1    ‘Tien Centimeter Gouden Lelies’

Concubine van een oorlogsheer (1909-1933)

Op vijftienjarige leeftijd werd mijn grootmoeder de concubine van een oorlogsheer met de rang van generaal, tevens hoofd van de politie van een onbeduidende nationale regering van China. Het was 1924 en het land verkeerde in een staat van chaos. Een groot deel ervan, met inbegrip van Mantsjoerije, waar mijn grootmoeder woonde, werd bestuurd door oorlogsheren die elkaar het licht in de ogen niet gunden. De huwelijksovereenkomst werd geregeld door haar vader, een politiefunctionaris in het provinciestadje Yixian in het zuidwesten van Mantsjoerije, ongeveer honderdvijftig kilometer ten noorden van de Grote Muur en driehonderdvijfenzeventig kilometer ten noordoosten van Peking.

Zoals de meeste Chinese steden was Yixian als een fort gebouwd. Het werd omgeven door muren van negen meter hoog en drieënhalve meter dik uit de tijd van de Tang-dynastie (618-907 na Christus), bekroond met transen, op regelmatige afstanden door zestien bastions onderbroken en zo breed dat een paard er met gemak overheen kon rijden. De stad had vier poorten, een voor elke windrichting, met beschermende voorpoorten, en de fortificaties als geheel waren door een diepe gracht omgeven.

De opmerkelijkste trek van de stad was een hoge, rijkgedecoreerde klokketoren van donkerbruine natuursteen, die was gebouwd in de zesde eeuw, toen het boeddhisme in het gebied was geïntroduceerd. Iedere nacht werd de klok geluid om de tijd aan te geven en verder deed de toren dienst om te waarschuwen voor branden en overstromingen. Yixian was een welvarende marktplaats. De vlakten in de omgeving produceerden katoen, maïs, sorghum, sojabonen, sesam, peren, appels en druiven. Op de stukken grasland en in de heuvels in het westen fokten de boeren schapen en koeien.

Mijn overgrootvader, Yang Ru-shan, was geboren in 1894, toen China in zijn geheel werd bestuurd door een keizer, die in Peking resideerde. De keizerlijke familie bestond uit Mantsjoes, die China in 1644 hadden veroverd vanuit Mantsjoerije, dat hun basis was. De Yangs waren Han-Chinezen, etnische Chinezen, en waren op zoek naar middelen van bestaan het land ten noorden van de Grote Muur in getrokken.

Mijn overgrootvader was enig kind, en op grond hiervan was hij voor de familie uiterst belangrijk. Alleen een zoon kon de familienaam voortzetten – zonder hem zou de familielijn tot een einde komen, hetgeen in de ogen van Chinezen het grootste verraad was dat je je voorouders kon aandoen. Hij werd naar een goede school gestuurd. De bedoeling was dat hij het examen zou doen en mandarijn werd, ambtenaar, wat destijds de aspiratie van de meeste Chinese mannen was. Het ambtenarenbestaan bracht macht met zich mee, en macht geld. Zonder macht of geld voelde geen enkele Chinees zich veilig voor de chicanes van het openbaar gezag of het willekeurige geweld. Er had nooit een rechtsstelsel in eigenlijke zin bestaan. De rechtspraak vond lukraak plaats en wreedheden waren zowel geïnstitutionaliseerd als willekeurig. Een ambtenaar met macht wás de wet. Het mandarijnschap was voor een kind van niet-adelijke familie de enige manier om aan deze cyclus van onrecht en angst te ontsnappen. Yangs vader had besloten dat zijn zoon hem beter niet kon opvolgen in het viltbedrijf van de familie en dwong zichzelf en zijn gezin grote offers te brengen om de opleiding van zijn zoon te bekostigen. De vrouwen namen naaiwerk aan van plaatselijke kleeren gewadenmakers en zwoegden tot diep in de nacht. Om geld uit te sparen draaiden ze hun olielampen zo laag mogelijk, waardoor ze blijvende oogschade opliepen. De gewrichten van hun vingers zwollen op door de lange werkdagen.

Overeenkomstig het gebruik trouwde mijn overgrootvader jong, op veertienjarige leeftijd, met een vrouw die zes jaar ouder was dan hij. Het werd als een van de taken van een echtgenote gezien mee te helpen met de opvoeding van haar man.

De geschiedenis van zijn vrouw, mijn overgrootmoeder, was typerend voor miljoenen Chinese vrouwen van die tijd. Ze was afkomstig van een familie van leerlooiers, die Wu heette. Omdat haar familie niet uit intellectuelen bestond en geen officiële posten bekleedde, en omdat ze een meisje was, had ze geen naam gekreegen. Aangezien ze de tweede dochter was, werd ze eenvoudigweg ‘Meisje Nummer Twee’ (Er-ya-tou) genoemd. Haar vader overleed toen ze nog kind was en ze werd door een oom opgevoed. Op een dag, toen ze zes jaar was, at haar oom bij een vriend wiens vrouw zwanger was. Tijdens het eten spraken de beide mannen af dat als het kind een jongen zou blijken te zijn, het met zijn zes jaar oude nichtje zou trouwen. De twee jonge mensen hadden elkaar tot de dag van hun huwelijk nooit gezien. Verliefdheid werd zelfs bijna als beschamend, als een schande voor de familie beschouwd. Niet omdat het taboe was – er bestond een achtenswaardige traditie van romantische liefde in China – maar omdat jonge mensen niet werden geacht aan situaties te worden blootgesteld waarin iets dergelijks kon gebeuren, gedeeltelijk omdat dergelijke ontmoetingen als immoreel werden beschouwd en gedeeltelijk omdat het huwelijk vooral als een plicht, als een afspraak tussen twee families werd gezien. Met enig geluk kon je verliefd worden nadat je was getrouwd.

Op zijn veertiende was mijn overgrootvader, die bovendien een heel beschermd bestaan had geleid, nog maar weinig meer dan een jongetje toen hij trouwde. In de huwelijksnacht wilde hij de huwelijkskamer niet in. Hij ging naar bed in de kamer van zijn moeder en moest, nadat hij in slaap was gevallen, naar zijn bruid worden gedragen. Hij was weliswaar een verwend kind dat nog steeds met aankleden geholpen moest worden, maar wist volgens zijn vrouw wél hoe hij ‘kinderen moest planten’. Mijn grootmoeder werd binnen een jaar na de huwelijksvoltrekking geboren, op de vijfde dag van de vijfde maan, in het begin van de zomer van 1909. Ze verkeerde in een betere positie dan haar moeder, want ze kreeg een naam: Yu-fang. Yu, dat ‘jade’ betekent, was haar generatienaam, een naam die alle kinderen van dezelfde generatie kregen, terwijl fang ‘geurige bloemen’ betekent.

De wereld waarin ze werd geboren was een volstrekt onvoorspelbare. De Mantsjoe-dynastie, die China meer dan tweehonderdzestig jaar had bestuurd, kwijnde weg. In 1894 en 1895 viel Japan China aan in Mantsjoerije, waarbij China vernietigende nederlagen leed en grondgebied verloor. In 1900 was de nationalistische Bokseropstand neergeslagen door acht buitenlandse legers, waarvan eenheden waren achtergebleven, sommige in Mantsjoerije en andere langs de Grote Muur. Daarna, in 1904-1905, vochten Japan en Rusland een grote oorlog uit in de vlakten van Mantsjoerije. Japan werd als gevolg van zijn overwinning een sterke buitenlandse mogendheid in Mantsjoerije. In 1911 werd de vijf jaar oude keizer van China, Pu Yi, afgezet en werd er een republiek gesticht aan het hoofd waarvan korte tijd de charismatische figuur Sun Yat-sen stond.

De nieuwe republikeinse regering bezweek al spoedig, en het land versplinterde in erfelijke leengoederen. Vooral de contacten tussen Mantsjoerije en de republiek werden afgesneden, omdat de Mantsjoe-dynastie ervandaan kwam. Buitenlandse mogendheden, in het bijzonder Japan, intensiveerden hun pogingen om het gebied in hun greep te krijgen. Onder al deze druk stortten de oude instellingen in, hetgeen resulteerde in een machtsvacuüm en een wegvallen van moraal en gezag. Veel mensen probeerden de top te bereiken door plaatselijke potentaten om te kopen met dure cadeaus als goud, zilver en juwelen. Mijn overgrootvader heeft nooit genoeg bezeten om een lucratieve baan in een grote stad te kopen, en toen hij dertig was, had hij het nog niet verder gebracht dan hoofdklerk op het politiebureau van zijn geboortestadje Yixian, een achterlijk gat in de provincie. Maar hij had plannen. En hij had iets heel waardevols te bieden: zijn dochter.

Mijn grootmoeder was een schoonheid. Ze had een ovaal gezicht, roze wangen en een stralende huid. Haar lange, glanzend zwarte haar was in een vlecht gekapt die tot haar middel reikte. Ze kon gedwee zijn als de gelegenheid het vereiste, en dat was meestal het geval, maar onder haar ingetogen uiterlijk barstte ze van de onderdrukte energie. Ze was klein, ongeveer één meter zestig, en slank, en had afhangende schouders, die als het esthetische ideaal werden beschouwd.

