11 ‘Na de campagne tegen de rechtsen durft niemand meer een bek open te doen’
Stilte daalt neer over China (1956-1957)
Omdat we nu geen voedsters meer hadden en mijn moeder zich iedere avond moest melden, moesten we in onze crèches blijven. Bovendien had moeder toch niet voor ons kunnen zorgen. Ze had het te druk met de ‘wedren naar het socialisme’ – zoals het in een propagandaliedje heette – samen met de rest van de Chinese maatschappij.
Terwijl ze vastzat, had Mao zijn poging tot verandering van het uiterlijk van China in een stroomversnelling gebracht. In juli 1955 deed hij een oproep tot verhoging van het tempo van de collectivisatie in het boerenbedrijf en in november kondigde hij abrupt de nationalisering van Alle nijverheid en handel af, die tot op dat moment in particuliere handen waren geweest. Mijn moeder werd in deze beweging meegesleurd. In theorie werd de staat geacht de ondernemingen gezamenlijk met hun vroegere eigenaren te bezitten. De eigenaren kregen twintig jaar lang vijf procent van de waarde van hun bezit uitgekeerd. Aangezien er officieel geen inflatie bestond, ging deze regeling door voor een volledige afbetaling van de waarde van het genationaliseerde bezit. De gewezen eigenaren moesten als directeur in dienst blijven en kregen een verhoudingsgewijs hoog salaris, maar er stond een partijchef boven hen.
Mijn moeder kreeg de leiding van een werkploeg die toezicht hield op de nationalisering van meer dan honderd voedselfabrieken, bakkerijen en restaurants in haar district. Hoewel ze nog steeds slechts ‘op erewoord’ vrij was, zich iedere avond moest melden en niet eens in haar eigen bed mocht slapen, werd haar deze belangrijke baan toevertrouwd.
De Partij had haar een stigmatiserend etiket opgeplakt, kongzhi sbi-yong, ‘onder toezicht te werk gesteld’. Dit werd niet publiekelijk bekendgemaakt, maar zijzelf en de mensen die met haar zaak belast waren hadden er weet van. De leden van haar werkploeg wisten dat ze zes maanden lang had vastgezeten, maar niet dat ze nog steeds in de gaten werd gehouden.
Toen mijn moeder werd gedetineerd, had ze mijn grootmoeder geschreven en haar gevraagd voorlopig in Mantsjoerije te blijven. Ze had een smoes verzonnen, omdat ze niet wilde dat mijn grootmoeder wist dat ze in hechtenis was genomen, want dan had mijn grootmoeder zich verschrikkelijk zorgen gemaakt.
Mijn grootmoeder zat nog in Jinzhou toen het nationaliseringsprogramma van start ging, en raakte erin verstrikt. Nadat ze in 1951 samen met dokter Xia Jinzhou had verlaten, was zijn apotheek verder bestierd door haar broer, Yu-lin. Toen dokter Xia in 1952 overleed, ging het eigendomsrecht van de apotheek op haar over. De staat maakte nu aanstalten haar uit te kopen. In iedere bedrijfstak werd een groep gevormd, bestaande uit leden van een werkploeg en vertegenwoordigers van werknemers en directies, die iedere onderneming moest taxeren, zodat de staat een ‘redelijke prijs’ kon vaststellen. Deze groepen stelden dikwijls een heel lage prijs vast – om de autoriteiten te behagen. De taxatie van de apotheek van dokter Xia viel belachelijk laag uit, maar dit bracht voor mijn grootmoeder ook een voordeel mee: het betekende dat ze in de categorie ‘onaanzienlijke kapitalisten’ terechtkwam, waardoor ze niet zo opviel. Ze was er niet blij mee dat haar bezit zo ongeveer werd onteigend, maar ze hield zich op de vlakte.
Als onderdeel van de nationaliseringscampagne organiseerde het regime optochten met trommels en gongs – en eindeloos durende bijeenkomsten, waarvan sommige voor de kapitalisten waren bedoeld. Mijn grootmoeder merkte dat alle kapitalisten blijk gaven van de bereidheid zich te laten uitkopen, en soms zelfs van dankbaarheid. Velen zeiden dat wat er met hen gebeurde veel beter was dan wat ze hadden gevreesd. In de Sovjet-Unie, zo hadden ze gehoord, waren ondernemingen zonder meer geconfisqueerd. Hier in China werden de eigenaren schadeloos gesteld, sterker nog: de staat verordonneerde hen niet zomaar hun bedrijven aan de autoriteiten af te staan. Ze moesten ertoe bereid zijn. En dat was natuurlijk iedereen.
Mijn grootmoeder wist niet goed hoe ze zich diende te voelen – kwaad vanwege de acties waarbij ook haar dochter betrokken was of tevreden met haar lot, zoals haar werd gelast. De apotheek was het resultaat van het harde werk van dokter Xia, en haar levensonderhoud en dat van haar dochter waren ervan afhankelijk geweest. Ze zag dat alles niet graag zomaar verdwijnen.
