20   ‘Mijn ziel verkoop ik niet’

Mijn vader gearresteerd (1967–1968)

Drie dagen nadat mijn vader zijn brief aan Mao op de post had gedaan, deed mijn moeder ’s middags de deur open toen er werd aangeklopt. Er kwamen drie mannen binnen, die alle drie dezelfde zakkige, blauwe, uniformachtige kleding droegen die iedere andere man in China ook droeg. Mijn vader kende een van hen: hij was huismeester van zijn afdeling geweest en was een militante Rebel. Een van de andere twee, een lange man met puisten op zijn magere gezicht, meldde dat ze ‘Rebellen van de politie’ waren en dat ze hem kwamen arresteren omdat hij ‘een contrarevolutionair was die voorzitter Mao en de Culturele Revolutie bombardeerde’. Toen grepen hij en de derde man, die korter en steviger gebouwd was, mijn vader bij de armen en maakten een gebaar dat hij hen moest volgen.

Ze lieten geen identiteitskaarten zien, laat staan een arrestatiebevel. Er was echter geen twijfel mogelijk dat het Rebellenpolitieagenten in burger waren. Verder was er geen twijfel mogelijk over hun bevoegdheden, want ze waren in gezelschap van een Rebel van de afdeling van mijn vader.

Hoewel ze geen melding maakten van zijn brief aan Mao, wist mijn vader dat deze onderschept moest zijn, wat overigens bijna onvermijdelijk was. Hij had geweten dat hij waarschijnlijk gearresteerd zou worden, niet alleen omdat hij zijn godslasteringen aan papier had toevertrouwd, maar ook omdat er nu een instantie was – de Tings – die zijn arrestatie kon bekrachtigen. Desalniettemin had hij de enige kans willen aangrijpen die zich had voorgedaan, hoe klein deze ook was geweest. Hij zweeg en was heel gespannen, maar verzette zich niet. Toen hij de flat verliet bleef hij even staan en zei zachtjes tegen mijn moeder: ‘Koester geen wrok tegen onze Partij. Heb vertrouwen dat ze haar fouten zal corrigeren, hoe ernstig ze ook zijn. Scheid van me en wens onze kinderen alle liefs van me. Maak ze niet ongerust.’

Toen ik later die middag thuiskwam, merkte ik dat mijn ouders allebei weg waren. Mijn grootmoeder vertelde me dat mijn moeder naar Peking was gegaan om de zaak van mijn vader te bepleiten, die door Rebellen van zijn afdeling was meegenomen. Ze noemde het woord ‘politie’ niet omdat dat te angstaanjagend zou zijn geweest, want het was rampzaliger en definitiever dan hechtenis door toedoen van de Rebellen.

Ik haastte me naar zijn afdeling om te vragen waar hij was. Ik kreeg geen antwoord, afgezien van wat geblaf van mevrouw Shau: ‘Je moet een streep trekken tussen jezelf en die stinkende vader van je, die de kapitalistische weg volgt’ en: ‘Waar hij ook is, het is zijn verdiende loon.’ Ik drong mijn tranen van woede terug. Ik was van weerzin vervuld jegens deze zogenaamd intelligente volwassenen. Ze hoefden toch niet zo meedogenloos, zo bruut te zijn. Een vriendelijker blik in de ogen, een zachtere toon of zelfs zwijgen had ook heel goed gekund, zelfs op dat moment.

Vanaf dat moment maakte ik me de hebbelijkheid eigen dat ik Chinezen ging beoordelen door hen in twee categorieën onder te brengen: een categorie die menselijk was en een die dat niet was. Er was een aardverschuiving als de Culturele Revolutie voor nodig om deze eigenschappen bij mensen aan de oppervlakte te brengen, of het nu Rode Gardisten in hun tienerjaren, volwassen Rebellen of volgers van de kapitalistische weg waren.

Inmiddels zat mijn moeder op het station te wachten op de trein die haar ten tweeden maie naar Peking moest brengen. Ze was nu veel wanhopiger dan zes maanden daarvoor. Toen had ze nog een kans op een rechtvaardige behandeling gehad, terwijl het nu een vrijwel hopeloze zaak leek. Mijn moeder gaf echter niet toe aan wanhoop. Ze was vastbesloten te vechten.

Ze had geconcludeerd dat er maar één persoon was die ze moest spreken: premier Zhou Enlai. Niemand anders zou haar kunnen helpen. Als ze iemand anders te spreken zou krijgen, zou dit de ondergang van haar man, haarzelf en haar kinderen alleen maar bespoedigen. Ze wist dat Zhou veel gematigder was dan de vrouw van Mao en de Raad voor de Culturele Revolutie – en dat hij flink veel macht had over de Rebellen, die hij vrijwel iedere dag orders gaf.

Hem te spreken krijgen was echter ongeveer hetzelfde als zomaar het Witte Huis binnenlopen of proberen de Paus onder vier ogen te spreken. Ook al zou ze Peking bereiken zonder onderweg te worden opgepakt en het klachtenbureau weten binnen te komen, dan nog zou ze niet precies kunnen zeggen wie ze wilde spreken, omdat dat als een belediging aan het adres van en een aanval op andere partij leiders zou worden opgevat. Haar angst groeide, aangezien ze niet wist of haar afwezigheid al door de Rebellen was opgemerkt. Ze werd geacht thuis te zitten wachten tot ze naar haar volgende aanklachtenbijeenkomst zou worden geroepen, maar ze had één kans: dat de ene Rebellengroep dacht dat een andere haar had gepakt.

Terwijl ze zat te wachten, zag ze een enorm spandoek met de woorden: ‘De Delegatie van Rode Chengdu met een Petitie voor Peking’. Eromheen klonterde een groep van ongeveer tweehonderd mensen van begin twintig. Hun andere spandoeken maakten duidelijk dat het universiteitsstudenten waren die naar Peking gingen om tegen het optreden van de Tings te protesteren. Bovendien stond er op de spandoeken dat ze een gesprek met premier Zhou Enlai hadden weten te reserveren.

Vergeleken met de rivaliserende Rebellengroep, de 26 augustus, was Rode Chengdu betrekkelijk gematigd. De Tings hadden zich met hun voile gewicht achter 26 augustus geschaard, maar Rode Chengdu had niet gecapituleerd. De Tings hadden geen absolute macht, ook al werden ze door Mao en de Raad voor de Culturele Revolutie gesteund.

Op dat moment werd de Culturele Revolutie beheerst door intense fractieconflicten tussen verschillende Rebellengroepen. Deze conflicten waren vrijwel begonnen op het moment dat Mao het signaal had gegeven de volgers van de kapitalistische weg van hun macht te beroven: nu, drie maanden later, bleken de Rebellenleiders iets heel anders te zijn dan de communistische functionarissen die ze hadden verdreven. Het waren ongedisciplineerde opportunisten, en niet eens fanatieke aanhangers van Mao. Mao had hun opdracht gegeven zich te verenigen en de macht gezamenlijk over te nemen, maar aan deze opdracht werd uitsluitend lippendienst bewezen. Ze gingen elkaar mondeling te lijf met Maocitaten, waarbij ze cynisch misbruik maakten van zijn goeroeachtige ongrijpbaarheid – het was geen enkele moeite om voor iedere situatie die zich voordeed een uitspraak van Mao te vinden, of zelfs voor beide standpunten in dezelfde discussie. Mao wist dat zijn vage ‘filosofie’ zich als een boemerang tegen hem keerde, maar kon niet in uitgesproken bewoordingen optreden zonder zijn mystieke distantie van de gebeurtenissen prijs te geven.

Rode Chengdu wist dat het, wilde het 26 augustus vernietigen, de Tings zou moeten elimineren. Ze kenden de reputatie van de Tings – hun wraakzucht en hang naar macht, waarover in brede kring werd gesproken, door sommigen fluisterend en door anderen openlijker. Zelfs de steun van Mao voor het echtpaar was niet voldoende om Rode Chengdu in het gareel te brengen. Tegen deze achtergrond had Rode Chengdu de studenten naar Peking gestuurd. Zhou Enlai had beloofd hen te ontvangen, omdat Rode Chengdu, een van beide Rebellenkampen in Sichuan, miljoenen aanhangers had.

Mijn moeder volgde de groep van Rode Chengdu, terwijl deze door de kaartjescontrole werd gewuifd, naar het perron waar de sneltrein naar Peking onder stoom stond te wachten. Ze probeerde net samen met hen aan boord van een wagon te komen, toen ze door een mannelijke student werd aangehouden. ‘Wie ben jij?’ riep deze. Mijn moeder zag er op haar vijfendertigste nauwelijks als een studente uit. ‘Je hoort niet bij ons. Uitstappen!’