Haar grootste pluspunt waren echter haar gebonden voeten, die in het Chinees ‘tien centimeter gouden lelies’ (san-tsun-ginlian) werden genoemd. Dit betekende dat ze liep als ‘een tere jonge wilgetwijg in een lentebries’, zoals Chinese vrouwenkenners het traditioneel omschreven. De aanblik van een vrouw die op gebonden voeten voortwankelde werd geacht een erotisch effect op mannen te hebben, gedeeltelijk omdat haar kwetsbaarheid bij de toeschouwer ridderlijke, beschermende gevoelens wekte.

De voeten van mijn grootmoeder waren gebonden toen ze twee jaar was. Haar moeder, die zelf ook gebonden voeten had, draaide eerst een stuk wit doek van ongeveer een meter lengte om de voetjes van haar dochter, waarbij ze alle tenen, met uitzondering van de grote, naar binnen en onder de voetzool boog. Vervolgens legde ze er een zware steen op om de voetbotjes te breken. Mijn grootmoeder schreeuwde van pijn en smeekte haar op te houden. Haar moeder moest een doek in haar mond proppen om haar het gillen onmogelijk te maken. Mijn grootmoeder raakte ettelijke malen bewusteloos van de pijn.

Dit duurde verscheidene jaren. Zelfs nadat de botjes waren gebroken, moesten de voetjes dag en nacht met dik textiel gebonden blijven, omdat ze zouden proberen zich te herstellen zodra ze zouden worden bevrijd. Jarenlang leed mijn grootmoeder onophoudelijke, martelende pijn. Als ze haar moeder smeekte de bindselen los te maken, barstte deze in huilen uit en zei haar dat ongebonden voeten haar hele leven zouden verwoesten, dat ze het voor haar toekomstige geluk deed.

Destijds was, als een vrouw werd uitgehuwelijkt, het eerste dat de familie van de bruidegom deed, haar voeten bekijken. Grote voeten, dat wil zeggen normale voeten, werden geacht schande over het huis van de echtgenoot te brengen. De schoonmoeder lichtte de zoom van de lange rok van de bruid op, en als haar voeten meer dan ongeveer twaalf centimeter lang waren, liet ze de zoom in een ostentatief gebaar van minachting vallen en beende weg, de bruid aldus blootstellend aan de kritische en starende blikken van de bruiloftsgasten, die dan strak naar haar voeten keken en in grievende termen mompelend van hun verachting blijk gaven. Soms kreeg een moeder medelijden met haar dochter en verwijderde de bindselen, maar als het kind dan opgroeide en de verachting van de familie van haar man en de afkeuring van de samenleving te verduren kreeg, verweet ze haar moeder vaak dat ze te weekhartig was geweest.

De praktijk van het binden van voeten was ongeveer duizend jaar daarvoor geïntroduceerd, naar verluidde door een concubine van de keizer. Niet alleen werd de aanblik van een op piepkleine voeten voorthobbelende vrouw als erotisch beschouwd, de mannen raakten ook opgewonden van het spelen met de gebonden voeten, die altijd in geborduurde zijden muiltjes waren gehuld. Vrouwen konden de bindselen niet verwijderen, ook niet als ze volwassen waren, omdat hun voeten dan weer gingen groeien. De bindselen konden alleen ’s nachts in bed tijdelijk worden losgemaakt, als de vrouw haar zijden muiltjes met zachte zolen aantrok. De mannen zagen de gebonden voeten zelden naakt, omdat er gewoonlijk een laag rottend vlees overheen lag en ze stonken als de bindselen werden verwijderd. Ik herinner me nog hoe mijn grootmoeder voortdurend pijn had toen ik nog een kind was. Als we thuiskwamen van het boodschappen doen ging ze altijd meteen met haar voeten in een kom heet water zitten en zuchtte dan van opluchting. Daarna begon ze de stukken dode huid van haar voeten te snijden. De pijn werd niet alleen veroorzaakt door de gebroken botten, maar ook door haar teennagels, die in de ballen van haar voeten groeiden.

De voeten van mijn grootmoeder waren precies gebonden op het moment dat het binden van voeten voorgoed uit de gratie raakte. Toen haar zuster werd geboren, in 1917, was deze gewoonte vrijwel afgeschaft, dus zij ontsnapte aan deze marteling.

Toen mijn grootmoeder opgroeide, luidde de algemeen geldende mening echter nog steeds dat gebonden voeten essentieel waren voor het sluiten van een goed huwelijk – maar dat was slechts het begin. Het plan van haar vader was dat ze hetzij tot een volmaakte dame of tot een courtisane van hoge klasse zou worden opgeleid. Hij sloeg geen acht op de algemeen gangbare wijsheid van die tijd – dat het voor een vrouw uit de lagere klassen deugdzaam was om analfabeet te zijn – en stuurde haar naar een meisjesschool, die in 1905 in het stadje was gesticht. Verder leerde ze Chinees schaken, mah-jongg en go. Ze leerde schilderen en borduren. Haar favoriete onderwerp waren mandarijneenden (die een symbool van liefde zijn omdat ze altijd in paren zwemmen) en ze borduurde deze op de schoentjes die ze voor zichzelf maakte. Ter bekroning van haar lijst vaardigheden werd er een leraar in dienst genomen die haar de qin moest leren bespelen, een muziekinstrument dat op een citer lijkt.

Mijn grootmoeder werd als de schoonheid van de stad beschouwd. De plaatselijke bevolking zei dat ze ‘een kraanvogel tussen een stel kippen’ was. In 1924 was ze vijftien en begon haar vader zich zorgen te maken dat zijn enige echte bezit aan waarde zou gaan inboeten – en dus zijn enige kans op een onbezorgd bestaan verkeken zou zijn. In dat jaar kwam generaal Xue Zhi-heng, de inspecteur-generaal van de stedelijke politie van de oorlogsherenregering in Peking, bij hen thuis op bezoek.

Xue Zhi-heng was in 1876 geboren in de stad Lulong, ongeveer honderdvijftig kilometer ten oosten van Peking en vlak ten zuiden van de Grote Muur, waar de geweldige Noordchinese vlakte de bergen ontmoet. Hij was de oudste van de vier zoons van een plattelandsonderwijzer.

Hij was knap en een krachtige verschijning, die iedereen direct opviel. Ettelijke blinde toekomstvoorspellers die zijn gezicht hadden betast, voorspelden dat hij ooit een hoge machtspositie zou bereiken. Hij was een begaafd kalligraaf, een vaardigheid die zeer hoog werd geacht, en in 1908 merkte een oorlogsheer, Wang Huai-qing, die Lulong bezocht, de fraaie kalligrafie op een bord boven de poort van de hoofdtempel op en vroeg of hij de man kon ontmoeten die haar had gemaakt. Generaal Wang vatte sympathie op voor de tweeëndertig jaar oude Xue, en bood hem een positie als adjudant aan.

Hij bleek een uitzonderlijk efficiënt man te zijn en werd al spoedig tot kwartiermeester bevorderd. Deze betrekking bracht met zich mee dat hij vaak en lang moest reizen, en hij begon overal in Lulong en aan de andere kant van de Grote Muur, in Mantsjoerije, levensmiddelenwinkels op te kopen. Zijn snelle loopbaan werd nog verder bevorderd toen hij generaal Wang hielp een opstand in Binnen-Mongolië te onderdrukken. In een ommezien had hij een fortuin bijeengegaard en hij ontwierp en bouwde voor zichzelf een herenhuis met eenentachtig kamers in Lulong.

In de eerste tien jaar van haar bestaan had de nieuwe republiek geen kans gezien haar gezag in het grootste deel van het land te vestigen. Sterke oorlogsheren streden al gauw om de macht in de centrale regering in Peking. Xue’s fractie, die onder leiding stond van een oorlogsheer die Wu Pei-fu heette, beheerste in het begin van de jaren twintig die regering, die nog slechts in naam een regering was. In 1922 werd Xue inspecteur-generaal van de stedelijke politie en een van de hoofden van de afdeling Openbare Werken van Peking. Hij voerde het bevel over twintig regio’s aan beide zijden van de Grote Muur en over meer dan tienduizend man bereden politie en infanterie. De betrekking bij de politie verschafte hem macht; de betrekking bij Openbare Werken verschafte hem een clientèle.

Bondgenootschappen waren zeer wankel. In mei 1923 besloot de fractie van generaal Xue tot afzetting van de président, Li Yuan-hong, die pas een jaar daarvoor door haar in deze post was geïnstalleerd. In een bondgenootschap met een generaal die Feng Yu-xiang heette, een christelijke oorlogsheer die legendarisch werd door zijn troepen en masse met behulp van een brandslang te dopen, mobiliseerde Xue zijn tienduizend mannen en belegerde de belangrijkste regeringsgebouwen in Peking met de eis dat de failliete regering de achterstallige soldij van zijn mannen zou uitbetalen. Zijn werkelijke doel was de vernedering en afzetting van president Li. Li weigerde af te treden, en dus gaf Xue zijn mannen opdracht de toevoer van water en elektriciteit van het presidentiële paleis af te snijden. Na een paar dagen werden de omstandigheden in het gebouw ondraaglijk en in de nacht van 13 juni verliet president Li zijn kwalijk riekende residentie en ontvluchtte de hoofdstad naar de havenstad Tianjin, die op honderdtwintig kilometer in zuidoostelijke richting lag.

