fractiegevechten of als gevolg van martelingen. Een vriend van onze familie ontkwam net aan de dood doordat hij, toen zijn kinderen zijn lichaam in het lijkenhuis gingen ophalen, nog bleek te ademen.

De mensen in Yibin waren erg terug gaan verlangen naar vroeger, toen het nog vrede was, naar functionarissen die hun macht niet misbruikten, naar een regering die het als haar taak beschouwde het land te laten functioneren. De periode waarop deze nostalgie zich richtte waren de jaren vijftig, toen mijn vader gouverneur was geweest. In die tijd waren de communisten het populairst geweest – vlak nadat ze de Kwomintang hadden opgevolgd, een eind hadden gemaakt aan de hongersnood en recht en orde hadden gevestigd, maar nog voor de onophoudelijke politieke campagnes (en hun eigen, door Mao veroorzaakte hongersnood). Mijn vader was in het collectieve geheugen van de bevolking met de goede oude tijd geassocieerd geraakt. Hij werd gezien als de legendarische goede functionaris, in scherpe tegenstelling tot de Tings.

Vanwege hem genoot Xiao-hei van zijn verblijf in Yibin – hoewel hij op school weinig leerde. Het onderwijsmateriaal bestond nog steeds uit uitspraken van Mao en artikelen uit het Volksdagblad, en niemand had iets over de leerlingen te zeggen, aangezien Mao zijn gemakzuchtige veroordeling van formeel onderwijs niet had ingetrokken.

De onderwijzers en de arbeiderspropagandaploeg trachtten van Xiao-hei hulp te krijgen bij de herinvoering van discipline in zijn klas. Maar op dit punt liet zelfs de reputatie van mijn vader het afweten, en Xiao-hei werd uiteindelijk door een paar jongens uitgestoten omdat hij de ‘lakei’ van de onderwijzers was. Er kwam een fluistercampagne op gang dat hij met zijn vriendinnetje onder een lantarenpaal op straat had staan vrijen, wat een ‘burgerlijke misdaad’ was. Xiao-hei verloor zijn bevoorrechte positie, moest een zelfkritiek schrijven en beloven dat hij zijn gedachten zou hervormen. Op een dag verscheen de moeder van het meisje op het toneel met de eis dat er een medisch onderzoek zou worden ingesteld om de kuisheid van haar dochter aan te tonen. Na een enorme scène haalde ze haar van school.

Xiao-hei had een heel goede vriend in zijn klas, een populaire jongen van zeventien die één gevoelige plek had: zijn moeder was nooit getrouwd geweest, maar had wel vijf kinderen, van allemaal verschillende en onbekende vaders, wat extreem ongewoon was in een maatschappij waar ‘onwettigheid’ zwaar gestigmatiseerd werd, ondanks het feit dat het begrip formeel was afgeschaft. Nu werd ze, in een van die plotseling aanzwellende heksenjachten, publiekelijk als een ‘slecht element’ vernederd. De jongen schaamde zich erg voor zijn moeder en vertelde Xiao-hei onder vier ogen dat hij haar haatte. Op een dag loofde de school een prijs voor de beste zwemmer uit (omdat Mao van zwemmen hield) en werd de vriend van Xiao-hei unaniem door de leerlingen als beste aangewezen; toen de prijs werd uitgereikt kreeg hij hem echter niet. Kennelijk had een jonge onderwijzeres bezwaar gemaakt: zijn moeder was een ‘versleten schoen’.

Toen de jongen dit hoorde, greep hij een keukenbijl en stormde de kamer van de onderwijzeres binnen. Iemand hield hem tegen terwijl de onderwijzeres wegsloop en zich verstopte. Xiao-hei wist hoezeer dit incident zijn vriend had gekwetst: voor de eerste maal hadden ze hem bitter zien huilen. Die nacht bleven Xiao-hei en een paar andere jongens bij hem en probeerden hem te troosten. De volgende dag was hij verdwenen. Zijn lijk spoelde aan op de oever van de Gouden Zand Rivier. Hij had, alvorens te springen, zijn handen aan elkaar gebonden.

De Culturele Revolutie deed niet alleen niets om de middeleeuwse elementen in de Chinese cultuur te moderniseren, ze verleende deze zelfs een zekere achtenswaardigheid. De ‘moderne’ dictatuur en de oude intolerantie versterkten elkaar wederzijds. Iedereen die in botsing kwam met de eeuwenoude conservatieve normen en waarden kon nu een politiek slachtoffer worden.

Mijn nieuwe commune in Deyang lag in een gebied met lage heuvels die hier en daar met struiken en eucalyptusbomen waren begroeid. Het meeste bouwland was goed en produceerde twee grote oogsten per jaar, een tarweoogst en een rijstoogst. Groenten, raapzaad en zoete aardappelen groeiden in overvloed. Na de tijd in Ningnan was het voor mij de grootste opluchting dat we niet hoefden te klimmen en dat ik normaal kon ademhalen in plaats van dat ik de hele tijd liep te hijgen. Het kon me niet schelen dat lopen hier inhield dat je je wankelend over de smalle, modderige dijkjes tussen de rijstvelden voortbewoog. Ik viel vaak op mijn achterste en soms, als ik op zoek naar steun om me heen graaide, duwde ik de persoon voor me, meestal Nana, een rijstveld in. Evenmin trok ik me veel aan van een ander gevaar dat je ’s nachts onder het lopen bedreigde: de mogelijkheid dat je door een hond werd gebeten, waarvan er vele hondsdol waren.

Meteen na onze aankomst sliepen we naast een varkensstal. We vielen in slaap bij een symfonie van knorrende varkens, zoemende muggen en blaffende honden. De kamer rook voortdurend naar varkensmest en anti-muggenwierook. Na een tijdje bouwde de produktieploeg voor Nana en mij een huisje met twee kamers op een stukje land dat voor het snijden van baksteen was gebruikt. Het stuk land lag lager dan het rijstveld, dat vlak achter een smal voetpad begon, en in de lente en de zomer, als de rijstvelden onder water stonden, of na een zware regenbui, sijpelde er modderig water door de lemen vloer omhoog. Nana en ik moesten dan onze schoenen uittrekken, onze broekspijpen oprollen en het huisje inwaden. Gelukkig had het tweepersoonsbed waarin we samen sliepen hoge poten, zodat we ongeveer een halve meter boven het modderige water lagen. Als we naar bed gingen moesten we eerst een kom schoon water op een kruk zetten, zelf op de kruk klimmen en onze voeten wassen. In deze vochtige omstandigheden deden mijn botten en spieren voortdurend pijn.

We hadden echter ook een heleboel plezier in ons huisje. Als het water zich terugtrok, schoten onder het bed en in de hoeken van de kamers de paddestoelen op. Met een beetje fantasie had de vloer wel iets van een sprookjesdecor weg. Op een zeker moment liet ik een lepelvol bonen op de grond vallen. Nadat het water was gekomen en gegaan zagen we op een dag een kroon van tere blaadjes opengaan aan het uiteinde van slanke steeltjes, alsof ze net waren gewekt door de zonnestralen die door het met hout omlijste gat in de muur – ons raam – naar binnen drongen.