Mijn moeder klampte zich stevig aan de deurkruk vast. ‘Ik ga ook naar Peking om iets aan de Tings te doen!’ riep ze. ‘Ik ken ze van vroeger.’ De man keek haar ongelovig aan. Achter hem klonken echter twee stemmen: ‘Laat haar binnen! Laten we horen wat ze te vertellen heeft!’

Mijn moeder wrong zich de stampvolle coupé in en ging tussen de man en de vrouw in zitten. Ze stelden zich voor als stafofficieren van Rode Chengdu. De man heette Yong, en de vrouw Yan. Ze waren beiden studenten aan de universiteit van Chengdu.

Te oordelen naar wat ze zeiden wisten de studenten niet veel over de Tings. Ze vertelde hun wat ze zich over de vele gevallen van vervolging in Chengdu voor de Culturele Revolutie kon herinneren; over de poging van mevrouw Ting om in 1953 mijn vader te verleiden; over het recente bezoek van het stel aan mijn vader en over zijn weigering met hen samen te werken. Ze zei dat de Tings mijn vader hadden laten arresteren omdat hij voorzitter Mao had geschreven om tegen hun benoeming tot de nieuwe leiders van Sichuan te protesteren.

Yan en Yong beloofden dat ze haar naar hun gesprek met Zhou Enlai zouden meenemen. De hele nacht zat mijn moeder klaarwakker plannen te maken wat ze tegen hem zou zeggen, en in welke bewoordingen.

Toen de delegatie op het station van Peking arriveerde, werd ze opgewacht door een vertegenwoordiger van de premier. Ze werden naar een gastenverblijf van de regering gebracht en kregen te horen dat Zhou hen de volgende avond zou ontvangen.

De volgende dag, terwijl de studenten een toeristisch uitstapje maakten, schreef mijn moeder Zhou een brief waarin ze haar zaak bepleitte. Ze zou wellicht geen kans krijgen persoonlijk met hem te praten, en bovendien was het in alle gevallen het beste schriftelijk haar petitie in te dienen. Om negen uur ’s avonds ging ze samen met de studenten naar de Grote Hal van het Volk aan de westkant van het Tiananmenplein. Het gesprek vond plaats in de Sichuanzaal, die mijn vader in 1959 had helpen inrichten. De studenten zaten in een halve kring tegenover de premier. Er waren niet genoeg stoelen, dus zaten sommigen op het vloerkleed. Mijn moeder zat op de achterste rij.

Ze wist dat wat ze zei beknopt en doeltreffend moest zijn, en repeteerde haar praatje voortdurend terwijl het gesprek begon. Ze was te zeer in gedachten verzonken om te horen wat de studenten zeiden. Ze merkte alleen op hoe de premier reageerde. Hij knikte bij herhaling instemmend. Hij gaf geen moment met zoveel woorden blijk van goed- of afkeuring. Hij luisterde alleen maar, en maakte nu en dan algemene opmerkingen over ‘voorzitter Mao volgen’ en de ‘noodzaak zich te verenigen’. Een adjudant maakte aantekeningen.

Plotseling hoorde ze de premier, alsof hij tot een conclusie kwam, zeggen: ‘Was dit alles?’ Ze schoot uit haar stoel overeind. ‘Premier, ik wil nog iets zeggen.’

Zhou keek naar haar op. Mijn moeder was duidelijk geen studente. ‘Wie bent u?’ vroeg hij. Mijn moeder noemde haar naam en functie en vervolgde meteen: ‘Mijn man is gearresteerd als “contrarevolutionair in voile actie”. Ik ben hier om recht voor hem te krijgen.’ Daarna noemde ze de naam en functie van mijn vader.

Zhou kreeg een aandachtige blik in de ogen. Mijn vader bekleedde een belangrijke functie. ‘De studenten kunnen wel gaan,’ zei hij. ‘Ik wil even onder vier ogen met u praten.’

Mijn moeder had dolgraag eens alleen met Zhou willen praten, maar besloot deze buitenkans op te offeren voor een belangrijker doel. ‘Premier, ik zou graag willen dat de studenten hier bleven, als getuigen.’ Met deze woorden overhandigde ze haar verzoekschrift aan de student die voor haar zat, waarna deze het aan Zhou doorgaf.

De premier knikte: ‘Goed, gaat uw gang.’

Snel maar duidelijk vertelde mijn moeder dat mijn vader was gearresteerd vanwege de inhoud van een brief die hij aan voorzitter Mao had geschreven. Mijn vader was het niet eens geweest met de benoeming van de Tings tot de nieuwe leiders van Sichuan vanwege het door hen gepleegde machtsmisbruik, waarvan hij in Yibin getuige was geweest. Afgezien daarvan zei ze kort: ‘In de brief van mijn man stonden ook een paar ernstige fouten over de Culturele Revolutie.’

Ze had zorgvuldig nagedacht hoe ze dit laatste zou formuleren. Ze moest Zhou exact verslag uitbrengen, maar kon, uit angst voor de Rebellen, niet precies herhalen wat hij had geschreven. Ze diende het zo abstract mogelijk te zeggen: ‘Mijn man hield er enkele ernstig foutieve standpunten op na. Hij heeft deze echter niet in het openbaar geventileerd. Hij gedroeg zich in overeenstemming met de statuten van de Partij en heeft tegenover voorzitter Mao zijn hart gelucht. Volgens de partij statuten is dit het legitieme recht van ieder lid van de Partij en mag het niet worden gebruikt als excuus om hem te arresteren. Ik ben hier om recht voor hem te krijgen.’

Toen de blik van mijn moeder die van Zhou Enlai ontmoette, zag ze dat hij precies had begrepen wat mijn vader werkelijk had geschreven en dat hij begreep waarom mijn moeder de brief niet volledig kon citeren. Hij wierp een blik op het verzoekschrift van mijn moeder, wendde zich toen tot een adjudant die achter hem zat en fluisterde deze iets in het oor. Het was doodstil in de zaal. Aller ogen waren op de premier gericht.

De adjudant overhandigde Zhou een paar vellen papier met het briefhoofd van de Staatsraad. Zhou begon op zijn ietwat krampachtige manier te schrijven: hij had jaren daarvoor bij een val van een paard in Yan’an zijn arm gebroken. Toen hij klaar was met schrijven, overhandigde hij het vel aan de adjudant, die het voorlas.

‘Ten eerste: als lid van de Communistische Partij is Chang Shouyu gerechtigd zich schriftelijk tot de partijleiding te wenden. Welke fouten zijn brief ook bevat, ze mogen niet worden gebruikt om hem van een contrarevolutionaire houding te beschuldigen. Ten tweede: als plaatsvervangend directeur van de afdeling Openbare Werken van de provincie Sichuan dient Chang Shou-yu zich aan onderzoek en kritiek van de zij de van het volk te onderwerpen. Ten derde: ieder definitief oordeel over Chang Shou-yu dient tot het einde van de Culturele Revolutie te worden opgeschort. Zhou Enlai.’

Mijn moeder was sprakeloos van opluchting. De brief was niet aan de nieuwe machthebbers in Sichuan gericht, wat normaal gesproken wel het geval zou zijn geweest, dus hoefde ze haar niet aan hen, of aan wie dan ook, ter hand te stellen. Het was de bedoeling van Zhou dat ze de brief zou houden en haar aan iedereen zou laten zien die nuttig zou kunnen zijn.

Yan en Yong zaten links van mijn moeder. Toen ze zich naar hen toedraaide zag ze dat ze straalden van blijdschap.

Twee dagen later nam ze de trein terug naar Chengdu. Ze zorgde ervoor dat ze voortdurend in gezelschap van Yan en Yong was, omdat ze zich zorgen maakte dat de Tings lucht van Zhous brief zouden krijgen en hun beulen zouden uitsturen om zowel de brief als haar te pakken te krijgen. Ook Yan en Yong vonden het van groot belang dat ze bij hen in de buurt bleef, ‘voor het geval dat 26 augustus u ontvoert’. Ze wilden haar met alle geweld van het station naar haar flat brengen. Mijn grootmoeder maakte pannekoekjes met varkensvlees en bieslook voor ze, die ze in een mum van tijd naar binnen werkten.

Ik raakte onmiddellijk erg op Yan en Yong gesteld. Rebellen, en toch zo zachtaardig, zo vriendelijk en warm tegen mijn familie! Het was niet te geloven. Verder zag ik meteen dat ze verliefd op elkaar waren: de blikken die ze elkaar toezonden, de manier waarop ze elkaar plaagden en aanraakten was heel ongebruikelijk als er anderen bij waren. Ik hoorde mijn grootmoeder tegen mijn moeder verzuchten dat het leuk zou zijn ze een paar cadeautjes te geven voor hun bruiloft. Mijn moeder zei dat dit onmogelijk was en dat ze problemen zouden krijgen als het bekend werd. Het accepteren van ‘smeergeld’ van iemand die de kapitalistische weg volgde was geen geringe overtreding.