Vier jaar daarvoor, tijdens de Koreaanse Oorlog, had de regering de bevolking aangespoord waardevolle bezittingen aan de staat te schenken, zodat deze er gevechtsvliegtuigen van kon bouwen. Mijn grootmoeder had haar juwelen niet willen afstaan omdat ze ze van generaal Xue en dokter Xia cadeau had gekregen en ze van tijd tot tijd haar enige bron van inkomsten hadden gevormd. Bovendien hadden ze een grote emotionele waarde. Mijn moeder had haar stem echter in het regeringskoor gevoegd. Ze vond dat juwelen met een achterhaald verleden te maken hadden en was het eens met de Partij, die vond dat het de vruchten van ‘uitbuiting van het volk’ waren – en om deze reden aan het volk dienden te worden teruggegeven. Verder kwam ze met de standaardformule dat China beschermd moest worden tegen een invasie door de ‘VS-imperialisten’, wat mijn grootmoeder niet veel zei. Haar doorslaggevende argumenten waren: ‘Moeder, waarom wil je die dingen zo graag houden? Niemand draagt zoiets tegenwoordig meer. En je hebt ze niet nodig om van te leven. Nu we de Communistische Partij hebben hoeft niemand meer arm te zijn. Waar zou je je nog zorgen over maken? Bovendien heb je mij. Ik zorg later voor je. Het zal je aan niets ontbreken. Ik moet andere mensen overreden schenkingen te doen. Het is deel van mijn werk. Hoe kan ik iets dergelijks van anderen verlangen als mijn eigen moeder niet eens meewerkt?’ Mijn grootmoeder gaf haar verzet op. Voor haar dochter deed ze alles. Ze leverde al haar juwelen in, behalve een stel armbanden, een paar gouden oorringen en een gouden ring, die ze als huwelijksgeschenk van dokter Xia had gekregen. Ze kreeg een ontvangstbewijs van de regering en werd zeer geprezen voor haar ‘enthousiaste vaderlandsliefde’.
Ze had het echter nooit leuk gevonden dat ze haar juwelen kwijt was, hoewel ze niets van haar gevoelens liet blijken. Afgezien van het feit dat ze er emotioneel aan gehecht was geweest, had ze hier een praktisch motief voor. Mijn grootmoeder had voortdurend in onzekerheid geleefd. Kon je er echt op vertrouwen dat de Communistische Partij voor iedereen zou zorgen? Altijd?
Nu, vier jaar later, bevond ze zich weer in de situatie dat ze de staat iets moest afstaan wat ze wilde houden: het laatste bezit dat haar restte. Ditmaal had ze eigenlijk geen keus. Maar ze werkte ook positief mee. Ze wilde haar dochter niet te kijk zetten, ze wilde ervoor zorgen dat haar dochter niet de geringste hinder van haar ondervond.
De nationalisering van de apotheek was een langdurig proces, en mijn grootmoeder bleef in Mantsjoerije terwijl de procedures zich voortsleepten. Mijn moeder wilde trouwens niet dat ze naar Sichuan terugkwam voor ze zelf weer al haar bewegingsvrijheid terughad en weer in haar eigen huis kon wonen. Pas in de zomer van 1956 kreeg mijn moeder haar bewegingsvrijheid terug en werden de beperkingen op grond van de ‘erewoord’-bepaling opgeheven. Maar zelfs toen was er nog geen definitieve beslissing over haar zaak genomen.
Aan het eind van dat jaar werd er definitief een streep onder de zaak gezet. Het oordeel, dat door de partijautoriteiten van Chengdu werd uitgesproken, luidde in feite dat ze haar verhaal geloofden en dat ze geen politieke banden met de Kwomintang had. Het was een duidelijke uitspraak, die haar volledig vrijpleitte. Ze was enorm opgelucht, omdat ze wist dat haar zaak evengoed open had kunnen blijven staan vanwege ‘gebrek aan bevredigend bewijs’, zoals met zovele andere zaken was gebeurd. Dan zou ze haar hele leven verdacht zijn gebleven. Ze was het hoofd van de onderzoeksploeg, meneer Kuang, heel dankbaar. Gewoonlijk betoonden functionarissen zich al te overijverig, om zich in te dekken. Meneer Kuang had van moed blijk gegeven toen hij had besloten haar verhaal te accepteren.
Na achttien maanden intense spanning was mijn moeder weer buiten gevaar. Ze had geluk gehad. Als gevolg van de campagne hadden meer dan honderdzestigduizend mannen en vrouwen het etiket ‘contrarevolutionairen’ opgeplakt gekregen, waardoor hun bestaan dertig jaar lang geruïneerd zou zijn. Onder deze mensen bevonden zich enkele vriendinnen van mijn moeder uit Jinzhou, die kaderlid bij de Jeugdbond van de Kwomintang waren geweest. Ze werden zonder mogelijkheid tot verweer tot ‘contrarevolutionairen’ bestempeld, raakten hun baan kwijt en werden naar het platteland gestuurd om lichamelijke arbeid te doen.