Het uitzicht ervoer ik voortdurend als magisch. Voor onze voordeur lag de dorpsvijver, die overwoekerd was door waterlelies en lotussen. Het pad voor het huisje leidde naar een doorgang in de heuvel ongeveer honderd meter boven ons. Achter de heuvel ging de zon onder in een lijst van zwarte bergen. Voor het duister inviel, kwam er een zilveren mist boven de velden aan de voet van de heuvels hangen. Mannen, vrouwen en kinderen liepen na hun dagelijks werk met manden, hakken en sikkels in de avondnevel terug naar het dorp en werden begroet door hun honden, die keffend om hen heen sprongen. Ze zagen eruit alsof ze in de wolken zweefden. Rook kringelde op boven de huisjes. Houten tonnen bonkten bij de stenen put als de mensen water haalden voor het avondmaal. We hoorden luide stemmen van mensen die bij de bamboestruiken zaten te kletsen, waarbij de mannen gehurkt hun lange, dunne pijpen zaten te roken. De vrouwen rookten en hurkten niet: dit werd traditioneel voor een vrouw als onfatsoenlijk beschouwd, en niemand in het ‘revolutionaire’ China had geopperd dat deze mening aan herziening toe was.

Pas in Deyang leerde ik hoe de Chinese boeren werkelijk leefden. De dag begon als de produktieleider de taken verdeelde. Alle boeren moesten werken, en ze verdienden allen een vast aantal ‘werkpunten’ (gong-fen) voor de arbeid die ze die dag verricht hadden. Het aantal opgespaarde werkpunten vormde een belangrijk element bij de verdeling van de oogst aan het einde van het jaar. De boeren ontvingen van de produktieploeg voedsel, brandstof en andere dagelijkse behoeften alsmede een klein bedrag in contanten. Na de oogst keerde de produktieploeg een deel van de opbrengst bij wijze van belasting aan de staat uit. Vervolgens werd de rest verdeeld. Allereerst kreeg iedere man eenzelfde hoeveelheid toebedeeld en iedere vrouw ongeveer een kwart minder. Kinderen van onder de drie kregen een half rantsoen. Omdat een kind van iets ouder dan drie natuurlijk niet het aandeel van een volwassene consumeerde, werd het begerenswaardig om meer kinderen te krijgen. Het systeem werkte zodoende als een negatieve prikkel voor geboortencontrole.

Daarna werd de rest van de oogst verdeeld naar rato van het aantal werkpunten dat de mensen hadden gespaard. Tweemaal per jaar kwamen de boeren bijeen om het aantal dagelijkse werkpunten voor iedereen vast te stellen. Niemand liet op deze bijeenkomsten verstek gaan. Het resultaat was dat de meeste jonge mannen en mannen van middelbare leeftijd tien punten per dag kregen toegekend en vrouwen acht. Eén of twee mannen, die door het hele dorp als uitzonderlijk sterk werden beschouwd, kregen een punt extra. ‘Klassevijanden’, zoals de gewezen landheer van het dorp en zijn familie kregen een paar punten minder dan de anderen, ondanks het feit dat ze niet minder hard werkten en gewoonlijk het zwaarste werk te doen kregen. Nana en ik, die immers onervaren ‘stadsjongeren’ waren, kregen vier punten – hetzelfde aantal als kinderen die nog maar nauwelijks ouder dan tien waren; men vertelde ons dat dit ‘een begin’ was, hoewel mijn aantal punten nooit is verhoogd.

Aangezien er van individu tot individu van hetzelfde geslacht maar weinig variatie in het aantal punten was, was de vraag hoeveel punten je spaarde voornamelijk afhankelijk van het aantal dagen dat je werkte en minder van de vraag hoe je precies werkte. Dit was een bron van voortdurend ressentiment onder de dorpsbewoners, nog afgezien van het feit dat efficiency op deze manier verschrikkelijk werd ontmoedigd. Iedere dag keken de boeren argwanend hoe hard de anderen werkten, zodat er niet van hen werd geprofiteerd. Niemand wilde harder werken dan anderen die hetzelfde aantal werkpunten verdienden. De vrouwen waren verbitterd omdat mannen die hetzelfde werk deden als zij, twee punten meer verdienden. Er werd voortdurend ruzie gemaakt.

We brachten heel vaak tien uur in de velden door met werk dat ook in vijf uur gedaan had kunnen worden. We móesten daar echter tien uur zitten, omdat dat pas als een volledige werkdag gold. We werkten heel traag en ik keek ongeduldig of de zon nog steeds niet onderging en telde de minuten af tot het fluitje klonk dat het einde van het werk markeerde. Ik ontdekte al snel dat verveling even uitputtend was als keihard werken.

Er waren hier, net als in Ningnan en een groot deel van de rest van Sichuan, helemaal geen machines. De landbouwmethoden waren min of meer identiek met die welke al tweeduizend jaar of langer werden gebruikt, afgezien van een paar soorten chemische meststoffen, die de ploeg in ruil voor rijst van de regering kreeg. Er waren vrijwel geen trek- of lastdieren, behalve waterbuffels voor het ploegen. Voor de rest werd alles, met inbegrip van het transport van water, mest, brandhout, groenten en graan en rijst, geheel met de hand en op de schouders gedaan, met behulp van bamboemanden of houten vaten aan een schouderjuk. Voor mij was het dragen van lasten het grootste probleem. Mijn rechterschouder was voortdurend gezwollen en deed pijn omdat ik water van de put naar het huis moest dragen. Iedere keer dat er een jonge man die een oogje op me had bij ons langskwam, slaagde ik erin zo’n hulpeloze indruk te maken dat hij altijd wel aanbood de watertank voor me te vullen. En niet alleen de watertank: ook kruiken en schalen en zelfs kopjes.

De ploegleider liet me na enig nadenken ophouden met het dragen van dingen en gaf me, samen met de kinderen en de oudere en zwangere vrouwen, lichte klusjes. Voor mij waren deze klusjes echter niet altijd even licht. Van het scheppen van mest kreeg ik algauw pijnlijke armen, om maar te zwijgen van het feit dat mijn maag zich omdraaide als ik die vette maden op het oppervlak zag drijven. Katoenplukken midden in zo’n schitterend witte zee mag dan een idyllisch beeld opleveren, maar ik besefte al snel hoe zwaar werk het was, pal onder die meedogenloze zon, in temperaturen van ruim boven de dertig graden, met een hoge vochtigheidsgraad en tussen takken met stekels, waardoor ik na verloop van tijd onder de schrammen zat.