Yan was vierentwintig en derdejaars studente accountancy aan de universiteit van Chengdu. Haar levendige gezicht werd gedomineerd door een bril met een zwaar montuur. Ze lachte vaak, waarbij ze haar hoofd achterovergooide. Ze had een heel hartverwarmende lach. In China waren destijds een donkerblauw ofdonkergrijs jasje en broek voor mannen, vrouwen en kinderen de standaardkleding. Patronen waren niet toegestaan. Ondanks al die uniformiteit zagen sommige vrouwen kans hun kleren zo te dragen dat er enige zorg en aandacht uit spraken. Zo niet Yan. Ze zag er altijd uit alsof ze haar jasje verkeerd had dichtgeknoopt en haar korte haar was altijd haastig in een slordige paardestaart naar achteren getrokken. Het scheen dat zelfs haar verliefdheid haar er niet toe kon brengen aandacht aan haar uiterlijk te besteden.

Yong maakte een modebewustere indruk. Hij droeg strosandalen en daarboven opgerolde broekspijpen. Strosandalen waren een soort mode onder studenten omdat ze met boeren werden geassocieerd. Yong leek uiterst intelligent en gevoelig. Ik vond hem fascinerend.

Na een vrolijke maaltijd namen Yan en Yong afscheid. Mijn moeder liep met ze naar beneden, en ze fluisterden haar toe dat ze de brief van Zhou Enlai op een veilige plek moest bewaren. Mijn moeder vertelde mij en mijn broertjes en zusje niets over haar ontmoeting met Zhou.

Die avond ging mijn moeder bij een oude collega langs en liet hem de brief van Zhou zien. Chen Mo had in het begin van de jaren vijftig in Yibin met mijn ouders samengewerkt en het met hen beiden erg goed kunnen vinden. Hij had bovendien kans gezien een goede relatie met de Tings te onderhouden en had na hun rehabilitatie zijn lot aan het hunne verbonden. Mijn moeder vroeg hem huilend haar vanwege hun oude vriendschap te helpen de vrijlating van mijn vader te bewerkstelligen, en hij beloofde dat hij met de Tings zou gaan praten.

Er verstreek enige tijd en toen, in april, verscheen mijn vader plotseling weer. Ik was enorm opgelucht en blij hem te zien, maar mijn vreugde verkeerde vrijwel onmiddellijk in afschuw. Hij had een vreemd licht in zijn ogen. Hij wilde niet zeggen waar hij was geweest, en toen hij iets zei kon ik hem nauwelijks verstaan. Hij sliep nachtenlang niet en ijsbeerde in zichzelf pratend door de flat. Op zekere dag dwong hij het hele gezin buiten in de stromende regen te gaan staan en zei ons dat we zo ‘de revolutionaire storm aan den lijve zouden voelen’. Een volgende dag, nadat hij zijn loonzakje had opgehaald, gooide hij de inhoud ervan in het keukenfornuis met de woorden dat hij ‘met privé-bezit wilde breken’. De afschuwelijke waarheid begon ons te dagen: mijn vader was krankzinnig geworden.

Mijn moeder werd het mikpunt van zijn waanzin. Hij ging verschrikkelijk tegen haar tekeer, noemde haar ‘schaamteloos’, ‘een lafbek’ en beschuldigde haar ervan dat ze ‘haar ziel had verkocht’. Dan weer werd hij, ten overstaan van ons, zonder enige waarschuwing gênant liefdevol – zei steeds weer hoeveel hij van haar hield, dat hij zo’n onwaardige echtgenoot was geweest, en smeekte haar ‘hem te vergeven en bij hem terug te komen’.

De dag na zijn terugkeer had hij mijn moeder argwanend aangekeken en haar gevraagd wat ze allemaal had uitgevoerd. Ze vertelde dat ze naar Peking was geweest om voor zijn vrijlating te pleiten. Hij schudde ongelovig het hoofd en vroeg om bewijzen. Ze besloot hem niets over de brief van Zhou Enlai te zeggen. Ze zag dat hij niet zichzelf was en maakte zich zorgen dat hij de brief zou inleveren, zelfs bij de Tings, zodra ‘de Partij’ hem hiertoe bevel gaf. Ze kon zelfs Yan en Yong niet als getuigen opvoeren: mijn vader zou dan waarschijnlijk vinden dat het onjuist was bij een fractie van de Rode Garde betrokken te raken.

Hij bleef obsessief op het onderwerp terugkomen. Iedere dag onderwierp hij mijn moeder aan een kruisverhoor, en er slopen natuurlijk tegenstrijdigheden in haar verhaal binnen. De argwaan en de verwarring van mijn vader namen toe. Zijn woede op mijn moeder begon gewelddadige trekken te krijgen. Mijn broertjes en zusje en ik wilden mijn moeder helpen, en probeerden haar verhaal, waarvan we zelf ook het fijne niet wisten, overtuigender te laten klinken. Maar toen mijn vader ons aan de tand begon te voelen, werd het vanzelfsprekend nog onduidelijker.

Wat er was gebeurd, was dat zijn ondervragers in de gevangenis mijn vader steeds maar weer hadden verteld dat hij door zijn vrouw en zijn gezin in de steek zou worden gelaten als hij geen ‘bekentenis’ schreef. Deze nadruk op bekentenissen was een standaardprocedure. Het dwingen van slachtoffers ‘schuld te bekennen’ was van vitaal belang om hun moreel te breken. Mijn vader had echter gezegd dat hij niets te bekennen had en niets op schrift wilde stellen.

Toen vertelden zijn ondervragers hem dat mijn moeder degene was geweest die hem had aangegeven. Toen hij vroeg of ze hem mocht bezoeken zeiden ze hem dat ze langs was geweest maar dat ze had geweigerd hem te zien om duidelijk te maken dat ze tussen zichzelf en hem ‘een streep had getrokken’. Toen de ondervragers zich begonnen te realiseren dat mijn vader dingen begon te horen – een symptoom van schizofrenie – vestigden ze zijn aandacht op de vage geluiden van een gesprek in de kamer ernaast. Ze zeiden dat mijn moeder daar zat, maar niet binnen wilde komen, tenzij hij een bekentenis zou schrijven. De ondervragers acteerden zo goed dat mijn vader echt de stem van mijn moeder meende te herkennen. Hij begon geestelijk in te storten. Maar toch was hij nog steeds niet bereid een bekentenis te schrijven.

Toen hij werd vrijgelaten, vertelde een van zijn ondervragers hem dat hij naar huis mocht omdat hij onder toezicht van zijn vrouw zou worden gesteld, ‘die door de Partij is aangewezen om je in de gaten te houden’. Zijn huis, zo kreeg hij te horen, zou zijn nieuwe gevangenis worden. Hij wist niet waarom hij zo plotseling werd vrijgelaten en hechtte in zijn verwarring geloof aan deze verklaring.

Mijn moeder had geen idee wat er in de gevangenis met hem was gebeurd. Toen mijn vader haar vroeg waarom hij was vrijgelaten, kon ze hem geen bevredigend antwoord geven. Niet alleen kon ze hem niets over de brief van Zhou Enlai zeggen, ze kon hem niet eens vertellen over haar bezoek aan Chen Mo, de rechterhand van de Tings. Mijn vader zou nooit hebben toegestaan dat ze de Tings ‘om een gunst zou smeken’. In deze vicieuze cirkel groeide zowel het dilemma van mijn moeder als de waanzin van mijn vader, en deze beide versterkten elkaar.

Mijn moeder probeerde een medische behandeling voor hem te krijgen. Ze ging naar de kliniek die aan de vroegere provincieregering verbonden was geweest. Maar zodra de mensen van de registratiebalie de naam van mijn vader hoorden, schudden ze het hoofd. Ze konden hem niet opnemen zonder toestemming van de autoriteiten – en ze waren niet bereid daar zelf om te vragen.

Mijn moeder ging naar de sterkste groep Rebellen op de afdeling van mijn vader en vroeg hun om toestemming tot opname in een ziekenhuis. Het was de groep die onder leiding van mevrouw Shau stond en die stevig door de Tings werd beheerst. Mevrouw Shau snauwde tegen mijn moeder dat mijn vader geestesziekte voorwendde om zich aan straf te onttrekken en dat mijn moeder hem met gebruikmaking van haar medische achtergrond hielp (haar stiefvader, dokter Xia, was immers arts geweest). Mijn vader was ‘een hond die in het water was gevallen en genadeloos gegeseld en geslagen diende te worden’, zei een Rebel, die een nieuwe leus citeerde waarmee de meedogenloosheid van de Culturele Revolutie werd verheerlijkt.