In China berustte het gezag van een ambt niet bij de bekleder van het ambt, maar bij de officiële zegels. Geen enkel document was geldig, ook al stond de handtekening van de president eronder, als het niet diens zegel droeg. In de wetenschap dat zonder die zegels niemand het presidentschap kon overnemen, liet president Li ze achter onder de hoede van een van zijn concubines, die in een door Franse missionarissen bestuurd ziekenhuis in Peking lag.

Toen president Li Tianjin naderde, werd zijn trein tot stilstand gebracht door gewapende politie, die hem gelastte de zegels af te geven. Aanvankelijk weigerde hij te zeggen waar hij ze had verborgen, maar na enkele uren gaf hij toe. Om drie uur in de ochtend betrad generaal Xue het Franse ziekenhuis om bij de concubine de zegels op te halen. Toen hij bij haar bed verscheen weigerde ze hem in eerste instantie zelfs maar een blik waardig te keuren. ‘Hoe kan ik de zegels van de president aan een gewone politieman afgeven?’ vroeg ze op hoge toon. Maar generaal Xue zag er in zijn schitterende gala-uniform zo intimiderend uit dat ze al spoedig de zegels gedwee in zijn handen legde.

De vier maanden hierop gebruikte Xue zijn politiemacht om zich ervan te verzekeren dat de man die zijn fractie als president wilde hebben, Tsao Kun, een van de eerste zogenoemde verkiezingen in China zou winnen. De 804 leden van het parlement moesten worden omgekocht. Xue en generaal Feng stationeerden bewakers in het parlementsgebouw en maakten bekend dat er een fraaie beloning lag te wachten op iedereen die de juiste stem uitbracht, waardoor tal van afgevaardigden haastig uit de provincie terugkeerden. Tegen de tijd dat iedereen klaar was voor de verkiezingen, bevonden er zich vijfhonderdvijfenvijftig parlementsleden in Peking. Vier dagen voor de verkiezingen ontvingen dezen, na uitgebreide onderhandelingen, ieder 5000 zilveren yuan, een bedrag dat ongeveer aan een jaar salaris gelijkstond. Op 5 oktober 1923 werd Tsao Kun met vierhonderdtachtig stemmen tot president van China gekozen. Xue werd bij wijze van beloning tot generaal bevorderd. Verder werden er zeventien ‘speciale adviseurs’ bevorderd – allen favoriete maîtresses of concubines van verschillende oorlogsheren en generaals. Deze episode is in de Chinese geschiedschrijving opgenomen als een berucht voorbeeld hoe verkiezingen kunnen worden gemanipuleerd. De mensen halen het nog steeds aan als argument dat democratie in China nooit zal werken.

Het hierop volgende jaar bracht generaal Xue in het begin van de zomer een bezoek aan Yixian. Hoewel het geen grote stad was, was ze strategisch van belang. Tot ongeveer dit gebied reikte de greep van de regering in Peking op het land. Verderop berustte de macht in handen van de grote oorlogsheer van het noordoosten, Chang Tso-lin, die als de Oude Maarschalk bekendstond. Officieel was generaal Xue op een inspectietournee, maar hij had ook enkele persoonlijke belangen in het gebied. In Yixian bezat hij de belangrijkste graanopslagplaatsen en de grootste winkels, met inbegrip van een lommerd, die tevens de bank was en zijn eigen geld uitgaf, dat in de stad en het omringende platteland circuleerde.

Voor mijn overgrootvader was dit bezoek een kans die je maar ééns in je leven krijgt; zo dicht in de buurt van een echt hooggeplaatste persoon zou hij nooit meer komen. Hij kreeg voor elkaar dat hij generaal Xue mocht escorteren en zei tegen zijn vrouw dat hij hun dochter aan hem zou uithuwelijken. Hij vroeg zijn vrouw niet om toestemming, hij stelde haar gewoon van zijn voornemen op de hoogte. Nog afgezien van het feit dat dit gewoon het gebruik was, koesterde mijn overgrootvader enorme minachting voor zijn vrouw. Ze huilde, maar zei niets. Hij zei haar dat ze geen woord tegen hun dochter mocht zeggen. Er was geen sprake van dat hij met zijn dochter overlegde. Het huwelijk was een zakelijke transactie, geen kwestie van gevoelens. Ze zou wel op de hoogte worden gesteld als het allemaal was beklonken.

Mijn overgrootvader wist dat hij generaal Xue indirect diende te benaderen. Als hij hem expliciet de hand van zijn dochter bood, zou haar prijs dalen, en bovendien was er de mogelijkheid dat het aanbod af zou worden gewezen. Generaal Xue moest de gelegenheid krijgen te zien wat hem werd geboden. Destijds mochten respectabele dames niet aan vreemde mannen worden voorgesteld, dus moest Yang voor generaal Xue een gelegenheid scheppen om zijn dochter te zien. De ontmoeting moest een toeval lijken.

In Yixian bevond zich een schitterende, negenhonderd jaar oude boeddhistische tempel, die van kostbaar hout was gebouwd en ongeveer dertig meter hoog was. Hij stond op een elegant aangelegd terrein met rijen cipressen, dat een oppervlak van ongeveer een vierkante kilometer besloeg. In het gebouw stond een felbeschilderd boeddhabeeld van ongeveer tien meter hoogte, en de binnenzijde van de tempel was bedekt met delicate muurschilderingen waarop zijn leven was afgebeeld. Het lag voor de hand dat Yang zijn hooggeplaatste bezoeker naar deze tempel meenam, en tempels waren een van de weinige plaatsen waar vrouwen van goede familie alleen heen mochten.

Mijn grootmoeder kreeg opdracht op een bepaalde dag naar de tempel te gaan. Om te getuigen van haar eerbied voor Boeddha nam ze geparfumeerde baden en bracht lange uren mediterend voor een vaatje brandende wierook in een klein heiligdom door. Als men een tempel bezocht, diende men in een staat van opperste rust te verkeren en zich van alle destabiliserende gevoelens te hebben bevrijd. Ze ging, vergezeld door een dienstmeisje, op weg in een rijtuigje dat door een paard werd getrokken. Ze droeg een jasje in de kleur van een blauw eendeëi, waarvan de zomen met gouddraad waren afgezet zodat de eenvoudige lijnen goed uitkwamen, met vlinderknopen aan de linkerkant. Hierbij droeg ze een geplisseerde roze rok, die geheel met kleine bloemetjes was geborduurd. Haar lange zwarte haar was in een enkele vlecht gekapt. Boven aan haar staart piepte een zijden, zwartgroene pioenroos naar buiten, de zeldzaamste soort. Ze droeg geen make-up, maar was rijkelijk geparfumeerd, zoals voor een bezoek aan een tempel gepast werd geacht. Toen ze eenmaal binnen was, knielde ze neer voor het gigantische boeddhabeeld. Ze boog zich meermalen naar de grond voor het houten beeld en bleef toen geknield liggen, haar handen gevouwen in gebed.

Terwijl ze lag te bidden, kwam haar vader samen met generaal Xue de tempel binnen. De twee mannen keken vanuit de donkere gaanderij toe. Mijn overgrootvader had de zaak perfect gepland. De houding waarin mijn grootmoeder geknield lag, onthulde niet alleen haar zijden broek, die net als haar jasje met goud was afgezet, maar ook haar kleine voetjes in hun geborduurde satijnen muiltjes.

Toen ze klaar was met bidden, boog mijn grootmoeder driemaal naar de grond. Terwijl ze opstond, verloor ze even haar evenwicht, wat met gebonden voeten makkelijk kon gebeuren. Ze stak haar arm uit om steun te zoeken op die van haar dienstmeisje. Generaal Xue en haar vader waren juist naar voren komen lopen. Ze bloosde en boog het hoofd, draaide zich vervolgens om en liep weg, zoals het behoorde. Haar vader deed een stap naar voren en stelde haar voor aan de generaal. Ze maakte een kniebuiging, waarbij ze nog steeds haar hoofd gebogen hield.

Zoals een man in zijn positie betaamde, zei de generaal niet veel over deze ontmoeting tegen Yang, die een tamelijk lage ondergeschikte was, maar mijn overgrootvader zag dat hij gefascineerd was. De volgende stap was het arrangeren van een meer directe ontmoeting. Een paar dagen hierna huurde Yang, die hiermee zijn bankroet riskeerde, het beste theater in de stad af en liet een plaatselijk operagezelschap optreden, waarvoor hij generaal Xue als eregast uitnodigde. Zoals de meeste Chinese theaters was ook dit om een rechthoekige, open binnenplaats gebouwd, aan drie zijden waarvan zich houten constructies bevonden; de vierde zijde vormde het podium, dat volledig leeg was: het had geen gordijn en evenmin een decor. Het gedeelte voor het publiek had meer van een café weg dan van een theater in het Westen. De mannen zaten tijdens de hele duur van de voorstelling aan tafeltjes in het nietoverdekte gedeelte te eten, te drinken en luid te praten. Aan de zijkanten, iets hoger, bevond zich het fauteuil de balcon, waar de dames, zwijgzamer, aan kleine tafeltjes zaten, met achter zich, staande, hun dienstmeisjes. Mijn overgrootvader had het zo gearrangeerd dat zijn dochter op een plaats zat waar generaal Xue haar makkelijk kon zien.