Het liefst verplantte ik rijstscheuten. Dit werd als zwaar werk beschouwd omdat je zoveel moest bukken. Dikwijls klaagden zelfs de taaiste mannen aan het eind van de werkdag dat ze niet meer rechtop konden staan. Ik vond het koele water aan mijn benen in de verder ondraaglijke hitte echter heerlijk, genoot van de aanblik van de keurige rijen teergroene plantjes en van de zachte modder onder mijn blote voeten, wat me een sensueel genot gaf. Het enige waarvan ik echt last had waren de bloedzuigers. De eerste confrontatie bestond uit een kriebelend gevoel aan mijn been. Ik tilde het op om te krabben en zag een dik, glibberig beestje dat zijn kop naar mijn huid boog, druk bezig zich een weg naar binnen te banen. Ik gaf een enorme gil. Een boerenmeisje naast me begon te giechelen. Ze vond mijn truttigheid wel amusant. Niettemin liep ze moeizaam naar me toe en gaf een klap op mijn been, vlak boven de bloedzuiger. Hij viel met een zachte pions in het water.

Op winterochtenden, tijdens de werkperiode van twee uur voor het ontbijt, klom ik met de ‘zwakkere’ vrouwen de heuvels in om brandhout te verzamelen. Er stonden nauwelijks bomen op de heuvels, en zelfs struiken waren dun gezaaid. We moesten vaak een heel eind lopen. We werkten met een sikkel, waarbij we de planten met onze vrije hand vasthielden. De struiken waren bedekt met dorens, waarvan er altijd wel een stel kans zagen diep in mijn linkerhandpalm en mijn pois te dringen. Aanvankelijk probeerde ik steeds ze eruit te peuteren, waaraan ik heel wat tijd besteedde, maar ten slotte wende ik eraan ze vanzelf naar buiten te laten komen als het plekje eenmaal was gaan zweren.

We verzamelden wat de boeren ‘verenbrandhout’ noemden. Het was vrij nutteloos en brandde in een oogwenk op. Eenmaal zei ik dat het toch zo jammer was dat er geen echte bomen stonden. De vrouwen met wie ik op weg was zeiden dat dat niet altijd zo was geweest. Voor de Grote Sprong Voorwaarts, vertelden ze me, waren de heuvels bedekt geweest met dennen, eucalyptussen en cipressen. Ze waren allemaal omgehakt als brandstof voor de ‘ovens in de achtertuin’, waarin staal moest worden geproduceerd. De vrouw vertelde het me op vreedzame toon, zonder bitterheid, alsof het niet de oorzaak van hun dagelijkse strijd om brandhout was. Ze schenen het te ervaren als een last die het leven hun op de schouders had gelegd, samen met tal van andere problemen. Ik was geschokt toen ik voor de eerste maal werd geconfronteerd met de rampzalige gevolgen van de Grote Sprong Voorwaarts, die ik alleen maar als een ‘glorieus succes’ had gekend.

Ik ontdekte nog een hoop andere dingen. Er werd een ‘verbitteringsbijeenkomst’ georganiseerd, zodat de boeren konden beschrijven hoe ze onder de Kwomintang hadden geleden en om een sfeer van dankbaarheid jegens Mao te scheppen, vooral onder de jongere generatie. Sommige boeren praatten over kinderjaren waarin altijd maar honger had geheerst en klaagden dat hun eigen kinderen zo verwend waren dat ze gedwongen moesten worden hun eten op te eten.

Toen kwam het gesprek op een specifieke hongersnood. Ze beschreven hoe ze bladeren van zoete aardappelen hadden moeten eten en in de dijkjes tussen de velden hadden gewroet in de hoop een paar wortels te vinden. Ze vermeldden de vele sterfgevallen in het dorp. Ik kreeg tranen in mijn ogen van hun verhalen. Na te hebben gezegd hoe ze de Kwomintang haatten en hoeveel ze van Voorzitter Mao hielden, maakten de boeren opmerkingen over het feit dat deze hongersnood had plaatsgevonden in de tijd dat ‘de communes werden gevormd’. Plotseling begon me te dagen dat de hongersnood waarover ze het hadden zich onder de communisten had afgespeeld. Ze hadden vast de twee regimes met elkaar verward. Ik vroeg: ‘Hebben er in die tijd dan geen natuurrampen van ongekende omvang plaatsgevonden? Was dat niet de reden van het probleem?’ ‘O, nee,’ zeiden ze. ‘Het weer had niet beter kunnen zijn en er stond meer dan genoeg graan op de velden. Maar die kerel’ – ze wezen op een ineenkrimpende man van veertig – ‘haalde de mannen weg om staal te maken en de helft van de oogst ging nog op de velden verloren. Maar hij zei tegen ons dat het niet gaf: we waren nu in het paradijs van het communisme en hoefden ons over eten geen zorgen te maken. Daarvoor hadden we onze maag altijd in bedwang moeten houden, maar nu konden we in de kantine eten zoveel we wilden; we gooiden de resten weg; zelfs de varkens kregen kostbare rijst. Toen had de kantine opeens geen eten meer maar zette híj bewakers bij de voorraadschuur. De rest van de rijst moest naar Peking en Shanghai – want daar zaten buitenlanders.’

Beetje bij beetje kreeg ik een volledig beeld. De ineengekrompen man was tijdens de Grote Sprong Voorwaarts leider van de produktieploeg geweest. Hij en zijn rotgenoten hadden de woks en fornuizen van de boeren kapotgeslagen zodat dezen thuis niet meer hadden kunnen koken en de woks in de ovens konden verdwijnen. Hij had enorm overdreven oogsten gerapporteerd, met het gevolg dat de belasting zo hoog was geworden dat iedere rijstkorrel die de boeren nog over hadden, ingeleverd had moeten worden. De dorpelingen waren met tientallen van de honger omgekomen. Na de hongersnood had deze man de schuld van alle misstanden in het dorp gekregen. De commune had de dorpelingen toestemming gegeven hem uit zijn baan te ontslaan en hem het stempel ‘klassevijand’ opgedrukt.

Zoals de meeste klassevijanden werd hij niet in de gevangenis gezet, maar ‘onder toezicht’ van zijn mededorpelingen gesteld. Dit was typerend voor Mao: een ‘vijandfiguur’ tussen de mensen laten wonen, zodat deze altijd zichtbaar was en beschikbaar voor haatgevoelens. Als er dan een campagne werd gelanceerd, was deze man een van de ‘gebruikelijke verdachten’ die konden worden opgepakt en opnieuw aangevallen. Hij kreeg altijd het zwaarste werk toegeschoven en ontving maar zeven punten per dag, drie minder dan de meeste andere mannen. Ik zag nooit iemand met hem praten. Een paar keer was ik er zelfs getuige van dat kinderen stenen naar zijn zoons gooiden.

De boeren waren voorzitter Mao dankbaar dat hij hem had gestraft. Niemand stelde de vraag of hij schuldig was geweest of in welke mate hij verantwoordelijk kon worden geacht. Ik legde in mijn eentje een bezoek bij hem af en vroeg hem zijn verhaal te vertellen.