In opdracht van de Tings vervolgden de Rebellen mijn vader met een affichecampagne. De Tings hadden kennelijk de ‘misdadige woorden’ die mijn vader tijdens de aanklachtenbijeenkomst, tijdens zijn gesprekken met hen en in zijn brief aan Mao had gebezigd, aan de vrouw van Mao overgebriefd. Volgens de affiches had de vrouw van Mao verontwaardigd gestampvoet en gezegd: ‘Voor een man die de Grote Leider zo onbeschaamd aanvalt is de gevangenis, zelfs de doodstraf, nog te vriendelijk! Hij moet grondig worden gestraft voor we definitief met hem afrekenen!’

Dergelijke affiches wekten een immense angst bij me. De vrouw van Mao had mijn vader aangeklaagd! Nu was het zeker afgelopen met hem. Paradoxaal genoeg zouden we echter door een van de kwaadaardige trekken van de vrouw van Mao worden geholpen: ze was meer geïnteresseerd in haar eigen persoonlijke vendetta’s dan in werkelijk belangrijke zaken, en omdat ze mijn vader niet persoonlijk kende en geen persoonlijke wrok tegen hem koesterde, liet ze hem niet vervolgen. Wij kwamen dit evenwel niet te weten, en ik trachtte troost te putten uit de gedachte dat haar uitlatingen evengoed een gerucht konden zijn. In theorie waren affiches ‘onofficieel’, omdat ze door de ‘massa’s’ waren geschreven en geen deel uitmaakten van de officiële media. Diep in mijn hart wist ik echter dat wat erop stond waar was.

Na de vuilspuiterij van de kant van de Tings en de veroordeling door de vrouw van Mao werden de aanklachtenbijeenkomsten van de Rebellen nog bruter, zij het dat mijn vader thuis mocht blijven wonen. Op zekere dag kwam hij met een ernstig beschadigd oog thuis. Een paar dagen later zag ik hoe hij staande achter op een langzaam rijdende vrachtwagen door de straten werd gevoerd. Om zijn nek hing een enorm bord aan een dunne draad die in zijn vlees sneed, en zijn armen werden met veel kracht achter zijn rug omhooggedrukt. Hij worstelde om zijn hoofd rechtop te houden, dat enkele Rebellen met geweld omlaag probeerden te duwen. Wat me nog het treurigste maakte, was dat hij ongevoelig leek te zijn voor lichamelijke pijn. Zijn hersenen schenen, in zijn waanzin, los van zijn lichaam te functioneren.

Hij verscheurde alle foto’s uit het familiealbum waar de Tings op stonden. Hij verbrandde zijn dekens en lakens en een groot deel van onze kleren. Hij brak de poten van stoelen en tafels af en verbrandde die eveneens.

Op een middag lag mijn moeder wat op hun bed te rusten en zat vader achterover in zijn favoriete schommelstoel in zijn werkkamer, toen hij opeens opsprong en de slaapkamer binnenstormde. We hoorden het lawaai en renden achter hem aan. Hij had zijn beide handen om de hals van mijn moeder geslagen. We schreeuwden en probeerden hem van haar af te trekken. Het had niet veel gescheeld of hij had mijn moeder gewurgd. Hij liet echter opeens los en beende de kamer weer uit.

Mijn moeder kwam met een doodsbleek gezicht langzaam overeind. Ze hield haar hand over haar linkeroor. Mijn vader had haar met een klap tegen de zijkant van haar hoofd gewekt. Haar stem klonk zwak, maar ze was rustig. ‘Maak je geen zorgen, er mankeert me niets,’ zei ze tegen mijn snikkende grootmoeder. Toen draaide ze zich naar ons om en zei: ‘Gaan jullie eens even kijken hoe het met je vader is. En dan naar je kamer.’ Ze leunde achterover tegen de ovale spiegel in de kamferhouten lijst die het hoofdeinde van het bed vormde. Ik zag in de spiegel hoe ze met haar rechterhand krampachtig in het kussen klauwde. Mijn grootmoeder hield de hele nacht de wacht bij de kamerdeur van mijn ouders. Ik kon evenmin in slaap komen. Wat zou er gebeuren als mijn vader mijn moeder te lijf ging terwijl de slaapkamerdeur op slot was?

Het linkeroor van mijn moeder was voorgoed beschadigd en werd bijna geheel doof. Ze besloot dat het te gevaarlijk werd om thuis te blijven wonen en ging de volgende dag naar haar afdeling, op zoek naar een ander onderkomen. De Rebellen voelden erg met haar mee. Ze gaven haar een kamer in het huisje van de tuinman in de hoek van de tuin. Het was verschrikkelijk klein, ongeveer tweeeneenhalf bij drie meter. Er pasten net een bed en een werktafel in, zonder loopruimte ertussen.

Die nacht sliep ik er samen met mijn moeder, mijn grootmoeder en Xiao-fang, allemaal op elkaar geperst in dat ene bed. We konden onze benen niet strekken en ons evenmin omdraaien. De bloedingen van mijn moeder werden erger. We waren heel bang, omdat we in ons nieuwe onderkomen nog geen fornuis hadden, de injectiespuit en de naald dus niet konden steriliseren en haar daarom geen injectie konden geven. Ten slotte was ik zo uitgeput dat ik in een onrustige slaap viel. Ik wist echter dat zowel mijn grootmoeder als mijn moeder geen oog dichtdeed.

De paar dagen hierop bleef Jin-ming bij vader wonen, terwijl ik in de nieuwe kamer bij mijn moeder bleef om haar te verzorgen. In de kamer naast de onze woonde een jonge Rebellenleider uit het district van mijn moeder. Ik had hem niet gegroet omdat ik niet wist of hij door een familielid van een volger van de kapitalistische weg wilde worden aangesproken, maar tot mijn verbazing zei hij me normaal goedendag toen ik hem toevallig tegen het lijf liep. Hij behandelde mijn moeder hoffelijk, zij het een beetje stijfjes. Het was een grote opluchting na de ostentatief ijzige houding van de Rebellen op de afdeling van mijn vader.

Een paar dagen na onze verhuizing stond mijn moeder op een ochtend onder het afdakje haar gezicht te wassen omdat daar in onze kamer geen ruimte voor was, toen deze man haar aansprak en vroeg of ze niet met hem van onderkomen wilde ruilen. Zijn kamer was tweemaal zo groot als de onze. We verhuisden diezelfde middag. Hij hielp ons ook met het vinden van een tweede bed, zodat we betrekkelijk comfortabel konden slapen. We waren erg geroerd.

De jongeman keek behoorlijk scheel – en had bovendien een vriendin die ’s nachts bij hem bleef slapen, wat in die dagen iets ongehoords was. Het leek ze niet te kunnen schelen dat we het wisten. Volgers van de kapitalistische weg konden het zich natuurlijk niet veroorloven praatjes rond te strooien. Als ik ze ’s morgens tegenkwam, glimlachten ze altijd heel vriendelijk, waaruit me bleek dat ze gelukkig waren. Ik besefte toen dat mensen vriendelijk worden als ze gelukkig zijn.

Toen mijn moeder weer wat was hersteld, ging ik naar vader terug. De flat was er vreselijk aan toe: de ramen waren gesneuveld en overal lagen stukk en meubilair en kleding. Het leek hem niets uit te maken of ik er was of niet. Hij ijsbeerde onophoudelijk door de kamers. ’s Nachts deed ik de deur van mijn kamer op slot, omdat hij niet kon slapen en dan met alle geweld met me wilde praten, aan één stuk door. Hij sloeg voortdurend wartaal uit. Boven de deur zat echter een klein raam dat niet kon worden afgesloten. Op een nacht werd ik wakker en zag hoe hij zich door de kleine opening liet glijden en lenig op de vloer sprong. Hij besteedde echter geen aandacht aan me. Hij pakte lukraak zware mahoniehouten meubelstukken op en liet ze met kennelijk weinig inspanning weer vallen. Hij was in zijn krankzinnigheid bovenmenselijk lenig en sterk geworden. Ik voelde heel vaak de aanvechting naar mijn moeder te rennen, maar kon het niet over mijn hart verkrijgen mijn vader aan zijn lot over te laten.

Een paar keer gaf hij me een klap, wat hij nog nooit had gedaan, en verstopte ik me buiten onder de veranda van de flat. In de kille lentenacht zat ik dan wanhopig te luisteren of het boven al stil werd, wat betekende dat hij in slaap was gevallen.