Ditmaal was ze veel rijker uitgedost dan in de tempel. Ze droeg een zwaar geborduurd satijnen gewaad en juwelen in haar haar. Ze liet ook haar natuurlijke levendigheid en energie de vrije loop: ze zat te lachen en te babbelen met haar vriendinnen. Generaal Xue had nauwelijks oog voor de voorstelling.

Na de voorstelling vond er een traditioneel Chinees spelletje plaats, dat lantarenraadsels werd genoemd. Het speelde zich af in twee afzonderlijke zalen, een voor de mannen en een voor de vrouwen. In ieder vertrek hingen tientallen kunstig versierde papieren lantarens, op elk waarvan een paar in rijm gestelde raadseltjes waren aangebracht. Degene die de meeste oplossingen bedacht, won een prijs. Bij de mannen was generaal Xue de winnaar, dat spreekt voor zich. Bij de vrouwen won mijn grootmoeder.

Yang had generaal Xue nu de gelegenheid geboden zich een oordeel over haar schoonheid en haar intelligentie te vormen. Het laatste examen had betrekking op artistiek talent. Twee avonden later nodigde hij de generaal bij zich thuis uit voor het diner. Het was een heldere, warme avond met een voile maan – een klassiek décor om naar de qin te luisteren. Na het diner installeerden de mannen zich op de veranda en kreeg mijn grootmoeder opdracht op de binnenplaats te gaan zitten spelen. Generaal Xue, die onder een lattenwerk zat, met de geur van jasmijn in de lucht, raakte betoverd door haar spel. Later zou hij zeggen dat haar concert van die avond in het maanlicht zijn hart had gestolen. Toen mijn moeder werd geboren, gaf hij haar de naam Bao Qin, wat ‘Kostbare Citer’ betekent.

Voor de avond ten einde was had hij een aanzoek gedaan – niet aan mijn grootmoeder natuurlijk, maar aan haar vader. Hij bood haar geen huwelijk aan, maar alleen een positie als concubine. Maar Yang had niets anders verwacht. De familie Xue had waarschijnlijk allang op basis van maatschappelijke posities een huwelijk voor hem gearrangeerd. Hoe dan ook: de Yangs waren een te nederige familie om een echtgenote te kunnen leveren. Het paste echter wel in de lijn der verwachtingen dat generaal Xue concubines zou nemen. Echtgenotes waren er niet voor het genoegen – daar waren concubines voor. Concubines konden aanzienlijke macht vergaren, maar hun maatschappelijke status was heel anders dan die van een echtgenote. Een concubine was een soort geinstitutionaliseerde maîtresse, die naar believen kon worden aangenomen of weggestuurd.

De eerste maal dat mijn grootmoeder van de komende verbintenis op de hoogte werd gesteld, was toen haar moeder haar een paar dagen voor de plechtigheid het nieuws mededeelde. Mijn grootmoeder boog het hoofd en huilde. Ze zag niets in het idee concubine te worden, maar haar vader had het besluit al genomen en het was ondenkbaar dat je je tegen een besluit van je ouders verzette. Het aanvechten van een ouderlijk besluit werd als ‘voor een kind niet passend’ beschouwd, en als je je op een voor een kind niet passende wijze gedroeg, stond dit gelijk aan verraad. Bovendien: als ze zich niet naar de wensen van haar vader schikte zou ze niet serieus worden genomen. Haar gedrag zou dan worden geïnterpreteerd als een blijk van de wens bij haar ouders te blijven. De enige manier om te weigeren en tegelijk serieus te worden genomen, was zelfmoord te plegen. Mijn grootmoeder beet op haar lip en zei niets. Welbeschouwd kón ze ook niets zeggen. Ook als ze ja had gezegd was dit als onbetamelijk beschouwd, omdat het was opgevat in de zin dat ze graag bij haar ouders weg wilde.

Toen ze zag hoe ongelukkig haar dochter was, begon haar moeder haar te vertellen dat dit de best mogelijke verbintenis was. Haar vader had haar verteld hoe machtig generaal Xue was: ‘In Peking zeggen ze: “Als generaal Xue met zijn voet stampt, schudt de hele stad op haar grondvesten.”’ In feite was mijn grootmoeder nogal onder de indruk van het fraaie, martiale gedrag van de generaal. En ze was gevleid door alle bewonderende dingen die hij tegen haar vader over haar had gezegd, woorden waarop nu uitgebreid werd voortgeborduurd. Geen enkele man in Yixian was zo indrukwekkend als deze oorlogsheer annex generaal. Op haar vijftiende jaar had ze nog geen enkele notie wat het begrip concubine inhield, en ze dacht dat ze de liefde van de generaal zou kunnen winnen en een gelukkig leven kon gaan leiden.

Generaal Xue had gezegd dat ze in Yixian kon blijven wonen, in een huis dat hij speciaal voor haar zou kopen. Dit betekende dat ze bij haar eigen familie in de buurt kon blijven, maar ook, wat belangrijker was, dat ze niet in zijn ambtswoning zou hoeven wonen, waar ze zich zou moeten onderwerpen aan het gezag van zijn echtgenote en de andere concubines, die allen hoger geplaatst zouden zijn dan zij. In het huis van een potentaat als generaal Xue waren de vrouwen vrijwel gevangenen, die in een staat van voortdurende ruzies en gekift leefden, wat tot op grote hoogte door gevoelens van onveiligheid veroorzaakt werd. De enige veiligheid die ze kenden was het resultaat van de gunsten van de echtgenoot. Het feit dat generaal Xue haar een eigen huis in het vooruitzicht stelde, betekende veel voor mijn grootmoeder, evenals zijn belofte de verbintenis met een volledige huwelijksplechtigheid te bekrachtigen. Dit betekende dat zij en haar familie flink in aanzien zouden stijgen. En dan was er nog een laatste overweging die heel belangrijk voor haar was: nu haar vader tevreden was, hoopte ze dat hij haar moeder beter zou behandelen.

Mevrouw Yang leed aan epilepsie, waardoor ze het gevoel had dat ze tegenover haar echtgenoot te kort schoot. Ze was altijd onderdanig tegen hem, maar hij behandelde haar als oud vuil, gaf geen enkel blijk van bezorgdheid over haar gezondheid. Jarenlang nam hij haar kwalijk dat ze hem geen zoon had geschonken. Mijn overgrootmoeder had na de geboorte van mijn grootmoeder een reeks miskramen, tot er in 1917 weer een kind werd geboren – maar dat was alweer een meisje.

Mijn overgrootvader werd geobsedeerd door de wens genoeg geld te hebben om een paar concubines aan te schaffen. Het ‘huwelijk’ stelde hem in staat deze wens te vervullen, aangezien generaal Xue de familie bedolf onder de huwelijksgeschenken en mijn overgrootvader hier voornamelijk van profiteerde. Het waren schitterende geschenken, in overeenstemming met de maatschappelijke positie van de generaal.

Op de dag van de huwelijksvoltrekking hield er voor het huis van de Yangs een met zware, felrood geborduurde zijde en satijn behangen draagstoel hait. Ervoor formeerde zich een stoet die vlaggen, schilden en zijden lantarens droeg, die met afbeeldingen van een gouden feniks, het meest grandioze symbool voor een vrouw, waren beschilderd. De huwelijksplechtigheid vond, zoals de gewoonte voorschreef, ’s avonds plaats, met rode lantarens die in het duister opgloeiden. Er was een orkest met trommels, bekkens en snerpende blaasinstrumenten, dat vrolijke muziek speelde. Een hoop lawaai werd van wezenlijk belang voor een goed huwelijk beschouwd, terwijl stilte als een suggestie werd gezien dat de gebeurtenis iets was waarover je je hoorde te schamen. Mijn grootmoeder was prachtig gekleed in een gewaad met kleurig borduurwerk, en droeg een rode zijden sjaal die haar hoofd en gezicht bedekte. Ze werd door acht mannen in de draagstoel naar haar nieuwe huis gebracht. In de draagstoel was het benauwd en verstikkend heet, en discreet trok ze het gordijn een paar centimeter weg. Steels toekijkend vanonder haar sjaal genoot ze van de blikken van de mensen die op straat naar haar stoet stonden te staren. Het was allemaal heel anders dan wat een gewone concubine kreeg – een kleine, met ordinaire, in de oncharmante kleur indigo geverfde katoen behangen draagstoel die door twee of hooguit vier mensen werd gedragen, en geen stoet of muziek. Ze werd de hele stad rondgedragen, langs alle vier de poorten, zoals het volledige ritueel vereiste, terwijl haar dure huwelijkscadeaus werden vertoond op karren en bovendien in grote rieten manden die achter haar aan werden gedragen. Nadat ze aan de hele stad was getoond, bereikte ze haar nieuwe woning, een groot, stijlvol herenhuis. Mijn grootmoeder was tevreden. De opsmuk en plechtigheid gaven haar het gevoel dat ze aan prestige en achting had gewonnen. Er was sinds mensenheugenis niet meer iets dergelijks in Yixian vertoond.