Hij was aandoenlijk dankbaar dat ik het hem vroeg. ‘Ik voerde bevelen uit,’ zei hij steeds maar weer. ‘Ik moest mijn bevelen uitvoeren...’ Toen zuchtte hij: ‘Ik wilde natuurlijk mijn baan niet verliezen. Dan zou er iemand anders voor mij in de plaats zijn gekomen. En wat zou er dan van mij en mijn kinderen zijn geworden? We zouden waarschijnlijk van honger zijn omgekomen. De leider van een produktieploeg is maar een klein mannetje, maar hij sterft tenminste als laatste van het dorp.’

Zijn woorden, en de verhalen van de dorpsbewoners, waren een enorme klap voor me. Het was de eerste keer dat ik de smerige kanten van het communistisch China van voor de Culturele Revolutie leerde kennen. Het beeld was totaal anders dan de rozige officiële versie. In de heuvels en velden van Deyang verdiepten mijn twijfels over het communistische regime zich.

Ik heb me bij tijd en wij le afgevraagd of Mao wel wist wat hij deed toen hij de beschermde stedelijke jeugd van China met de werkelijkheid in contact bracht. Daar staat tegenover dat hij erop vertrouwde dat een groot deel van de bevolking toch geen rationele conclusies kon trekken uit de fragmentarische informatie die haar ter beschikking stond. Zelfs op achttienjarige leeftijd was ik slechts tot vage twijfels in staat, niet tot een expliciete analyse van het regime. Hoe ik de Culturele Revolutie ook haatte, twijfel aan Mao kwam nog steeds niet bij me op.

In Deyang konden, net als in Ningnan, maar heel weinig boeren ook maar het simpelste kranteartikel lezen en nauwelijks een rudimentaire brief schrijven, velen niet eens hun eigen naam. De vroege pogingen van de communisten om het analfabetisme te lijf te gaan waren ongedaan gemaakt door de onophoudelijke heksenjachten. Er was ooit een lagere school geweest in het dorp, die door de commune was gefinancierd, maar aan het begin van de Culturele Revolutie hadden de leerlingen de leerkracht naar hartelust het leven onmogelijk gemaakt. Ze hadden hem met een stapel zware gietijzeren woks op zijn hoofd en een met roet zwartgemaakt gezicht door het dorp gevoerd. Eenmaal hadden ze bijna zijn schedel verbrijzeld. Sindsdien was er niemand meer bereid geweest onderwijs te geven.

De meeste boeren misten de school niet. ‘Wat heeft het voor zin?’ vroegen ze. ‘Je betaalt schoolgeld en moet jarenlang leren lezen en uiteindelijk ben je nog steeds boer en moet je zwoegen voor je brood. Je krijgt geen rijstkorrel méér omdat je boeken kunt lezen. Waarom zou je tijd en geld over de balk gooien? Dan kan je toch beter meteen je werkpunten gaan verdienen?’ De vrijwel volledige afwezigheid van enige kans op een betere toekomst en de vrijwel volledige immobiliteit van iedereen die als boer was geboren maakten dat er geen motief overbleef om kennis te vergaren. Kinderen van schoolgaande leeftijd bleven thuis om hun familie bij het werk te helpen of op jongere broertjes en zusjes te passen. Ze waren nog maar nauwelijks ouder dan tien als ze al op de velden meehielpen. En wat de meisjes betrof: de boeren beschouwden het als pure tijdverspilling hen naar school te sturen. ‘Ze trouwen en dan horen ze bij iemand anders. Het is water naar de zee dragen.’

Van de Culturele Revolutie werd met veel bombarie verkondigd dat ze het onderwijs naar de boeren door middel van ‘avondklassen’ had gebracht. Op zekere dag meldde mijn produktieploeg dat er een avondklas begon en vroeg Nana en mij of wij het onderwijs wilden geven. Ik was opgetogen. Meteen na het begin van de eerste ‘klas’ besefte ik echter dat het niets met onderwijs uitstaande had.

De klassen begonnen onveranderlijk met de vraag van de produktieleider aan Nana en mij of we artikelen van Mao en andere dingen uit het Volksdagblad wilden voorlezen. Vervolgens hield hij een toespraak van een uur bestaande uit het recentste politieke jargon dat tot onbegrepen en grotendeels onbegrijpelijke brokken aaneen was gebreid. Nu en dan gaf hij een specifieke order, die hij plechtig uit naam van Mao uitvaardigde. ‘Voorzitter Mao zegt dat we tweemaal per dag rijstepap en eenmaal droge rijst moeten eten.’ ‘Voorzitter Mao zegt dat we geen zoete aardappelen aan varkens mogen verspillen.’

Na een dag hard werken waren de boeren met hun hoofd bij het huishouden. Hun avonden waren kostbaar, maar niemand durfde verstek te laten gaan bij de ‘klassen’. Ze zaten daar maar, en sukkelden uiteindelijk in slaap. Ik vond het niet erg dat deze vorm van ‘onderwijs’, die eerder bedoeld was om de mensen in slaap te sussen dan ze iets te leren, langzamerhand wegkwijnde.

Zonder onderwijs was de wereld van de boeren pijnlijk beperkt. Hun gesprekken gingen gewoonlijk over de kleinste details van het dagelijks bestaan. Eén vrouw klaagde een hele ochtend dat haar schoonzuster tien bundels veerbrandstof had gebruikt om het ontbijt te maken, terwijl zij er negen voor nodig zou hebben gehad (brandstof werd, als alles, gedeeld). Een andere vrouw mopperde urenlang dat haar moeder te veel zoete aardappelen door de rijst deed (rijst was duurder en populairder dan zoete aardappelen). Ik wist wel dat het niet hun schuld was dat hun horizon zo beperkt was, maar niettemin kon ik hun gesprekken niet verdragen.

Een onuitputtelijke bron van roddels was natuurlijk seks. Een twintig jaar oude vrouw, die Mei heette en uit het stadje Deyang kwam, was in het dorp naast het mijne ondergebracht. Ze had, zo verluidde, zowel met veel stadsjongeren als met boeren het bed gedeeld en het gebeurde om de haverklap dat er iemand tijdens het werk met een gewaagd verhaal over haar kwam. Het gerucht ging dat ze zwanger was en haar onderlichaam had ingebonden om haar zwangerschap te verbergen. In een poging te bewijzen dat ze geen ‘bastaard’ droeg, deed Mei bewust aile dingen die een zwangere vrouw niet geacht werd te doen, zoals het dragen van zware lasten. Ten slotte werd er in de struiken langs een beekje bij haar dorp een dode baby gevonden. De mensen zeiden dat het haar kind was. Niemand wist of het doodgeboren was. De leider van haar produktieploeg gaf opdracht een gat te graven en begroef de baby. En dat was dan dat – afgezien van het geroddel, dat nu zo mogelijk nog erger werd.