Op een dag kon ik hem niet vinden. Ik kreeg een boos voorgevoel en rende de deur uit. Een buurman die boven ons woonde, kwam net de trap af. We groetten elkaar al enige tijd niet meer om moeilijkheden te voorkomen, maar ditmaal zei hij : ‘Ik zag je vader net. Hij was op weg naar het dak.’

Ons flatgebouw had vijf verdiepingen. Ik rende naar de bovenste. Op de overloop zat links een klein raam, dat uitkwam op het platte, met zink beklede dak van het flatgebouw van vier verdiepingen naast het onze. Om het dak liep een lage, ijzeren reling. Terwijl ik door het raampje probeerde te klimmen, zag ik mijn vader bij de rand van het dak staan. Ik dacht dat ik hem zijn linkerbeen over de reling zag tillen.

‘Vader!’ riep ik met trillende stem, hoewel ik probeerde hem normaal te laten klinken. Mijn instinct vertelde me dat ik hem niet mocht laten schrikken.

Hij onderbrak zijn beweging en draaide zich naar me om. ‘Wat doe jij hier?’

‘Helpt u me even naar buiten.’

Op een of andere manier zag ik kans hem bij die dakrand weg te krijgen. Ik greep zijn hand beet en praatte hem weer naar binnen. Ik stond te trillen op mijn benen. Hij moet ergens door ontroerd zijn geraakt, en de gewone, lege uitdrukking op zijn gezicht, of het intense, naar binnen gerichte rollen van zijn ogen maakte plaats voor een vrijwel normale blik. Hij droeg me naar beneden, legde me op een bank en haalde zelfs een handdoek om mijn tranen te drogen. De symptomen van normaal gedrag duurden echter niet lang. Voor ik van de schok was bekomen moest ik weer opkrabbelen en me uit de voeten maken, omdat hij zijn hand ophief om me een pak slaag te geven.

In plaats van dat de Rebellen mijn vader een medische behandeling toestonden, was zijn krankzinnigheid een bron van vermaak voor ze. Om de dag verscheen er een affiche met een aflevering uit een vervolgverhaal: ‘De Ware Geschiedenis van Gekke Chang.’ De schrijvers, allen werkzaam op mijn vaders afdeling, bedolven mijn vader onder de spot en het sarcasme. De affiches werden op een goed zichtbare plek vlak voor de afdeling opgehangen en trokken grote, waarderende menigten. Ik dwong mezelf ze te lezen, hoewel ik me bewust was van de starende blikken van de andere lezenden, van wie velen wisten wie ik was. Ik hoorde hen fluisteren tegen de mensen die niet van mijn identiteit op de hoogte waren. Ik trilde van woede en ondraaglijk medelijden met mijn vader, maar ik wist dat zijn kwelgeesten op de hoogte werden gehouden van mijn reacties. Ik wilde een rustige indruk maken, zodat ze zouden weten dat ze ons niet konden demoraliseren. Ik was niet bang en voelde me niet vernederd. Ik voelde alleen minachting.

Hoe kwam het dat die mensen in monsters waren veranderd? Wat was de reden voor al die zinloze wreedheid? Ongeveer in deze periode begon mijn toewijding aan Mao te bekoelen. Als er daarvóór mensen waren vervolgd, was ik nooit helemaal van hun onschuld overtuigd geweest; maar mijn ouders kende ik. Ik werd besprongen door twijfels over de onfeilbaarheid van Mao, maar in dat stadium gaf ik, zoals veel anderen, voornamelijk zijn vrouw en de Raad voor de Culturele Revolutie de schuld van alles . Mao zelf, de Goddelijke Keizer, bleef boven alle twijfel verheven.

We moesten lijdelijk toezien hoe de geestelijke en fysieke toestand van mijn vader met de dag verslechterde. Mijn moeder ging weer naar Chen Mo om om hulp te vragen. Hij beloofde te zullen kijken wat hij kon doen. We wachtten, maar er gebeurde niets: zijn zwijgen en passiviteit betekenden natuurlijk dat hij de Tings niet had kunnen overhalen mijn vader te laten behandelen. Wanhopig ging mijn moeder naar het hoofdkwartier van Rode Chengdu om Yan en Yong op te zoeken.

De dominante groep op de Medische Hogeschool van Chengdu was aangesloten bij Rode Chengdu. Aan de hogeschool was een psychiatrische afdeling verbonden, en één woord van het hoofdkwartier van Rode Chengdu zou voldoende zijn om mijn vader te laten opnemen. Yan en Yong voelden erg met mijn moeder mee, maar zouden eerst hun kameraden moeten overtuigen.

Humanitaire overwegingen waren door Mao als ‘burgerlijke schijnheiligheid’ veroordeeld, en het sprak vanzelf dat er voor ‘klassevijanden’ geen genade gold. Yan en Yong moesten een politieke reden voor een behandeling van mijn vader aanvoeren. Ze hadden een heel goede: hij werd door de Tings vervolgd. Hij kon munitie tegen hen verschaffen en hen misschien wel ten val helpen brengen. En dit kon dan weer de ineenstorting van 26 augustus veroorzaken.

Er was nóg een reden. Mao had gezegd dat in de nieuwe Revolutionaire Comités zowel ‘revolutionaire functionarissen’ als Rebellen als leden van de strijdkrachten zitting moesten hebben. Zowel Rode Chengdu als 26 augustus probeerde functionarissen te vinden die hen in het Revolutionaire Comité van Sichuan konden vertegenwoordigen. Bovendien begonnen de Rebellen erachter te komen hoe ingewikkeld politiek was en hoe ontmoedigend bestuurlijk werk eigenlijk was. Ze hadden behoefte aan competente politici als adviseurs. Rode Chengdu beschouwde mijn vader als een ideale kandidaat en hechtte zijn goedkeuring aan een medische behandeling.

Rode Chengdu wist dat mijn vader was aangeklaagd omdat hij godslasterlijke dingen over Mao en de Culturele Revolutie had gezegd, en dat de vrouw van Mao hem had veroordeeld. Deze beweringen waren echter alleen maar op affiches geuit, waar de waarheid en leugens dikwijls door elkaar werden gehaald. Om deze reden konden ze schouderophalend aan deze uitlatingen voorbijgaan.

Mijn vader werd tot de psychiatrische afdeling van de Medische Hogeschool van Chengdu toegelaten. De afdeling bevond zich in een buitenwijk van de stad en lag te midden van rijstvelden. Bamboebladeren ritselden boven de bakstenen muren en de ijzeren toegangspoort. Een tweede poort sloot een binnenplaats af die groen was van het mos: het woongedeelte voor de artsen en het verplegend personeel. Aan het einde van de binnenplaats leidde een trap van rode zandsteen naar de raamloze muur van een gebouw van twee verdiepingen dat door dikke, hoge muren werd geflankeerd. De trap vormde de enige toegang tot het interieur van het gebouw: dit was de patiëntenafdeling.

De twee verplegers die mijn vader kwamen halen, droegen gewone kleding en vertelden hem dat ze hem kwamen halen voor een volgende aanklachtenbijeenkomst. Toen ze bij het ziekenhuis aankwamen, worstelde mijn vader om te ontsnappen. Ze sleepten hem naar boven, naar een kleine, lege kamer, waarna ze de deur achter zich dichtdeden, zodat mijn moe der en ik niet hoefden te zien hoe ze hem een dwangbuis aantrokken. Mijn hart brak toen ik zag hoe ruw ze hem behandelden, maar ik wist dat het voor zijn eigen bestwil was.

De psychiater, dokter Su, was een dertiger met een vriendelijk gezicht en een professionele manier van optreden. Hij vertelde mijn moeder dat hij mijn vader een week zou observeren alvorens een diagnose te geven. Na een week trok hij zijn conclusie: schizofrenie. Mijn vader kreeg electroshocks en insuline-injecties, waarvoor hij stevig op zijn bed moest worden vastgebonden. Een paar dagen later begon hij al wat normaler te worden. Met tranen in zijn ogen smeekte hij mijn moeder de dokter om een andere behandeling te vragen. ‘Het doet zo’n pijn.’ Zijn stem brak. ‘Het is erger dan de dood.’ Dokter Su zei echter dat dit de enige mogelijkheid was.

De hierop volgende keer dat ik mijn vader zag, zat hij op de rand van zijn bed met mijn moeder en Yan en Yong te kletsen. Ze glimlachten allemaal. Mijn vader lachte zelfs voluit. Hij zag er weer goed uit. Ik moest doen alsof ik naar het toilet ging om mijn tranen te drogen.