Toen ze bij het huis aankwam, stond generaal Xue in voile militaire uitmonstering, omgeven door de plaatselijke hoogwaardigheidsbekleders, op haar te wachten. Rode kaarsen en oogverblindende gaslampen brandden in het centrum van het huis, de zitkamer, waar ze een ceremoniële kowtow voor de Tabletten van Hemel en Aarde maakten. Daarna maakten ze een diepe buiging voor elkaar en vervolgens begaf mijn grootmoeder zich volgens het gebruik alleen naar het huwelijksvertrek, terwijl generaal Xue zich samen met de mannen naar een overvloedig feestmaal begaf.

Generaal Xue verliet het huis drie dagen lang niet. Mijn grootmoeder was gelukkig. Ze dacht dat ze van hem hield, en hij gaf blijk van een kortaangebonden soort affectie. Hij praatte echter nauwelijks tegen haar over serieuze aangelegenheden, in overeenstemming met het traditionele gezegde: ‘Vrouwen hebben lang haar en een korte intelligentie.’ Een Chinese man werd geacht zich zwijgzaam en plechtstatig te gedragen, zelfs in zijn gezin. Dus hield ze haar mond, masseerde alleen zijn tenen voordat ze ’s morgens opstonden, en speelde ’s avonds voor hem op de qin. Na een week vertelde hij haar opeens dat hij wegging. Hij zei niet waarheen – en ze wist dat het niet verstandig was ernaar te vragen. Het was haar plicht op hem te wachten tot hij terugkwam. Ze zou zes jaar lang wachten.

In september 1924 laaiden er gevechten op tussen de twee belangrijkste fracties van oorlogsheren in Noord-China. Generaal Xue werd tot plaatsvervangend commandant van het garnizoen van Peking gepromoveerd, doch binnen enkele weken liep zijn oude bondgenoot, generaal Feng, de christelijke oorlogsheer, naar de tegenpartij over. Op 3 november werd Tsao Kun, die door generaal Xue en generaal Feng het jaar daarvoor als president in het zadel was geholpen, tot aftreden gedwongen. Dezelfde dag werd het garnizoen van Peking ontbonden en twee dagen later hield de politiemacht van Peking op te bestaan. Generaal Xue was gedwongen de hoofdstad ijlings te verlaten. Hij trok zich terug in een huis dat hij bezat in Tianjin, in de Franse concessie, dat extraterritoriale onschendbaarheid bezat. Het was dezelfde plek waar president Li het jaar daarvoor heen was gevlucht toen Xue hem had gedwongen uit het presidentiële paleis te vertrekken.

Inmiddels raakte mijn grootmoeder verstrikt in de opnieuw opgelaaide gevechten. De beheersing van het noordoosten was in de strijd tussen de legers van de oorlogsheren van vitaal belang, en de steden aan de spoorlijn, in het bijzonder Yixian, vormden belangrijke doelen. Kort na het vertrek van generaal Xue bereikten de gevechten de muren van de stad, en vlak buiten de poorten vonden complete veldslagen plaats. Overal werd geplunderd. Eén buitenlandse wapenfabrikant kondigde de oorlogsheren, die kort bij kas zaten, aan dat hij ‘plunderbare dorpen’ als betaling zou accepteren. Verkrachtingen waren eveneens aan de orde van de dag. Zoals tal van andere vrouwen was mijn grootmoeder gedwongen haar gezicht met roet zwart te maken om er zo vuil en lelijk mogelijk uit te zien. Gelukkig kwam Yixian ditmaal ongeschonden de strijd door. De gevechten verplaatsten zich uiteindelijk in zuidelijke richting en het leven hernam zijn gewone loop.

Voor mijn grootmoeder betekende ‘gewoon’ dat ze bezigheden moest vinden om in haar grote huis de tijd te doden. Het huis was in de typisch Noordchinese stijl gebouwd, aan drie zijden van een rechthoek, terwijl de vierde zijde uit een muur van twee meter hoogte bestond, met een maanpoort die uitkwam op een buitenhof die op zijn beurt werd afgesloten door een dubbele poort met een ronde, koperen klopper.

Dit soort huizen was zo gebouwd dat ze weerstand konden bieden aan de extremen van een uiterst hard klimaat, dat fluctueerde tussen ijskoude winters en verzengend hete zomers, waartussen vrijwel geen lente of herfst viel. In de zomer kon de temperatuur tot boven de 35 graden stijgen, maar in de winter daalde hij tot onder de min 34 graden, terwijl een huilende wind vanuit Siberië over de vlakten raasde. Een groot deel van het jaar beet het stof in je ogen en huid, en de mensen moesten dikwijls maskers dragen die hun hele gezicht en hoofd bedekten. In de binnenhoven van de huizen keken alle ramen uit op het zuiden, zodat ze zoveel mogelijk zonlicht binnenlieten, terwijl de muren op het noorden de klappen van de wind en het stof opvingen. De noordkant van het huis bevatte een zitkamer en het vertrek van mijn grootmoeder, de vleugels aan weerszijden waren voor het personeel en alle andere activiteiten bestemd. De vloeren van de hoofdvertrekken waren met plavuizen betegeld en de ramen waren met papier afgeschermd. Het puntdak was met gladde zwarte tegels bekleed.

Het huis was naar plaatselijke maatstaven gemeten luxueus – en veel beter dan het huis van haar ouders – maar mijn grootmoeder voelde zich alleen en ellendig. Er waren verscheidene bedienden, onder wie een portier, een kok en twee meisjes. Dezen hadden niet alleen de taak te bedienen, maar ook om voor bewaker en spion te spelen. De portier had opdracht mijn grootmoeder onder geen beding alleen naar buiten te laten. Voor zijn vertrek vertelde generaal Xue mijn grootmoeder een waarschuwend verhaal over een van zijn andere concubines. Hij was erachter gekomen dat ze een verhouding met een bediende had en haar dus op een bed vastgebonden en een prop in de mond gedrukt. Vervolgens had hij pure alcohol op de prop gedruppeld, waardoor ze langzaam was gestikt. ‘Natuurlijk kon ik haar niet het genoegen doen snel te sterven. Haar echtgenoot bedriegen is het smerigste dat een vrouw kan doen,’ had hij gezegd. Als het om ontrouw ging, haatte iemand als generaal Xue de vrouw veel erger dan de man. ‘Die minnaar heb ik gewoon dood laten schieten,’ had hij er achteloos aan toegevoegd. Mijn grootmoeder heeft nooit geweten of het echt was gebeurd, maar ze was pas vijftien, en hij had haar voldoende schrik aangejaagd.

Vanaf dat moment leefde ze voortdurend in angst. Omdat ze vrijwel nooit het huis uit kon, moest ze voor zichzelf binnen die vier muren een eigen wereld creëren. Maar zelfs binnen die vier muren was ze nog niet de echte vrouw des huizes en was ze een groot deel van de tijd gedwongen de bedienden te vriend te houden om te voorkomen dat ze praatjes in de wereld zouden brengen die schadelijk voor haar konden zijn – wat zó dikwijls gebeurde dat het als vrijwel onvermijdelijk werd beschouwd. Ze gaf hun veel cadeaus en organiseerde ook mah jongg-partijtjes, omdat de winnaars het personeel altijd rijkelijk fooien dienden te geven.

Ze had nooit gebrek aan geld. Generaal Xue stuurde haar regelmatig een toelage, die haar iedere maand werd overhandigd door de directeur van zijn lommerd, die ook de rekeningen ophaalde van haar verliezen tijdens het spelen.

Het organiseren van mah jongg-avonden was voor concubines in heel China een normaal aspect van het bestaan. Hetzelfde gold voor het roken van opium, die bijna overal verkrijgbaar was en als een middel werd beschouwd om mensen als mijn grootmoeder tevreden te houden – verdoofd en verslaafd. Tal van concubines raakten verslaafd in hun pogingen hun eenzaamheid het hoofd te bieden. Generaal Xue moedigde mijn grootmoeder aan zich deze gewoonte eigen te maken, maar ze negeerde dit advies.

Bijna de enige keren dat ze het huis uit mocht, waren om naar de opera te gaan. Voor het overige moest ze de hele dag thuiszitten, iedere dag. Ze las heel veel, voornamelijk toneelstukken en romans, en verzorgde haar lievelingsbloemen: balsemien, hibiscus, nachtschone, en Sharonrozen, die in potten op de binnenplaats stonden, waar ze ook dwergboompjes kweekte. Haar andere troost in haar gouden kooi was een kat.

Ze had toestemming om bij haar ouders op bezoek te gaan, maar zelfs dit werd met lede ogen aangezien, en ze mocht de nacht niet bij hen doorbrengen. Hoewel het de enige mensen waren met wie ze kon praten, vond ze de bezoeken aan haar ouders een beproeving. Haar vader was vanwege zijn connecties met generaal Xue tot plaatsvervangend hoofd van de plaatselijke politie aangesteld en had land en bezit verworven. Iedere keer dat ze zei hoe ellendig ze zich voelde, begon haar vader preken tegen haar af te steken en haar te vertellen dat een deugdzame vrouw haar emoties diende te onderdrukken en naar niets anders diende te verlangen dan haar plicht jegens haar man te vervullen. Er was niets verkeerd aan dat ze haar man miste, dat was deugdzaam, maar een vrouw werd niet geacht te klagen. Een goede vrouw diende zelfs helemaal geen mening te hebben, en mocht ze die onverhoopt wel hebben, dan diende ze zeker niet het lef te hebben ervoor uit te komen. Hij haalde het Chinese gezegde aan: ‘Als je met een kip getrouwd bent, gehoorzaam dan de kip; als je met een hond getrouwd bent, gehoorzaam dan de hond.’