Het hele verhaal vervulde me met afschuw, maar ik kreeg nog meer schokken te verwerken. Een van mijn buren had vier dochters: vier schoonheden met een donkere huid en grote ogen. De dorpelingen vonden hen echter niet erg mooi. Te donker, zeiden ze. Op een groot deel van het Chinese platteland gold een lichte huid als teken van schoonheid. Toen het tijd werd dat de oudste dochter ging trouwen, besloot de vader op zoek te gaan naar een schoonzoon die bij hen in huis zou komen wonen. Op die manier kon hij niet alleen de werkpunten van zijn dochter houden, maar kreeg hij er een extra arbeidskracht bij. Normaal gesproken trok een vrouw bij de familie van haar man in, en werd het voor een man als erg vernederend beschouwd als hij bij zijn vrouw introk.

Onze buurman vond ten slotte even wel een jongeman uit een heel arm berggebied, die er dolgraag weg wilde – en dit alleen maar via een huwelijk zou kunnen bereiken. Deze jongeman kreeg zodoende een heel lage status. Ik hoorde vaak hoe zijn schoonvader hem luidkeels uitschold. Om de jongeman te kwellen dwong hij zijn dochter alleen te slapen als zijn luim het hem ingaf. Ze durfde zich hier niet tegen te verzetten omdat ‘eerbied van kinderen’, die diepgeworteld was in de confucianistische ethiek, kinderen gebood hun ouders te gehoorzamen, en bovendien omdat men niet mocht zien dat ze graag met een man sliep, zelfs niet met haar echtgenoot: voor een vrouw was het een schande als ze van seks hield. Op zekere morgen werd ik wakker van tumult bij mijn raam. De jongeman had op een of andere manier een paar flessen industriële alcohol te pakken gekregen en ze naar binnen geklokt. Zijn schoonvader had tegen de deur van zijn slaapkamer staan schoppen omdat zijn werkdag begon. Toen hij ten slotte de deur had ingetrapt was de schoonzoon dood.

Op zekere dag was mijn produktieploeg bezig met het maken van erwtenbami en leende ze mijn geëmailleerde waskom om water te halen. Die dag veranderde de bami in een vormeloos rommeltje. De menigte die zich opgewonden en verwachtingsvol rond de ton verdrong, begon luid te mompelen toen ik naderde, en keek me vol walging aan. Ik werd bang. Later vertelden een paar vrouwen me dat de dorpelingen mij de schuld gaven dat de bami was mislukt. Ze zeiden dat ik de waskom waarschijnlijk had gebruikt toen ik had gemenstrueerd. De vrouwen vertelden me dat ik van geluk mocht spreken dat ik een ‘stadsjongere’ was. Als ik ook boerin was geweest, hadden de mannen me een stevig pak slaag gegeven.

Bij een andere gelegenheid nam een groep jonge mannen, die met manden zoete aardappelen door ons dorp kwam, even rust langs een smal weggetje. Hun jukken lagen op de grond, dwars over de weg. Ik stapte over een van die jukken heen. Opeens sprong een van de jongens overeind, raapte zijn juk op en ging met bliksemende ogen pal voor me staan. Ik dacht dat hij me een klap zou geven. Van andere boeren hoorde ik later dat hij geloofde dat zijn schouders zouden gaan zweren als er een vrouw over zijn juk stapte. Ik werd gedwongen over het juk terug te stappen ‘om het gif weg te nemen’. Al die tijd dat ik op het platteland woonde ben ik nooit getuige geweest van pogingen dit soort verwrongen denken te bestrijden. Er werd zelfs nooit over gesproken.

Het best opgeleide lid van mijn produktieploeg was de gewezen landheer. Ik was erop geconditioneerd landheren als slechte mensen te zien en nu bleek, aanvankelijk tot mijn onbehagen, dat ik uitgerekend met zijn familie het best kon opschieten. Ze vertoonden geen enkele overeenkomst met de stereotypen die er bij me waren ingehamerd. De man had geen wrede, gemene ogen en zijn vrouw zwaaide niet met haar achterste of sprak met een kwelend stemmetje om een verleidelijke indruk te maken.

Soms, als we met zijn tweeën waren, praatte hij over zijn grieven. ‘Chang Jung,’ zei hij eens, ‘ik weet dat je een vriendelijk mens bent. En je bent vast ook heel redelijk, want je hebt boeken gelezen. Jij kunt wel beoordelen of dit allemaal rechtvaardig is.’ Toen vertelde hij me waarom hij als landheer was geklasseerd. Hij was in Chengdu, in 1948, ober geweest en had door iedere cent om te draaien wat geld gespaard. In die tijd verkochten vooruitziende landheren hun grond voor lage prijzen, omdat ze een landhervorming verwachtten zodra de communisten Sichuan zouden bereiken. De ober was politiek niet zo slim en kocht wat land, volgens hem voor een mooie prijs. Niet alleen raakte hij dit tijdens de landhervorming kwijt, maar bovendien werd hij nog eens tot klassevijand uitgeroepen. ‘Helaas,’ zei hij berustend, en citeerde een klassieke dichtregel: ‘Een kleine fout heeft duizend jaar verdriet veroorzaakt.’

De dorpelingen schenen geen vijandschap te voelen jegens de ‘landheer’ en zijn familie, hoewel ze wel een reserve in acht namen. Net als alle klassevijanden kregen ze echter het werk te doen waar niemand zin in had. En zijn beide zoons kregen één werkpunt minder dan de andere mannen, ondanks het feit dat ze de hardst werkende mannen in het dorp waren. Mij leken ze zeer intelligent, en bovendien de beschaafdste jongemannen in de buurt. Ze onderscheidden zich door hun vriendelijkheid en elegantie, en ik kwam tot de bevinding dat ik me meer met hen verwant voelde dan met welke jongere in het dorp ook. Welke kwaliteiten ze ook mochten hebben, geen enkel meisje in het dorp wilde met hen trouwen. Hun moeder vertelde me hoeveel geld ze hadden gespendeerd aan cadeaus voor de weinige meisjes die door de koppelaarsters waren aangebracht. De meisjes namen de kleren en het geld in ontvangst een maakten zich vervolgens uit de voeten. Andere boeren hadden deze geschenken terug kunnen eisen, maar de familie van een landheer kon niets beginnen. Ze zuchtte lang en luid over het feit dat haar zoons weinig vooruitzichten op een fatsoenlijk huwelijk hadden. Maar, vertelde ze, ze droegen hun ongeluk opgewekt: na iedere teleurstelling probeerden ze haar op te vrolijken. Ze boden dan aan op de markt te gaan staan om de kosten van de verspilde cadeaus terug te verdienen.

Het verhaal over al deze tegenslagen werd me zonder veel drama of emoties verteld. In het leven in mijn dorp waren het net kiezelstenen die in een vijver werden gegooid: je hoorde even een pions en in minder dan geen tijd sloten de rimpelingen zich en was alles weer stil.

In de vredige omgeving van het dorp, tijdens de doodstille avonden in mijn vochtige huisje, las ik veel en dacht veel na. Toen ik naar Deyang was vertrokken, had Jin-ming me verscheidene grote kisten meegegeven met de boeken die hij op de zwarte markt had gekocht en die hij had kunnen redden omdat de overvallers van ons huis samen met mijn vader naar de ‘kaderschool’ in Miyi waren afgevoerd. De hele dag brandde ik, terwijl ik op de velden aan het werk was, van verlangen om naar mijn boeken terug te keren.