Op last van Rode Chengdu kreeg mijn vader speciaal voedsel en dag-en-nachtverpleging. Yan en Yong kwamen hem vaak opzoeken, samen met medewerkers van zijn afdeling die sympathiek tegenover hem stonden en zelf aan aanklachtenbijeenkomsten van de groep van mevrouw Shau onderworpen waren geweest. Mijn vader mocht Yan en Yong erg graag: hoewel zijn observatievermogen het bij tijd en wij le liet afweten, zag hij wel dat ze verliefd op elkaar waren en plaagde hen er op charmante wijze mee. Ik zag dat ze hier geweldig van genoten. Ik had het gevoel dat de nachtmerrie eindelijk achter de rug was. Nu mijn vader weer gezond was, konden we alle rampen die nog in het verschiet lagen gezamenlijk het hoofd bieden.

De behandeling duurde ongeveer veertig dagen. Half juli was hij weer in zijn normale doen. Hij werd ontslagen uit het ziekenhuis en hij en mijn moeder werden naar de universiteit van Chengdu gebracht, waar ze een flat aan een kleine, afgesloten binnenhof kregen. Er werden studenten als bewakers bij de poort gezet. Mijn vader kreeg een schuilnaam en men zei hem dat hij overdag niet van de binnenhof af mocht, voor zijn eigen veiligheid. Mijn moeder haalde hun maaltijden uit een speciale kantine. Yan en Yong kwamen hem iedere dag opzoeken, evenals de leiders van Rode Chengdu, die allen erg hoffelijk tegen hem waren.

Ik bezocht mijn ouders daar dikwijls. Het was ongeveer een uur fietsen, over landweggetjes vol gaten. Mijn vader maakte een erg vredige indruk. Hij zei steeds weer hoe dankbaar hij die studenten was omdat ze zijn behandeling mogelijk hadden gemaakt.

Zodra het donker was mocht hij naar buiten en maakten we zwijgend lange wandelingen over de campus, op een afstand door enkele bewakers gevolgd. Ik hield zijn arm vast en we doolden langs de met heggen van kaapjasmijn omzoomde laantjes. De vuistgrote witte bloemen gaven in de zomerbries een sterke geur. Het leek een serene droom, zo ver van de waanzin en het geweld. Ik wist dat het voor mijn vader een soort gevangenschap was, maar ik wenste vurig dat hij nooit meer naar buiten zou hoeven.

In de zomer van 1967 escaleerden de gevechten tussen de verschillende fracties van de Rode Garde in heel China tot een miniatuurburgeroorlog. De tegenstellingen tussen de fracties waren veel groter dan hun zogenaamde woede op de volgers van de kapitalistische weg omdat ze in een strijd op leven en dood om de macht verwikkeld waren. Kang Sheng, de chef van Mao’s inlichtingendienst, en de vrouw van Mao gingen de Raad voor de Culturele Revolutie voor in het oppoken van de animositeit toen ze de gevechten tussen de fracties als ‘een verlengde van de strijd tussen de Communisten en de Kwomintang’ aanduidden – zonder te specificeren welke groep voor wie stond. De Raad voor de Culturele Revolutie gaf het leger bevel ‘de Rebellen te bewapenen zodat ze zich konden verdedigen’, zonder erbij te zeggen welke fractie er moest worden gesteund. Het was dus onvermijdelijk dat verschillende legereenheden op basis van hun eigen voorkeur verschillende fracties bewapenden.

De toestand in de strijdkrachten was toch al erg verward, omdat Lin Biao druk doende was met pogingen tot zuivering van zijn tegenstanders en hun vervanging door zijn eigen mensen. Uiteindelijk besefte Mao dat hij zich geen instabiliteit in het leger kon veroorloven en hield hij Lin Biao strakker in de hand. Hij scheen echter te twijfelen waar het de gevechten tussen de verschillende Rebellenfracties betrof. Aan de ene kant wilde hij dat ze zich verenigden zodat hij zijn persoonlijke machtsstructuur kon vestigen. Aan de andere kant scheen hij niet in staat te zijn zijn liefde voor gevechten te onderdrukken. Terwijl zich bloedige oorlogen over China verspreidden zei hij: ‘Het is niet zo slecht om de jongeren de gelegenheid te geven ervaring met wapens op te doen – we hebben al zo lang geen oorlog meer gehad.’

In Sichuan verliep de strijd bijzonder heftig, gedeeltelijk omdat deze provincie het centrum van de Chinese wapenproduktie was. Beide partijen haalden tanks, pantserwagens en artillerie direct van de produktielijnen en uit de magazijnen. Een volgende oorzaak waren de Tings, die nu ernst maakten met het elimineren van hun tegenstanders. In Yibin vonden hevige gevechten plaats met pistolen, handgranaten, mortieren en machinegeweren. Alleen in de stad Yibin al kwamen meer dan honderd mensen om het leven. Uiteindelijk werd Rode Chengdu gedwongen de stad te verlaten.

Velen begaven zich naar het nabijgelegen Luzhou, dat in handen van Rode Chengdu was. De Tings stuurden meer dan vijfduizend leden van 26 augustus om de stad aan te vallen. Ten slotte kregen ze haar in handen, waarbij 274 mensen de dood vonden en veel meer werden gewond.

In Chengdu werd maar sporadisch gevochten en deden alleen de fanatiekste mensen mee. Maar dan nog zag ik optochten van tienduizenden Rebellen, die de bloedbevlekte lijken van de in de strijd omgekomen mensen meedroegen en beschoten mensen elkaar op straat met geweren.

Dit waren de omstandigheden waaronder Rode Chengdu mijn vader drie verzoeken deed. Ze wilden dat hij publiekelijk zijn steun aan hen bekend zou maken, dat hij hun het hele verhaal over de Tings vertelde, dat hij hun adviseur zou worden en hen uiteindelijk in het Revolutionaire Comité van Sichuan zou vertegenwoordigen.

Hij weigerde. Hij zei dat hij niet de ene groep tegen de andere kon steunen en dat hij ook geen informatie over de Tings kon geven, want dat zou de situatie alleen maar verergeren en tot nog meer vijandelijkheden leiden. Verder zei hij dat hij niet als vertegenwoordiger van een bepaalde fractie in het Revolutionaire Comité van Sichuan zou optreden. Hij wilde er zelfs helemaal geen zitting in nemen.

Ten slotte sloeg de vriendelijke sfeer om. De leiders van Rode Chengdu waren verdeeld. De ene groep zei dat ze nog nooit iemand had gezien die zo ongelooflijk koppig en pervers was. Mijn vader was vervolgd tot het hem bijna het leven had gekost en toch weigerde hij andere mensen in staat te stellen voor hem wraak te nemen. Hij had de euvele moed zich te verzetten tegen de machtige Rebellen die hem het leven hadden gered. Hij sloeg een aanbod tot rehabilitatie en herstel in zijn macht af. Woedend en wanhopig schreeuwden sommigen: ‘Laten we hem een goed pak slaag geven! We moeten minstens een paar van zijn botten breken om hem een lesje te leren!’

Maar Yan en Yong verdedigden hem, samen met een paar anderen: ‘Je ziet maar zeiden iemand met zo’n sterk karakter,’ zei Yong. ‘Het zou niet in de haak zijn als we hem straften. Hij zou nooit toegeven, ook al sloegen we hem dood. En als we hem martelen, maken we onszelf te schande. We hebben hier met een man met principes te maken!’

Ondanks het dreigement van een pak slaag en in weerwil van zijn dankbaarheid jegens de Rebellen was mijn vader niet bereid tegen zijn principes in te handelen. Op een avond, eind september, werden hij en mijn moeder met een auto weggebracht, naar huis. Yan en Yong konden mijn vader niet langer beschermen. Ze brachten mijn ouders naar huis en namen afscheid van ze.

Mijn ouders vielen onmiddellijk in handen van de Tings en de groep van mevrouw Shau. De Tings gaven hun te verstaan dat de toekomst van mijn ouders zou afhangen van de houding die het personeel tegenover mijn vader aannam. Mevrouw Shau had eenzelfde functie als mijn vader in het toekomstige Revolutionaire Comité van Chengdu aangeboden gekregen, mits mijn vader ‘grondig verpletterd’ zou zijn. Degenen die weigerden mijn vader aan te klagen werden zelf veroordeeld.

Op een dag kwamen er twee mannen van de groep van mevrouw Shau naar onze flat om mijn vader naar een ‘bijeenkomst’ mee te nemen. Later keerden ze terug en zeiden tegen mij en mijn broertje dat we naar zijn afdeling moesten om hem op te halen.

Mijn vader stond tegen een muur op de binnenplaats van de afdeling geleund, in een houding waaruit bleek dat hij had geprobeerd rechtop te staan. Zijn gezicht was bont en blauw en ongelooflijk opgezet. Zijn hoofd was voor de helft kaalgeschoren, duidelijk op heel ruwe wijze.