Zes jaar verstreken. Aanvankelijk ontving ze nog een paar brieven, daarna heerste er volstrekte stilte. Mijn grootmoeder kon haar nerveuze energie en seksuele frustraties niet afreageren, niet eens met grote stappen door het huis ijsberen vanwege haar gebonden voeten: ze kon uitsluitend met voorzichtige pasjes rondschuifelen. Eerst hoopte ze nog op briefjes, liet haar korte leven met de generaal keer op keer de revue passeren. Zelfs over haar lichamelijke en psychologische onderworpenheid zat ze vol heimwee te peinzen. Ze miste hem heel erg, hoewel ze wist dat ze maar een van zijn vele concubines was, die waarschijnlijk over heel China verspreid woonden, en ze had nooit de illusie gekoesterd dat ze de rest van haar leven met hem zou doorbrengen. Toch verlangde ze naar hem, omdat hij haar enige kans vertegenwoordigde om een sôôrt leven te leiden.

Naarmate de weken echter maanden werden en de maanden jaren, raakte haar verlangen afgestompt. Ze begon te beseffen dat ze voor hem uitsluitend een stuk speelgoed was, dat hij alleen maar opraapte als hij er zin in had. Haar rusteloosheid kon ze nu nergens meer op richten. Ze leefde in een dwangbuis. Wanneer haar ongedurigheid zo nu en dan toch de kop opstak, voelde ze zich zo geagiteerd dat ze niet wist wat ze met zichzelf aanmoest. Soms raakte ze bewusteloos en viel dan op de vloer. Ze zou de rest van haar leven last hebben van dit soort flauwtes.

En toen, op zekere dag, zes jaar nadat hij zo nonchalant de deur uit was gegaan, maakte haar ‘echtgenoot’ weer zijn opwachting. De ontmoeting verliep heel anders dan ze zich bij het begin van hun scheiding had voorgesteld. Toen had ze de fantasie gehad dat ze zich geheel en hartstochtelijk aan hem zou geven, maar het enige gevoel dat ze nu nog kon opbrengen was er een van plichtsbetrachting. Ze werd ook verteerd door de zorg dat ze misschien een van de bedienden had beledigd, of dat dezen verhalen zouden verzinnen om bij de generaal in het gevlij te komen en die haar leven zouden ruïneren. Maar alles verliep uitstekend. De generaal, die de vijftig nu was gepasseerd, scheen wat zachtmoediger te zijn geworden en zag er in de verste verte niet meer zo majestueus uit als vroeger. Zoals ze al had verwacht, praatte hij met geen woord over waar hij was geweest, waarom hij zo plotseling was vertrokken of waarom hij was teruggekomen – en ze vroeg er ook niet naar. Afgezien van het feit dat ze niet op haar falie wilde krijgen omdat ze nieuwsgierig zou zijn, kon het haar ook niet schelen.

De generaal was al die tijd overigens helemaal niet ver weg geweest. Hij had het kalme bestaan van een rijke, gepensioneerde hoogwaardigheidsbekleder geleid en afwisselend in zijn huis in Tianjin en zijn buitenverblijf in Lulong gewoond. De wereld waarin hij was opgebloeid, begon iets van het verleden te worden. De oorlogsheren en hun erfgoederenstelsel liepen op hun einde en het grootste deel van China stond nu onder controle van één enkele macht, de Kwomintang, ofwel de Nationalisten, onder leiding van Chiang Kai-shek. Om de breuk met het chaotische verleden duidelijk aan te geven en in een poging het op een nieuw begin en stabiliteit te laten lijken verplaatste de Kwomintang de hoofdstad van Peking (‘De Hoofdstad van het Noorden’) naar Nanjing (‘De Hoofdstad van het Zuiden’). In 1928 werd de heerser van Mantsjoerije, Chang Tso-lin, (de Oude Maarschalk) vermoord door de Japanners, die steeds actiever werden in het gebied. De zoon van de Oude Maarschalk, Chang Hsueh-liang, die als de Jonge Maarschalk bekendstond, sloot zich aan bij de Kwomintang en liet Mantsjoerije formeel in de rest van China opgaan – hoe wel de heerschappij van de Kwomintang in Mantsjoerije nooit daadwerkelijk is gevestigd.

Het bezoek van generaal Xue aan mijn grootmoeder duurde niet lang. Net zoals de eerste keer kondigde hij na een paar dagen opeens aan dat hij wegging. De nacht voor hij zou vertrekken vroeg hij mijn grootmoeder of ze in Lulong bij hem wilde komen wonen. Haar hart sloeg een slag over. Als hij haar gelastte mee te gaan, zou dit neerkomen op een levenslange veroordeling om onder hetzelfde dak als zijn vrouw en zijn andere concubines te wonen. Er sloeg een golf van paniek door haar heen. Terwijl ze zijn voeten masseerde, smeekte ze hem met zachte stem haar in Yixian te laten blijven. Ze zei hem hoe vriendelijk het van hem was geweest dat hij haar ouders had beloofd haar niet van hen af te nemen, en herinnerde hem er op vriendelijke toon aan dat het met de gezondheid van haar moeder niet goed gesteld was; ze had juist een derde kind gekregen, de zoon waarop ze zo hadden gehoopt. Ze zei dat ze graag een trouwe dochter zou zijn terwijl ze vanzelfsprekend ook hem – haar echtgenoot en meester – zou dienen, iedere keer dat hij Yixian met zijn aanwezigheid wenste te vereren. De volgende dag pakte ze zijn bagage in en hij vertrok, alleen. Bij zijn vertrek bedolf hij, evenals bij zijn aankomst, mijn grootmoeder onder de juwelen: goud, zilver, jade, parels en smaragden. Zoals veel van dergelijke mannen verkeerde hij in de mening dat dit de weg naar het hart van de vrouw was. Voor vrouwen als mijn grootmoeder waren juwelen de enige vorm van verzekering.

Korte tijd later ontdekte mijn grootmoeder dat ze zwanger was. Op de zeventiende dag van de derde maan, in de lente van 1931, baarde ze een dochter – mijn moeder. Ze schreef generaal Xue om hem op de hoogte te brengen en hij schreef terug dat ze het kind Bao Qin moest noemen en haar naar Lulong moest brengen zodra ze genoeg zouden zijn aangesterkt om te reizen.

Mijn grootmoeder was in de zevende hemel nu ze een kind had. Nu, zo voelde ze, had haar leven een doel, en ze overlaadde mijn moeder met al haar liefde en energie. Een gelukkig jaar verstreek. Generaal Xue schreef haar dikwijls met het verzoek naar Lulong te komen, maar iedere keer wist ze hem aan het lijntje te houden. Toen, op een dag in het midden van de zomer van 1932, arriveerde er een telegram met de mededeling dat generaal Xue ernstig ziek was en waarin ze opdracht kreeg hem terstond met haar dochter, die net iets meer dan een jaar oud was, op te zoeken, zodat hij zijn kind kon zien. Uit de toon waarin het telegram was gesteld begreep ze dat ze ditmaal niet kon weigeren.

Lulong lag ongeveer driehonderd kilometer daarvandaan, en voor mijn grootmoeder, die nooit had gereisd, was deze tocht een hele onderneming. Het was ook uiterst lastig om met gebonden voeten te reizen: je kon bijna geen bagage dragen, vooral niet als je ook nog een klein kind in je armen had. Mijn grootmoeder besloot haar veertienjarige zusje, Yu-lan, dat ze ‘Lan’ noemde, mee te nemen.

De reis was een groot avontuur. De verwarring in de streek was weer eens enorm. In september 1931 had Japan, dat zijn macht in het gebied voortdurend had uitgebreid, een heuse invasie van Mantsjoerije ingezet, en de Japanse troepen hadden op 6 januari 1932 Yixian ingenomen. Twee maanden later riepen de Japanners een nieuwe staat uit, die ze Mantsjoekwo (‘Mantsjoeland’) noemden, en die het grootste deel van Noordoost-China besloeg (een gebied ter grootte van Frankrijk en Duitsland samen). De Japanners beweerden dat Mantsjoekwo onafhankelijk was, maar in feite was het een marionet van Tokio. Aan het hoofd van de staat installeerden ze Pu Yi, die als kind de laatste keizer van China was geweest. Aanvankelijk luidde zijn titel Hoofd van de Uitvoerende Macht; later, in 1934, werd hij tot keizer van Mantsjoekwo benoemd. Dit alles zei mijn moeder, die heel weinig contact met de buitenwereld onderhield, niet veel. In het algemeen was de houding van de bevolking met betrekking tot de vraag door wie ze werd geregeerd er een van berusting, aangezien ze geen enkele keus had. Voor velen was Pu Yi de natuurlijke heerser, een Mantsjoe-keizer en echte Hemelse Zoon. Twintig jaar na de republikeinse revolutie was er nog steeds geen verenigde maatschappelijke elite die de heerschappij van de keizer kon vervangen, en in Mantsjoerije hadden de mensen zelfs nauwelijks het idee dat ze burgers van zoiets als ‘China’ waren.