Ik verslond wat er na het verbranden van de bibliotheek van mijn vader was overgebleven. Er zat het verzameld werk van Lu Xun bij, de grote Chinese schrijver van de jaren twintig en dertig. Omdat hij in 1936, voor de communistische machtsovername, was overleden, was hij aan vervolging door Mao ontkomen en werd zelfs een van diens grote helden – terwijl de favoriete leerling en naaste medewerker van Lu Xun, Hu Feng, door Mao persoonlijk als contrarevolutionair was aangewezen en tientallen jaren in de gevangenis doorbracht. De vervolging van Hu Feng leidde tot de heksenjacht die in 1955 in de detentie van mijn moeder uitmondde.

Lu Xun was de grote favoriet van mijn vader geweest. Toen ik nog een kind was, had hij ons vaak essays van Lu Xun voorgelezen. Ik had ze destijds niet begrepen, zelfs niet als mijn vader ze uitlegde, maar nu hadden ze me volledig in hun greep. Ik ontdekte dat de satirische wendingen evengoed op de communisten als op de Kwomintang van toepassing waren. Lu Xun had geen ideoloegie, alleen een verlicht humanisme. Zijn sceptische genie vormde een uitdaging aan het adres van aile vooringenomenheid. Hij was een van de mensen wier ongebonden intelligentie me van mijn geindoctrineerdheid hielp bevrijden.

Ook mijn vaders collectie marxistische klassieken was nuttig voor me. Ik las lukraak, de duistere woorden met mijn vinger volgend en me afvragend wat die negentiende-eeuwse Duitse controversen in ’s hemelsnaam met het China van Mao te maken hadden. Ik voelde me echter aangetrokken door iets wat ik in China nog maar zeiden had gezien: de logica die als een rode draad door een betoog liep. Het lezen van Marx hielp me rationeel en analytisch te leren denken.

Ik genoot van deze nieuwe manieren om mijn gedachten te organiserez. Op andere momenten stond ik mezelf toe in een meer nevelige stemming weg te zinken en schreef ik poëzie, in de klassieke stijl. Als ik op de velden aan het werk was, was ik vaak diep in gedachten, bezig met het bedenken van een gedicht, wat het werk draaglijk en af en toe zelfs heerlijk maakte. Om deze reden gaf ik er de voorkeur aan alleen te zijn en ontmoedigde ik heel duidelijk anderen een praatje met me aan te knopen.

Op zekere dag had ik de hele morgen gewerkt. Ik had met een sikkel suikerriet gekapt en de sappigste delen, bij de wortels, opgegeten. Het riet ging naar de suikerfabriek van de commune, in ruil voor suiker. We moesten een quotum volmaken wat de hoeveelheid en niet de kwaliteit betrof, en aten de beste delen dus zelf op. Toen de lunchpauze aanbrak en er iemand op het veld moest blijven om de wacht te houden tegen dieven, bood ik graag mijn diensten aan, zodat ik een tijdje alleen zou kunnen zijn. Ik ging dan zelf wel eten als de boeren terugkwamen – dan had ik nog meer tijd voor mezelf.

Ik lag op mijn rug op een stapel rietstengels, met een strooien hoed op die mijn gezicht gedeeltelijk beschaduwde. Door de hoed heen kon ik de enorme turquoise hemel zien. Uit de stapel stengels boven mijn hoofd stak een blad, dat tegen de hemel buitenproportioneel groot leek. Ik deed mijn ogen halfdicht en voelde me gewiegd door de groene koelte.

Het blad herinnerde me aan de zwaaiende bladeren van een bamboebos op een soortgelijke hete zomermiddag tal van jaren geleden. Vissend in de schaduw van de bamboe had mijn vader toen een eenzaam gedicht geschreven. In dezelfde ge-lu – een patroon van tonen, ritmes en types woorden – als zijn gedicht begon ik nu het mijne te bedenken. Het universum leek stil te staan, afgezien van het lichte ritselen van de verfrissende bries in de suikerrietbladeren. Even was het leven prachtig.

In deze periode greep ik iedere kans om alleen te zijn met beide handen aan en liet ook ostentatief zien dat ik niets met de wereld om me heen te maken wilde hebben, wat een nogal arrogante indruk moet hebben gemaakt. En omdat de boeren het model vormden dat ik diende na te volgen, reageerde ik door me op hun negatieve eigenschappen te concentreren. Ik wilde niet proberen hen te leren kennen of met hen op te kunnen schieten.

Ik was niet erg populair in het dorp, hoewel de boeren me in het algemeen met rust lieten. Ze stonden afwijzend tegenover me omdat ik niet zo hard werkte als ze vonden dat ik moest doen. Werken was hun hele leven en het belangrijkste criterium om anderen te beoordelen. Ze hadden een scherpe en eerlijke blik voor hard werken, en het was hun duidelijk dat ik een hekel had aan lichamelijke arbeid en iedere gelegenheid te baat nam om thuis te blijven en mijn boeken te lezen. De problemen met mijn maag en mijn huiduitslag, waar ik in Ningnan zo’n last van had gehad, hadden weer de kop opgestoken zodra ik in Deyang was aangekomen. Vrijwel iedere dag had ik een soort diarree en op mijn benen verschenen zweren. Ik voelde me voortdurend zwak en duizelig, maar het had geen zin hierover tegen de boeren te klagen. Door hun harde leven waren ze iedere ziekte die niet dodelijk was als een trivialiteit gaan beschouwen.

Wat me echter het impopulairst maakte was dat ik dikwijls weg was. Ongeveer tweederde van de tijd die ik in Deyang had moeten doorbrengen bezocht ik mijn ouders in hun respectieve kampen of verzorgde ik mijn tante Jun-ying in Yibin. Iedere tocht duurde ettelijke maanden, en er was geen wet die dit verbood. En hoewel ik bij lange na niet genoeg werkte om in mijn eigen onderhoud te voorzien, at ik toch mee van de voorraden van het dorp. De boeren zaten vast aan hun egalitaire distributiesysteem, en ze zaten vast aan mij – ze konden me er niet uit gooien. Natuurlijk namen ze het me kwalijk en vond ik het vervelend voor ze. Maar ik zat ook aan hen vast. Ik kon niet voorgoed weg.

In weerwil van de rancune die ze voelden stonden de leden van mijn produktieploeg me toe te komen en te gaan zoals het me goeddacht, wat gedeeltelijk werd ingegeven door het feit dat ik ze op een afstand hield. Ik leerde dat het het beste was als ik als een niet opdringerige, wantrouwende buitenstaander werd beschouwd. Zodra je ‘in de massa opging’, stelde je jezelf onmiddellijk beschikbaar voor inbreuken op je privé-leven en controle.