Er was helemaal geen sprake geweest van een aanklachtenbijeenkomst. Toen hij bij het kantoor was aangekomen, was hij onmiddellijk een kamertje ingesleurd, waar een vijftal stevig gebouwde onbekenden hem op de nek was gesprongen. Ze stompten en schopten hem in zijn onderlijf, waarbij ze het vooral op zijn genitaliën hadden voorzien. Ze persten water in zijn mond en neus en stampten vervolgens met hun schoenen op zijn maag. Water, bloed en uitwerpselen werden naar buiten gedrukt. Mijn vader was flauwgevallen.

Toen hij bijkwam, waren de schurken verdwenen. Mijn vader had verschrikkelijke dorst. Hij sleepte zich de kamer uit, en schepte wat water op uit een plas op de binnenplaats. Hij probeerde zich op te richten, maar kon niet overeind blijven. Er stonden leden van de groep van mevrouw Shau op de binnenplaats, maar niemand stak een vinger uit om hem te helpen.

De schurken waren afkomstig van de fractie van 26 augustus van Chongqing, dat ongeveer tweehonderdvijftig kilometer van Chengdu lag. Er hadden daar veldslagen op grote schaal plaatsgevonden, waarbij zware artillerie granaten over de Yangtze had geschoten. 26 augustus was uit de stad verdreven en veel leden waren naar Chengdu gevlucht, waar sommigen in ons wooncomplex waren ondergebracht. Ze waren ongedurig en gefrustreerd en zeiden tegen de groep van mevrouw Shau dat ze ‘meer dan genoeg hadden van hun vegetarische bestaan en wel weer eens wat bloed en vlees wilden proeven’. Ze hadden mijn vader aangeboden gekregen.

Die nacht schreeuwde mijn vader, die na zijn voorgaande mishandelingen zelfs nooit had gekreund, het uit van de pijn. De volgende morgen rende mijn veertien jaar oude broertje Jin-ming zodra deze open was naar de keuken van het complex om een kar te lenen om hem naar het ziekenhuis te brengen. Xiao-hei, die toen dertien was, ging een schaar kopen en knipte het resterende haar van het voor de helft geschoren hoofd van mijn vader. Toen hij zijn kale hoofd in de spiegel zag, glimlachte mijn vader wrang. ‘Heel goed. Nu hoef ik me op de volgende aanklachtenbijeenkomst geen zorgen te maken dat ze me aan mijn haar zullen trekken.’

We legden hem op de kar en brachten hem naar een orthopedisch ziekenhuis in de buurt. Ditmaal hoefden we geen toestemming te vragen om hem te laten onderzoeken, omdat zijn kwaal niets met zijn geest uitstaande had. Geestesziekte was een heel gevoelig terrein. Botten hadden geen ideologische kleur. De dokter was erg aardig. Toen ik zag hoe voorzichtig hij mijn vader aanraakte, kreeg ik een prop in mijn keel. Ik had zoveel geduw, oorvijgen en mishandelingen gezien en zo weinig vriendelijkheid.

De dokter zei dat mijn vader twee gebroken ribben had. Hij kon echter niet meteen worden opgenomen. Daarvoor was wél toestemming nodig. Bovendien moesten er veel meer ernstige gevallen worden behandeld. Het ziekenhuis zat stampvol mensen die tijdens de aanklachtenbijeenkomsten en de gevechten tussen de verschillende fracties gewond waren geraakt. Ik zag een jongen op een brancard liggen bij wie een derde van het hoofd verdwenen was. Zijn vriend vertelde ons dat hij door een handgranaat was geraakt.

Mijn moeder ging weer bij Chen Mo langs en vroeg hem zich tot de Tings te richten met het verzoek of er een einde aan de mishandeling van mijn vader kon worden gemaakt. Een paar dagen later vertelde Chen mijn moeder dat de Tings bereid waren mijn vader ‘vergiffenis te schenken’ als hij een affiche zou schrijven waarop hij de lof van ‘goede functionarissen’ als Liu Jie-ting en Zhang Xiting zong. Hij legde er de nadruk op dat ze nogmaals de volledige en uitgesproken steun van de Raad voor de Culturele Revolutie hadden gekregen, en Zhou Enlai had met zoveel woorden gezegd dat hij de Tings als ‘goede functionarissen’ beschouwde. Zich tegen hen blijven verzetten, vertelde Chen mijn moeder, was hetzelfde als ‘een ei tegen een rots gooien’. Toen mijn moeder het hele verhaal aan mijn vader vertelde, zei deze: ‘Er valt niets goeds over ze te zeggen.’ ‘Maar,’ smeekte ze hem in tranen, ‘het gaat er nu niet om dat je je baan terugkrijgt of gerehabiliteerd wordt, het gaat om je leven! Wat stelt een affiche nu voor, vergeleken met een mensenleven?’ ‘Mijn ziel verkoop ik niet,’ antwoordde mijn vader.

Meer dan een jaar, tot eind 1968, zat mijn vader om de haverklap in hechtenis, samen met het merendeel van de vroegere hoge functionarissen van de provinciale regering. Onze flat werd voortdurend overvallen en binnenstebuiten gekeerd. Hechtenis heette nu ‘Studiecursussen in de Gedachten van Mao Zedong’. De druk die tijdens deze ‘cursussen’ werd uitgeoefend was zo groot dat veel functionarissen voor de Tings bezweken. Sommigen pleegden zelfmoord. Mijn vader kwam echter niet aan hun eis tegemoet om met hen samen te werken. Later zei hij dikwijls hoeveel steun zijn liefhebbende familie voor hem had betekend. De meesten die zelfmoord pleegden deden dit nadat hun gezin zich van hen had afgewend. We gingen mijn vader tijdens zijn hechtenis bezoeken wanneer het maar was toegestaan, wat zeiden het geval was, en omringden hem met liefde als hij even weer thuis was.

De Tings wisten dat mijn vader heel veel van mijn moeder hield en trachtten hem via haar te breken. Er werd intense druk op haar uitgeoefend om hem aan te klagen. Ze had veel redenen om een afkeer van hem te hebben. Hij had haar moeder niet op hun bruiloft uitgenodigd. Hij had haar honderden kwellende kilometers laten lopen en tijdens haar crises niet veel medeleven getoond. In Yibin had hij geweigerd haar naar een beter ziekenhuis te laten gaan voor een gevaarlijke bevalling. Hij had de Partij en de revolutie altijd voorrang gegeven boven haar. Mijn moeder had mijn vader echter begrepen en gerespecteerd – en was bovenal altijd van hem blijven houden. Ze zou hem vooral nu steunen, nu hij in de problemen zat. Geen enkel lijden kon haar ertoe brengen verraad aan hem te plegen.

Mijn moeders eigen afdeling weigerde gehoor te geven aan het bevel van de Tings haar aan te pakken, maar de groep van mevrouw Shau deed het maar al te graag, en hetzelfde gold voor een aantal andere organisaties die nooit iets met haar te maken hadden gehad. Alles bij elkaar genomen kreeg ze ongeveer honderd aanklachtenbijeenkomsten te verwerken. Eenmaal werd ze naar een massabijeenkomst van tienduizenden mensen in het Volkspark in het centrum van Chengdu meegenomen om te worden aangeklaagd. De meeste aanwezigen hadden geen idee wie ze was. Ze was bij lange na niet belangrijk genoeg om zo’n massale manifestatie te verdienen.

Mijn moeder werd vanwege allerlei dingen veroordeeld, niet in de laatste plaats vanwege het feit dat ze een oorlogsheer annex generaal als vader had gehad. De omstandigheid dat generaal Xue was overleden toen ze nog maar nauwelijks twee was geweest, maakte geen verschil.

In die tijd werd het verleden van iedere volger van de kapitalistische weg tot in de kleinste details door een of meer ploegen onderzocht, omdat Mao wilde dat de geschiedenis van iedereen die voor hem werkte grondig werd gecontroleerd. Op sommige momenten werd mijn moeder door vier verschillende ploegen nagetrokken; de laatste van deze ploegen bestond uit vijftien mensen. Ze werden naar uiteenlopende delen van China gestuurd. Via deze onderzoeken raakte mijn moeder weer op de hoogte van de verblijfplaatsen van haar oude vrienden, vriendinnen en verwanten met wie ze jaren daarvoor het contact was kwijtgeraakt. De meeste onderzoekers keken gewoon een beetje ter plekke rond en kwamen zonder incriminerend materiaal terug, maar één groep oogstte een ‘primeur’.