Op een hete zomerdag in 1932 namen mijn grootmoeder, haar zuster en mijn moeder in Yixian de trein naar het zuiden, en verlieten Mantsjoerije bij het stadje Shanhaiguan, waar de Grote Muur van de bergen afdaalt in de richting van de zee. Terwijl de trein door de kustvlakte sukkelde, zagen ze hoe het landschap veranderde: de naakte, bruingele bodem van de vlakten van Mantsjoerije maakte plaats voor donkerder aarde en dichtere begroeiing, die vergeleken met het noorden bijna weelderig was. Al spoedig nadat de trein de Grote Muur was gepasseerd sloeg hij het binnenland in, en ongeveer een uur later hield hij hait in een stadje dat Changli heette, en waar ze uitstapten in een gebouw met een groen dak dat er als een Siberisch station uitzag.

Mijn grootmoeder huurde een paardekar en reed naar het noorden over een hobbelige, stoffige weg naar het buitenhuis van generaal Xue, dat ongeveer dertig kilometer daarvandaan lag, vlak buiten de muren van een klein stadje, Yanheying. Dit was ooit een belangrijk militair kamp geweest, dat dikwijls door de Mantsjoekeizers en hun hof was bezocht. Op deze wijze had het weggetje de grootse benaming ‘Keizerlijke Weg’ gekregen. Het was afgezet met populieren, waarvan de lichtgroene bladeren flikkerden in het zonlicht. Erachter lagen boomgaarden met perziken, die het goed deden in de zanderige bodem. Mijn grootmoeder genoot echter nauwelijks van de omgeving, aangezien ze overdekt was met stof en in de kar op en neer werd gesmeten. Maar bovenal maakte ze zich zorgen over wat haar te wachten stond.

Toen ze het huis voor het eerst in het oog kreeg, was ze overweldigd door de grandeur ervan. De immense toegangspoort werd bewaakt door gewapende mannen, die stram in de houding stonden naast enorme beelden van liggende leeuwen. Er stond een rij van acht stenen beelden waaraan men zijn paard kon vastmaken: vier van olifanten en vier van apen. Deze beide diersoorten waren uitgekozen vanwege de gelukbrengende klank: in het Chinees hebben de woorden voor ‘olifant’ en ‘hoge ambtelijke baan’ dezelfde klank (xiang), net zoals ‘aap’ en ‘aristocratie’ (hou). Toen de kar de buitenpoort was gepasseerd en op de binnenhof aankwam, zag mijn grootmoeder alleen een enorme blinde muur recht tegenover zich. Daarna zag ze, aan een zijkant, een tweede poort. Dit was een klassieke Chinese bouwwijze, een muur die het huis aan het oog onttrok, zodat vreemden iemands bezit niet konden zien, en die het aanvallers bovendien onmogelijk maakte door de voorpoort direct naar binnen te schieten of aan te vallen.

Op het moment dat ze door de binnenpoort kwamen, dook er naast mijn grootmoeder plotseling een bediende op die haar zonder verdere vragen te stellen haar kind afnam. Een andere bediende ging mijn grootmoeder voor, de trappen van het huis op, en bracht haar naar de zitkamer van de echtgenote van generaal Xue.

Zodra mijn grootmoeder het vertrek betrad, knielde ze, zoals de etiquette vereiste, en raakte met haar voorhoofd de grond, terwijl ze zei: ‘Ik groet u, meesteres.’ De zuster van mijn grootmoeder werd niet in het vertrek toegelaten, maar moest als een bediende buiten blijven wachten. Dit had niets met persoonlijke sympathie of antipathie te maken: de familie van een concubine werd niet als familie behandeld. Nadat mijn grootmoeder een gepaste tijd met haar voorhoofd op de grond had geknield, gelastte de vrouw van de generaal haar op te staan waarbij ze een formulering gebruikte waardoor de plaats van mijn grootmoeder in de hiérarchie van de huishouding meteen werd vastgesteld: ze was een ondermaîtresse, die zich dichter bij het niveau van een hooggeplaatste bediende dan bij die van de echtgenote bevond.

De vrouw van de generaal zei mijn grootmoeder te gaan zitten. Mijn grootmoeder moest in een flits een besluit nemen. In een traditionele Chinese huishouding weerspiegelt de plaats waar men zit automatisch de maatschappelijke status. Generaal Xues vrouw zat in het noordelijke uiteinde van de kamer, zoals iemand van haar positie betaamde. Naast haar stond, van haar gescheiden door een tafeltje, nog een stoel, die ook op het zuiden was gericht. Dit was de stoel van de generaal. Aan weerszijden langs de zijmuren stonden twee rijen stoelen voor mensen met een andere status. Mijn grootmoeder schuifelde achter uit en nam, om blijk te geven van haar nederigheid, plaats op een van de stoelen die zich het dichtst bij de deur bevonden. Toen vroeg de echtgenote haar iets dichterbij te komen zitten – een klein beetje maar. Ze diende van enige generositeit blijk te geven.

Toen mijn grootmoeder eenmaal zat, vertelde de echtgenote haar dat haar dochter van nu af aan als haar (de echtgenotes) eigen dochter zou worden opgevoed en háár, en niet mijn grootmoeder, ‘marna’ zou noemen. Mijn grootmoeder zou het kind als de jonge dame des huizes moeten behandelen en zich dienovereenkomstig gedragen.

Er werd een dienstmeisje geroepen om mijn grootmoeder weg te brengen. Ze voelde dat haar hart brak, maar ze onderdrukte haar snikken en liet zich pas gaan toen ze de kamer weer uit was. Haar ogen waren nog rood toen ze werd meegenomen naar concubine nummer twee, de favoriete, die de huishouding bestierde. Ze was mooi, had een delicaat gezichtje, en was tot mijn grootmoeders verrassing heel aardig, maar ze weerhield zich ervan eens goed bij haar uit te huilen. In deze vreemde nieuwe omgeving voelde ze intuïtief aan dat het het beste was om op haar hoede te zijn.

Later die dag werd ze naar haar ‘echtgenoot’ gebracht. Ze mocht mijn moeder meenemen. De generaal lag op een kang, het type bed dat in heel Noord-China in zwang was: een groot, plat, rechthoekig vlak dat ongeveer een halve meter van de grond stond en van onderen werd verwarmd door een bakstenen kachel. Rond de liggende generaal knielden een paar concubines of dienstmeisjes die zijn benen en buik masseerden. Hij hield zijn ogen gesloten en zag er verschrikkelijk uitgeteerd uit. Mijn grootmoeder boog zich over de rand van het bed heen en riep zachtjes zijn naam. Hij opende zijn ogen en glimlachte krampachtig. Mijn grootmoeder legde mijn moeder op het bed en zei: ‘Dit is Bao Qin.’ Met een kennelijk grote krachtsinspanning streelde generaal Xue zwakjes het hoofdje van mijn moeder en zei: ‘Bao Qin lijkt op je; ze is erg mooi.’ Toen sloot hij zijn ogen weer.

Mijn grootmoeder riep nog eens zachtjes zijn naam, maar zijn ogen bleven gesloten. Ze zag dat hij ernstig ziek was, misschien wel stervende. Ze tilde mijn moeder van het bed en drukte haar stevig tegen zich aan. Ze had echter maar een seconde om haar te liefkozen, voordat de echtgenote van de generaal, die naast haar was opgedoemd, ongeduldig aan haar mouw trok. Toen ze weer buiten stonden, waarschuwde de echtgenote mijn grootmoeder de meester niet te dikwijls lastig te vallen, of liever nog: helemaal niet. Eigenlijk diende ze in haar kamer te blijven, tenzij ze geroepen werd.

Mijn grootmoeder was doodsbang. Ze was concubine, en haar hele toekomst en die van haar dochter stonden op het spel, misschien liepen ze wel levensgevaar. Ze had geen enkel recht. Als de generaal overleed, zou ze op genade of ongenade aan de echtgenote zijn overgeleverd, die haar naar believen kon laten leven of kon laten doden. Ze kon alles doen wat ze wilde – haar aan een rijke man verkopen, of zelfs aan een bordeel, wat heel vaak gebeurde. Dan zou mijn grootmoeder haar dochter nooit meer zien. Ze wist dat zij en haar dochter zo gauw mogelijk moesten zien weg te komen.

Toen ze in haar kamer terug was, deed ze geweldig haar best om weer te kalmeren en plannen te maken om te ontsnappen. Toen ze probeerde na te denken, kreeg ze echter het gevoel dat haar hoofd vol bloed stroomde. Haar benen waren zo wankel dat ze niet kon lopen zonder steun te zoeken bij het meubilair. Ze liet zich gaan en huilde weer – gedeeltelijk van woede, omdat ze geen uitweg zag. Het ergste was dat de generaal ieder moment kon sterven, waardoor ze voor altijd daar in de val zou zitten.