Inmiddels bracht mijn zusje Xiao-hong het er in het naburige dorp uitstekend af. Hoewel ze, net als ik, voortdurend door vlooien werd gebeten en door mest werd vergiftigd zodat haar benen soms zo gezwollen waren dat ze koorts kreeg, bleef ze hard werken en verdiende acht werkpunten per dag. Bril kwam vaak uit Chengdu over om haar te helpen. Zijn fabriek was, zoals de meeste andere, vrijwel tot stilstand gekomen. De directie was ‘verpletterd’ en het nieuwe Revolutionaire Comité spoorde de arbeiders meer aan zich met revolutie dan met hun werk bezig te houden, en de meesten kwamen en gingen naar eigen goeddunken. Soms werkte Bril in plaats van mijn zusje op het veld om haar even een adempauze te geven. Op andere momenten werkte hij met haar samen, tot de opgetogenheid van de dorpelingen: ‘Dit is een koopje! We hebben een jong meisje opgenomen maar nu hebben we er twee harde werkers bij!’

Nana, mijn zusje en ik gingen op marktdag altijd samen naar de boerenmarkt, die eens per week plaatsvond. Ik was dol op de drukke stegen, met die manden en jukken langs de kant. De boeren liepen uren om één kip of een dozijn eieren of een bundel bamboe te verkopen. De meeste activiteiten waar geld mee te verdienen viel, zoals het kweken van groenten, het vlechten van manden of het fokken van varkens voor de verkoop, waren, voor individuele huishoudens, verboden omdat het ‘kapitalistisch’ zou zijn. Het gevolg hiervan was dat de boeren maar weinig te bieden hadden in ruil voor contant geld. Zonder geld konden ze niet naar de steden reizen, en de marktdag was bijna hun enige bron van vermaak. Ze ontmoetten dan hun verwanten en vrienden, en de mannen zaten gehurkt op het modderige plaveisel hun pijpen te roken.

In de lente van 1970 trouwden Bril en mijn zusje. Er vond geen plechtigheid plaats. In de sfeer die destijds heerste kwam het niet bij hen op er een te organiseren. Ze haalden gewoon bij het hoofdkwartier van de commune hun trouwakte op en gingen daarna met snoepjes en sigaretten terug naar het dorp van mijn zusje om de dorpelingen te trakteren. De boeren waren verrukt: ze konden zich deze kostbare lekkernijen maar zeiden veroorloven.

Voor de boeren was een huwelijk een belangrijke zaak. Zodra het nieuws bekend werd dromden ze samen in het huis je met het strooien dak van mijn zusje om het stel te feliciteren. Ze brachten cadeaus mee, zoals een handvol gedroogde mie, een pond sojabonen of een paar eieren, die ze zorgvuldig in rood stropapier hadden verpakt en met een strohalm met een fantasieknoop dichtgebonden. Het waren niet zomaar cadeaus. De boeren gaven dingen weg die voor hen heel kostbaar waren. Mijn zusje en Bril waren erg aangedaan. Toen Nana en ik het jonge paar gingen opzoeken, leerden Bril en mijn zusje de kinderen uit het dorp net de ‘loyaliteitsdansen’ – voor de pret.

Mijn zusje was dan nu wel getrouwd, maar ze mocht niet van het platteland vertrekken, omdat getrouwde stellen niet automatisch toestemming kregen om samen te gaan wonen. Natuurlijk had Bril, als hij bereid was geweest zijn inschrij ving in de stad op te zeggen, makkelijk bij mijn zusje kunnen intrekken, maar zij mocht niet met hem naar Chengdu verhuizen omdat ze op het platteland stond ingeschreven. Net zoals tientallen miljoenen stellen in China leefden ze van elkaar gescheiden, met het wettelijke recht om twaalf dagen per jaar bij elkaar te zijn. Omdat de fabriek van Bril niet normaal functioneerde kon hij echter het grootste deel van de tijd bij mijn zusje wonen.

Na een jaar in Deyang vond er een verandering plaats in mijn leven: ik werd lid van de medische stand. De produktiebrigade waar mijn ploeg toe behoorde beheerde een kliniek waar eenvoudige ziekten werden behandeld. De kliniek was opgericht door alle ploegen die onder de brigade vielen en de behandeling was gratis, maar had een heel beperkt karakter. Er werkten twee artsen. De ene, een jongeman met een fijnbesneden, intelligent gezicht, had in de jaren vijftig het diploma van de medische school van het district Deyang gehaald en was teruggekomen om in zijn geboortedorp te gaan werken. De andere was een man van middelbare leeftijd met een sikje. Hij was begonnen als leerling bij een oude plattelandsarts die traditionele Chinese geneeskunde had beoefend en was in 1964 door de commune naar de stad gestuurd om een spoedcursus westerse geneeskunde te volgen.

Begin 1971 hadden de communeautoriteiten de kliniek opedracht gegeven een ‘blotevoetendokter’ in dienst te nemen. Deze naam was ontstaan omdat een dergelijke ‘dokter’ werd geacht net als de boeren te leven, die hun schoenen te zeer koesterden om ze op de modderige velden te dragen. Er was destijds een grote propagandacampagne aan de gang, waarin blotevoetendokters als een uitvinding van de Culturele Revolutie werden verheerlijkt. Mijn produktieploeg greep met beide handen de kans aan om me kwijt te raken: als ik in de kliniek werkte, zou de hele brigade en niet meer alleen mijn ploeg voor mijn eten en mijn andere inkomen verantwoordelijk zijn.

Ik had altijd al arts willen worden. De ziekten die mijn familie hadden geteisterd, en vooral de dood van mijn grootmoeder, hadden me er terdege van doordrongen hoe belangrijk artsen waren. Voor ik naar Deyang was vertrokken, was ik begonnen van een vriend lessen acupunctuur te nemen en had ik zitten studeren in een boek met de titel Handboek voor de Blotevoetendokter, een van de weinige gedrukte dingen die toen waren toegestaan.

De propaganda met betrekking tot blotevoetendokters was een van de politieke manoeuvres van Mao. Hij had het ministerie van Gezondheid van voor de Culturele Revolutie veroordeeld omdat het niet voor de boeren zorgde en zich alleen maar met de stedelijke bevolking bezighield, vooral met partijfunctionarissen. Verder had hij artsen veroordeeld vanwege het feit dat ze niet op het platteland wilden werken, vooral niet in de afgelegen gebieden. Mao aanvaardde, als hoofd van het regime, echter geen verantwoordelijkheid, nam evenmin praktische stappen ter verbetering van de situatie, zoals het uitvaardigen van de opdracht tot de bouw van meer ziekenhuizen of het opleiden van meer artsen die tegen deze taak waren opgewassen, dus tijdens de Culturele Revolutie verslechterde de medische situatie. De propagandazin over boeren die geen artsen hadden was in werkelijkheid bedoeld om haat te wekken tegen het partij systeem van voor de Culturele Revolutie en tegen intellectuelen (onder deze categorie vielen ook artsen en verpleegsters).