Aan het eind van de jaren veertig had dokter Xia in Jinzhou een kamer verhuurd aan de communistische agent Yu-wu, de vroegere chef van mijn moeder, die belast was geweest met het verzamelen van militaire informatie, die hij de stad uit had moeten smokkelen. De chef van Yu-wu zelf, die mijn moeder toen niet kende, had gedaan alsof hij voor de Kwomintang werkte. Tijdens de Culturele Revolutie was deze onder ongehoorde druk gezet om te bekennen dat hij spion voor de Kwomintang was geweest en hij was verschrikkelijk gemarteld. Ten slotte had hij ‘bekend’ en een groep spionnen verzonnen waartoe ook Yu-wu zou hebben behoord.

Ook Yu-wu werd vreselijk gemarteld. Om te voorkomen dat hij andere mensen in moeilijkheden zou brengen, had hij zelfmoord gepleegd door zijn polsen door te snijden. Hij had mijn moeder niet genoemd. De onderzoeksploeg kwam echter achter het bestaan van het oude contact en beweerde dat ze lid van de ‘spionnenclub’ was geweest.

De contacten uit haar tienertijd met de Kwomintang werden opgerakeld. Alle vragen die in 1955 waren gesteld kwamen nu weer aan de orde. Ditmaal werden ze niet gesteld omdat men een antwoord wilde weten. Mijn moeder kreeg gewoon bevel toe te geven dat ze voor de Kwomintang had gespioneerd. Ze betoogde dat het onderzoek van 1955 haar van iedere blaam had gezuiverd, maar kreeg daarop te horen dat de hoofdonderzoeker van toen, meneer Kuang, zelf een ‘verrader en spion van de Kwomintang’ was.

Meneer Kuang had in zijn jeugd in een Kwomintanggevangenis gezeten. De Kwomintang had beloofd ondergrondse communisten vrij te laten als ze een verklaring wilden ondertekenen dat ze hun partijlidmaatschap opzegden. Deze verklaring werd dan in de plaatselijke krant gepubliceerd. Aanvankelijk hadden hij en zijn kameraden dit geweigerd, maar de Partij had hun opdracht gegeven het toch te doen. De Partij had erbij gezegd dat ze hen nodig had en dat ‘anticommunistische uitspraken’ die niet gemeend waren haar niet konden schelen. Meneer Kuang volgde de opdracht op en werd volgens afspraak vrijgelaten.

Tal van anderen hadden hetzelfde gedaan. In een befaamd geval in 1936 waren er eenenzestig communisten op deze manier vrijgekomen. De opdracht hun ‘lidmaatschap op te zeggen’ was afkomstig geweest van het Centraal Comité van de Partij en door Liu Shaoqi persoonlijk uitgesproken. Tijdens de Culturele Revolutie kondigden de vrouw van Mao en Kang Sheng opeens aan dat het ‘eenenzestig grote verraders en spionnen’ waren. Het oordeel werd door Mao persoonlijk bekrachtigd en deze mensen werden aan de wreedste martelingen onderworpen. Zelfs mensen die in de verte met hen in verband gebracht konden worden, kwamen in de ernstigste moeilijkheden.

Na dit precedent werden honderdduizenden gewezen leden van de ondergrondse en hun contactpersonen, onder wie de moedigste mannen en vrouwen die voor een communistisch China hadden gestreden, ervan beschuldigd ‘verraders en spionnen’ te zijn en kregen detentie, brute aanklachtenbijeenkomsten en martelingen te verduren. Volgens een later verschenen officieel rapport kwamen in de provincie die aan Sichuan grensde, Yunnan, meer dan veertienduizend mensen om het leven. In de provincie Hebei, die om Peking heen ligt, werden 84.000 mensen gedetineerd en gemarteld: duizenden kwamen om het leven. Jaren later hoorde mijn moeder dat haar eerste vriendje, Neef Hu, zich onder deze slachtoffers bevond. Ze had in de mening verkeerd dat hij door de Kwomintang was terechtgesteld, maar zijn vader had hem met goudstaven vrijgekocht. Niemand was bereid mijn moeder te vertellen hoe hij gestorven was.

Meneer Kuang kreeg dezelfde beschuldiging naar zijn hoofd. Nadat hij was gemarteld deed hij een zelfmoordpoging, die mislukte. Het feit dat hij mijn moeder in 1956 van schuld had vrijgepleit, bewees nu zogenaamd dat ze schuldig was. Ze werd bijna twee jaar lang op gezette tijden in verschillende vormen gedetineerd – van eind 1967 tot oktober 1969. De omstandigheden waren sterk afhankelijk van de vraag wie haar bewaakte. Sommige bewakers waren vriendelijk tegen haar – mits ze alleen waren. Eén van hen, de vrouw van een legerofficier, wist de hand te leggen op een medicijn tegen haar bloedingen. Verder vroeg deze vrouw haar man, die toegang had tot extra goede voedselvoorraden, mijn moeder elke week melk, eieren en kip te brengen.

Dank zij goedhartige bewaaksters als deze mocht mijn moeder een paar keer enkele dagen naar huis. De Tings kwamen dit aan de weet en de vriendelijke bewakers maakten plaats voor een vrouw met een zuur gezicht, die mijn moeder niet kende en haar voor haar plezier pestte en kwelde. Als ze er zomaar eens zin in kreeg, liet ze mijn moeder urenlang gebogen op de binnenplaats staan. In de winter dwong ze haar in koud water te knielen tot ze bewusteloos raakte. Tweemaal onderwierp ze mijn moeder aan wat de ‘tijgerbank’ werd genoemd. Mijn moeder moest op een smalle bank gaan zitten, met haar benen gestrekt voor zich. Haar bovenlichaam werd aan een pilaar vastgebonden en haar dijbenen aan de bank, zodat ze haar benen niet kon bewegen of buigen. Vervolgens werden er bakstenen onder haar hielen geduwd. De bedoeling was dat de knieën of het bekken van het slachtoffer braken. Twintig jaar daarvoor, in Jinzhou, was ze hiermee in de martelkamer van de Kwomintang bedreigd. Aan de ‘tijgerbank’ kwam een einde omdat de bewaakster mannen nodig had om haar te helpen met de bakstenen. Ze hielpen een paar keer met tegenzin, maar weigerden er na een tijdje iets mee te maken te hebben. Jaren later werd de vrouw als psychopaat gediagnosticeerd en nu zit ze in een psychiatrische inrichting.

Mijn moeder ondertekende tal van ‘bekentenissen’, waarin ze toegaf met de ‘kapitalistische weg’ te hebben gesympathiseerd. Ze weigerde echter mijn vader zwart te maken en ontkende alle ‘spionage’aanklachten, omdat ze wist dat dit onvermijdelijk anderen in gevaar zou brengen.

Gedurende haar detentie mochten we haar dikwijls niet zien; we hadden zelfs geen idee waar ze zich bevond. Soms zwierf ik in de hoop een glimp van haar op te vangen op straat rond bij plekken waar ze misschien werd vastgehouden.

Een tijdlang werd ze vastgehouden in een verlaten bioscoop aan de belangrijkste winkelstraat. Daar mochten we af en toe een pakje afgeven bij een bewaker, of haar een paar minuten zien, zij het nooit alleen. Als er een fanatieke bewaker dienst had, zaten we daar terwijl zijn ijskoude blik op ons rustte. Op zekere dag, in de herfst van 1968, ging ik erheen om een voedselpakket af te geven en kreeg te horen dat het niet in ontvangst genomen kon worden. Een reden werd niet gegeven en men zei tegen me dat ik geen pakjes meer mocht brengen. Toen mijn grootmoeder dit hoorde viel ze flauw. Ze dacht dat mijn moeder nu wel dood moest zijn.

Het was ondraaglijk om niet te weten wat er met mijn moeder was gebeurd. Ik nam mijn zes jaar oude broertje Xiao-fang bij de hand en ging naar de bioscoop. We liepen voor de ingang de straat op en neer. We zochten de rijen ramen op de eerste verdieping af. Wanhopig schreeuwden we keer op keer zo hard we konden: ‘Moeder! Moeder!’ We werden aangestaard door voorbijgangers, maar daar lette ik niet op. Ik wilde haar gewoon zien. Mijn broertje huilde. Maar mijn moeder verscheen niet aan een van de ramen.

Jaren later vertelde ze me dat ze ons wel degelijk had gehoord. Haar bewaakster, de psychopate, had het raam zelfs een stukje opengezet, zodat onze stemmen duidelijker tot haar doordrongen. Mijn moeder kreeg te horen dat ze, als ze mijn vader aangaf en bekende een spion van de Kwomintang te zijn, ons onmiddellijk zou kunnen spreken. ‘En anders’, had de bewaakster gezegd, ‘kom je misschien niet levend dit gebouw uit.’ Mijn moeder weigerde. Al die tijd drukte ze haar nagels in haar handpalmen om te voorkomen dat ze in huilen zou uitbarsten.