Geleidelijk aan lukte het haar haar zenuwen in bedwang te krijgen en zichzelf te dwingen helder na te denken. Ze begon systematisch het huis te verkennen. Het was in tal van verschillende hoven onderverdeeld en bevond zich op een terrein dat door een hoge muur was omgeven. Zelfs de tuin was eerder met het oog op veiligheid dan met esthetische bedoelingen ontworpen. Er stonden een paar cipressen, enkele berken en winterpruimen, maar geen enkele in de buurt van de muur. Om zich er dubbel van te vergewissen dat een potentiële moordenaar geen dekking zou vinden, had men zelfs geen enkele grote struik geplant. De twee poorten die vanuit de tuin naar buiten leidden, waren vergrendeld, en de voorpoort werd vierentwintig uur per dag door gewapende wachten bewaakt.

Mijn grootmoeder kreeg geen toestemming het ommuurde terrein te verlaten. Ze mocht iedere dag de generaal bezoeken, maar uitsluitend op een soort georganiseerd tochtje in het gezelschap van enkele andere vrouwen, en defileerde dan samen met de anderen langs zijn bed, onder het mompelen van de woorden: ‘Ik groet u, mijn heer.’

Inmiddels begon ze een duidelijker beeld te krijgen van de andere mensen die deel van de huishouding uitmaakten. Afgezien van de vrouw van de generaal was de vrouw die de belangrijkste plaats scheen in te nemen concubine nummer twee. Mijn grootmoeder ontdekte dat deze de bedienden opdracht had gegeven haar goed te behandelen, wat haar situatie zeer vergemakkelijkte. In een dergelijke huishouding werd de manier van optreden van de bedienden bepaald door de status van degene die ze moesten bedienen. Ze vleiden hen die in de gunst stonden en bekten hen die uit de gratie waren, af.

De concubine nummer twee had een dochtertje dat iets ouder was dan mijn moeder. Dit vormde nóg een band tussen beide vrouwen, en was bovendien een reden waarom de concubine in de gunst stond bij generaal Xue, die, afgezien van mijn moeder, verder geen kinderen had.

Na een maand, gedurende welke de beide concubines vrij goede vriendinnen waren geworden, ging mijn grootmoeder bij de vrouw van de generaal langs en vertelde haar dat ze naar huis moest om een paar kleren op te halen. De echtgenote gaf hier toestemming voor, maar toen mijn grootmoeder vroeg of haar dochtertje mee mocht zodat ze afscheid van haar grootouders zou kunnen nemen, werd dit haar geweigerd. Het nageslacht van Xue mocht het huis niet verlaten.

En zo vertrok mijn grootmoeder alleen over de stoffige weg naar Changli. Nadat de koetsier haar bij het station had afgezet, begon ze informatie in te winnen bij de mensen die er rondhingen. Uiteindelijk vond ze twee ruiters, die bereid waren haar twee paarden te verhuren. Ze wachtte op het vallen van de avond en reed toen pijlsnel via een kortere weg terug naar Lulong. Een ruiter zette haar in het zadel en rende, het paard bij de teugel vasthoudend, voor haar uit.

Toen ze bij het landhuis was aangekomen, reed ze om naar de achterpoort en gaf een van tevoren afgesproken teken. Na een tijdje wachten – het leken wel uren, maar in werkelijkheid waren het maar een paar minuten – zwaaide de deur van een van de poorten open en dook haar zuster met mijn moeder in haar armen in het maanlicht op. De deur was door de vriendelijke concubine van het slot gedaan. Ze had met een bijl het slot opengeslagen, zodat het zou lijken alsof er ingebroken was.

Mijn grootmoeder had nauwelijks tijd mijn moeder tegen zich aan te drukken – bovendien wilde ze haar niet wekken uit angst dat ze geluid zou gaan maken en de wachters zou alarmeren. Zij en haar zuster klommen op de beide paarden, een van de ruiters nam mijn moeder in de armen en ze verdwenen in de nacht. De ruiters waren goed betaald, en renden hard. Tegen zonsopgang waren ze in Changli, en nog voor er alarm geslagen had kunnen worden zaten ze in de trein naar het noorden. Toen de trein tegen het vallen van de avond eindelijk in Yixian aankwam, zakte mijn grootmoeder op de grond ineen en bleef lange tijd zo liggen, niet in staat zich te bewegen.

Ze was tamelijk veilig, op driehonderd kilometer van Lulong en buiten het bereik van de Xue-huishouding. Ze durfde, uit angst voor de bedienden, mijn moeder niet mee naar huis te nemen, dus vroeg ze een oude schoolvriendin of die mijn moeder wilde verbergen. De vriendin woonde in het huis van haar schoonvader, een Mantsjoe-arts die dokter Xia heette en bekend stond als een vriendelijk man, die nooit iemand de deur zou wijzen of een vriend zou verraden.

De Xue-huishouding zou mijn grootmoeder, die immers slechts een concubine was, niet belangrijk genoeg vinden om de achtervolging in te zetten. Maar de afstammelinge, mijn moeder, deed er wel toe. Mijn grootmoeder stuurde een telegram naar Lulong met de mededeling dat mijn moeder op de trein ziek was geworden en was doodgegaan. Er volgde een kwellende periode van wachten, gedurende welke mijn grootmoeder aan wilde stemmingswisselingen onderhevig was. Soms had ze het gevoel dat de familie haar verhaal had geloofd. Maar dan sloeg haar stemming weer om en kwelde ze zich met de gedachte dat ze haar niet hadden geloofd en een paar misdadigers hadden gestuurd om haar, of haar dochtertje, met geweld terug te brengen. Uiteindelijk troostte ze zich met het idee dat de familie Xue vast veel te veel door de naderende dood van de patriarch in beslag werd genomen om zich nog druk te maken over haar, en dat de vrouwen er waarschijnlijk bij gebaat waren dat haar dochtertje niet in de buurt was.

Zodra ze zich realiseerde dat de familie Xue haar met rust zou laten, nam mijn grootmoeder weer kalm met mijn moeder haar intrek in haar huis in Yixian. Ze maakte zich zelfs geen zorgen meer over de bedienden, omdat ze wist dat generaal Xue niet meer zou komen. Het zwijgen uit Lulong duurde meer dan een jaar, tot een herfstdag in 1933, toen er een telegram kwam waarin haar werd medegedeeld dat generaal Xue was overleden en dat ze onmiddellijk in Lulong werd verwacht voor de begrafenis.

De generaal was in september in Tianjin overleden. Zijn lichaam was in een gelakte en met rode geborduurde zijde behangen kist naar Lulong teruggebracht. Hij was begeleid door twee andere lijkkisten, de ene net zo gelakt en met dezelfde rode zijde behangen als de zijne, de andere van kaal hout zonder drapering. De eerste kist bevatte het lichaam van een van zijn concubines, die opium had geslikt om hem in de dood te vergezellen. Dit werd als het hoogste blijk van echtelijke trouw gezien. Later werd ter ere van haar een door de befaamde oorlogsheer Wu Pei-fu gekalligrafeerde plaquette in het landhuis van generaal Xue aangebracht. De tweede kist bevatte de resten van een andere concubine, die twee jaar daarvoor aan tyfus was overleden. Haar lichaam was, zoals de gewoonte voorschreef, opgegraven om naast generaal Xue te worden herbegraven. Haar kist was van kaal hout vervaardigd omdat ze, immers aan een afschuwelijke ziekte gestorven, als brengster van ongeluk werd beschouwd. In de kisten was kwikzilver en houtskool gelegd om te voorkomen dat de lijken zouden gaan rotten, en de lichamen hadden parels in de mond.

Generaal Xue en de beide concubines werden samen in dezelfde tombe ter aarde besteld. Tijdens een begrafenis viel een heel belangrijke taak – het vasthouden van een speciale banier ter aanroeping van de geest van de overledene – aan de zoon van de overledene toe. Aangezien de generaal geen zoon had, adopteerde zijn echtgenote zijn tien jaar oude neefje, zodat hij zich van deze taak kon kwijten. De jongen voerde ook een ander ritueel uit – hij knielde naast de kist en riep: Tas op de spijkers!’ De overlevering wilde dat de dode anders door de spijkers zou worden gewond.

De plaats van het graf was door generaal Xue op grond van waarzeggerij zelf uitgezocht. Het was een prachtige, stille plek, met op de achtergrond de noordelijke bergen in de verte, terwijl de voorkant uitzag over een riviertje in het zuiden dat door eucalyptussen werd omzoomd. De locatie vormde een blijk van het verlangen naar soliditeit achter zich waartegen hij kon leunen – bergen – en naar de weerspiegeling van de glorieuze zon, die groeiende welvaart symboliseerde, voor zich.

Mijn grootmoeder is echter nooit op die plek geweest: ze had de oproep genegeerd en was niet op de begrafenis aanwezig. Het volgende dat gebeurde, was dat de directeur van de lommerd niet meer met haar toelage kwam. Ongeveer een week later ontvingen haar ouders een brief van de echtgenote van generaal Xue. Mijn grootvader had zijn laatste woorden gebruikt om mijn grootmoeder haar vrijheid te schenken. Dit was in die tijd bijzonder verlicht, en ze kon nauwelijks geloven dat haar zo’n geluk ten deel was gevallen.

Ze was vierentwintig, en ze was vrij.