Mao bood de boeren een tovermiddel: ‘dokters’ die en masse konden worden opgeleid – blotevoetendokters. ‘Het is helemaal niet nodig om zoveel formele opleiding te krijgen,’ zei hij. ‘Artsen moeten hun niveau in de praktijk leren verhogen.’ Op 26 juni 1965 maakte hij de opmerking die voor de gezondheidszorg en het onderwijs een richtlijn zou worden: ‘Hoe meer boeken je leest, hoe dommer je wordt.’ Ik ging zonder enige opleiding aan het werk.

De kliniek was ondergebracht in een grote zaal boven op een heuvel op ongeveer een uur lopen van mijn dorp. Ernaast was een winkel waar lucifers, zout en sojasaus werden verkocht – die alle op de bon waren. Een van de behandelkamers werd mijn slaapkamer. Mijn taak werd in het vage gelaten.

Het enige medische boek dat ik ooit onder ogen had gehad was het Handboek voor de Blotevoetendokter. Ik bestudeerde het ingespannen. Er stond geen theorie in, alleen een opsomming van symptomen, gevolgd door een behandelingssuggestie. Toen ik, met de beide andere artsen achter me – alle drie in onze stoffige daagse kleren – aan mijn bureau plaats nam, werd meteen duidelijk dat de zieke boeren die heel behoedzaam binnenkwamen, niets met mij, een onervaren achttienjarige met een soort boek dat ze niet konden lezen en dat niet eens erg dik was, te maken wilden hebben. Ze liepen meteen langs me heen naar de beide andere bureaus. Ik was meer opgelucht dan beledigd. Het was niet mijn opvatting van een artsenpraktijk dat ik iedere keer dat een patiënt zijn symptomen beschreef een boek moest raadplegen en vervolgens de aanbevolen behandeling overschrijven. Soms, als ik in een ironische bui was, vroeg ik me af of de leden van de Raad voor de Culturele Revolutie – voorzitter Mao viel nog steeds buiten iedere beschouwing – me graag als arts zouden willen hebben, al dan niet op blote voeten. Natuurlijk niet, zo hield ik mezelf voor: blotevoetendokters werden immers geacht in de eerste plaats ‘het volk te dienen, niet de functionarissen’. Ik voegde me willig in de roi van verpleegster, reikte op recept medicijnen uit en gaf injecties, wat ik had geleerd toen mijn moeder zulke bloedingen had gehad.

De jonge arts die naar de medische school was geweest was degene naar wie iedereen toe wilde. Zijn recepten – hij schreef Chinese kruiden voor – genazen veel kwalen. Hij was ook heel gewetensvol, bezocht patiënten in hun dorp en verzamelde en kweekte in zijn vrije tijd kruiden. De andere arts, met een sikje, joeg me de stuipen op het lijf met zijn nonchalance. Hij gaf verschillende patiënten achter elkaar injecties met dezelfde naald zonder deze te desinfecteren. En hij spoot penicilline in zonder te controleren of de patiënt ertegen kon, wat uiterst gevaarlijk was, omdat de Chinese penicilline niet zuiver was en ernstige reacties, zelfs de dood, kon veroorzaken. Beleefd bood ik aan de naalden voor hem te desinfecteren. Hij glimlachte, helemaal niet beledigd door mijn bemoeizucht, en zei dat er nooit ongelukken waren gebeurd: ‘Boeren zijn anders dan die gevoelige mensen uit de stad.’

Ik mocht de artsen graag en ze waren altijd aardig tegen me, wilden altijd helpen als ik met een vraag zat. Het was niet verbazingwekkend dat ze me niet als een bedreiging zagen. Op het platteland telde je vakkennis en was politieke retoriek niet belangrijk.

Ik genoot van het leven op die heuveltop, ver van de dorpen. Iedere morgen stond ik vroeg op, wandelde naar de rand van de heuvel en reciteerde voor de opgaande zon regels uit een heel oud, in verzen gesteld boek over acupunctuur. Aan mijn voeten begonnen de velden en huisjes te ontwaken door het gekraai van de hanen. Een eenzame Venus keek bleekglanzend omlaag vanuit een hemel die met de minuut lichter werd. Ik was dol op de geur van de kamperfoelie in de ochtendbries en op de grote knoppen van de nachtschade die pareltjes dauw afschudden. Overal kwetterden vogels, die me van mijn leeswerk afleidden. Ik bleef dan altijd nog een tijdje zitten en liep daarna terug naar huis om mijn fornuis aan te steken voor het ontbijt

Met behulp van een anatomische kaart en mijn acupunctuur op rijm kreeg ik een tamelijk duidelijk idee waar ik mijn naalden precies in een lichaam moest zetten om een bepaalde klacht te behandelen. Ik keek verlangend naar patiënten uit. En ik had een paar enthousiaste vrijwilligers: jongens uit Chengdu, die nu in andere dorpen woonden en míj erg graag wilden zien. Ze liepen uren voor een acupunctuursessie. Eén jongeman verklaarde, terwijl hij zijn mouw oprolde zodat ik bij een acupunctuurpunt in de buurt van zijn elleboog kon komen, met een dapper gezicht: ‘Waar heb je anders vrienden voor?’

Ik werd op niemand van hen verliefd, maar mijn vastbeslotenheid mezelf het genoegen van een vriendje te ontzeggen om me aan mijn ouders te kunnen wijden en mijn schuldgevoel over de dood van mijn grootmoeder te overwinnen, begon aan het wankelen te raken. Ik vond het echter moeilijk mijn hart de vrije teugel te geven, en mijn opvoeding maakte het me onmogelijk een fysieke relatie aan te gaan zonder dat mijn hart meedeed. Overal om me heen leidden andere jongens en meisjes uit de stad een heel wat vrijer leven. Maar ik stond, eenzaam, op een voetstuk. Het gerucht deed de ronde dat ik poëzie schreef, en daarom kon ik daar ook blijven staan.

De jongemannen gedroegen zich allemaal uiterst hoffelijk. Eén gaf me een muziekinstrument, een san-xian, dat bestond uit een met slangehuid bespannen kom, een lange hais en drie zijden snaren waarop je moest tokkelen, en gaf me er dagenlang les op. De toegestane liedjes zongen allemaal de lof van Mao en hadden een erg beperkt karakter. Maar dat maakte niet veel uit: mijn vermogen om muziek uit het instrument te halen was nog beperkter.

Tijdens de warme a vonden zat ik er bij de geurige tuin met medicinale kruiden, omringd door Chinese klimplanten met trompetachtige bloemen, op los te tokkelen. Als de winkel ernaast eenmaal was gesloten, was ik helemaal alleen. Het was donker, afgezien van een vriendelijk schijnende maan en het getwinkel van lichtjes uit de huis j es in de verte. Soms dreven er oplichtende vuurvliegjes voorbij, als toortsen die door onzichtbare vliegende mannetjes werden gedragen. Mijn muziek paste nauwelijks bij het enthousiaste koor van de luidruchtige kikkers en het weemoedige gezang van de krekels. Maar ik vond er troost in.