Als gevolg van deze campagne, die erop gericht was de laatste sporen van het Kwomintang-verleden met wortel en tak uit te roeien, speelden familieachtergronden en connecties opeens weer een belangrijke rol. In de hele geschiedenis van China was soms, als er iemand werd veroordeeld, de hele clan – mannen, vrouwen en kinderen, zelfs pasgeboren baby’s – geëxecuteerd. Deze executiegolven konden zich uitbreiden tot neven in de zevende graad (zhu-lian jiu-zu). Soms kon iemand die van een misdaad werd beschuldigd de levens van de mensen in een hele woonwijk in gevaar brengen.
Tot op dat moment hadden de communisten mensen met een ‘ongewenste’ achtergrond gewoon in hun organisaties toegelaten. Tal van zonen en dochters van hun vijanden bereikten hoge posities. De meeste communistische leiders van het eerste uur hadden trouwens zelf een ‘slechte’ achtergrond. Na 1955 begon de familieachtergrond echter een steeds belangrijker roi te spelen. Naarmate de jaren verstreken en Mao de ene heksenjacht na de andere ontketende, breidde het aantal slachtoffers zich als een sneeuwbal uit, en ieder slachtoffer sleurde vele anderen mee, onder wie in de eerste plaats zijn of haar directe familie.
Afgezien van deze persoonlijke tragedies, of misschien wel gedeeltelijk dank zij deze ijzeren controle, was China in 1956 een stabieler land dan op welk ander moment in zijn geschiedenis ook. Buitenlandse bezettingen, burgeroorlog, grote aantallen doden als gevolg van hongersnood, bandieten, inflatie: het leken allemaal zaken van het verleden. Door deze stabiliteit – de droom van iedere Chinees – konden mensen als mijn moeder ondanks al het lijden hun geloof in stand houden.
In de zomer van 1956 keerde mijn grootmoeder naar Chengdu terug. Het eerste dat ze deed was naar onze crèches gaan en ons naar de flat van mijn moeder terugbrengen. Mijn grootmoeder had een wezenlijke afkeer van crèches. Ze zei dat kinderen in een groep niet goed verzorgd konden worden. Mijn zusje en ik zagen er goed uit, maar zodra we haar in de gaten kregen begonnen we te schreeuwen dat we naar huis wilden. Met de twee jongens was het een heel andere zaak: de onderwijzeres van Jin-ming klaagde dat hij zich verschrikkelijk terugtrok en niet goedvond dat een volwassene hem aanraakte. Hij vroeg alleen maar, op kalme maar hardnekkige manier, om zijn vroegere voedster. Mijn grootmoeder barstte in tranen uit toen ze Xiao-hei zag. Hij leek net een houten pop en had een uitdrukkingsloze grijns op zijn gezicht. Waar hij ook werd neergezet, zittend of staand, hij bleef daar gewoon zitten of staan, roerloos. Hij wist niet hoe hij moest vragen of hij naar de wc mocht, en scheen zelfs niet te kunnen huilen. Mijn grootmoeder nam hem in haar armen en hij werd meteen haar lievelingskleinkind.
Toen ze in de flat van mijn moeder terug waren, gaf mijn grootmoeder lucht aan haar woede en onbegrip. Huilend maakte ze mijn moeder en vader voor ‘harteloze ouders’ uit. Ze wist toen nog niet dat mijn moeder geen keus had gehad.
Omdat mijn grootmoeder niet in staat was voor ons alle vier te zorgen, moesten de twee oudsten, mijn zusje en ik, door de week naar een crèche. Iedere maandagochtend tilden mijn vader en zijn lijfwacht ons op hun schouders en droegen ons weg: schreeuwend, trappend en hun de haren uit het hoofd rukkend.
Dit ging enige tijd zo door. Toen maakte ik me onbewust een manier eigen om te protesteren. Ik begon ziek te worden in de crèche en kreeg hoge koortsen, die de artsen hevig verontrustten. Zodra ik weer thuis was verdween mijn ziekte op geheimzinnige wijze als sneeuw voor de zon. Ten slotte mochten mijn zusje en ik thuisblijven.
Voor mijn grootmoeder waren alle bloemen en bomen, de wolken en de regen levende wezens met een hart en tranen en een gevoel voor moraal. We zouden veilig zijn als we de oude regel volgden die voor Chinese kinderen gold, ting-hua (‘Pas op je woorden’, gehoorzaam zijn). Anders zou ons van alles overkomen. Als we sinaasappels aten waarschuwde mijn grootmoeder altijd dat we de pitten niet mochten opeten. ‘Als jullie niet naar me luisteren kunnen jullie op een goede dag je huis niet meer in. Iedere pit is een babysinaasappelboompje, en dat wil groot worden, net zoals jullie. Zo’n boompje groeit rustig door in je buik en dan, op een dag, Ai-ya!, daar komt hij dan, boven uit je hoofd groeien! Dan krijgt hij bladeren, en sinaasappels, en dan wordt hij hoger dan de voordeur...’
Het idee met een sinaasappelboom op mijn hoofd rond te lopen fascineerde me zo dat ik eens opzettelijk een pit doorslikte – één, niet meer. Ik wilde geen hele boomgaard op mijn hoofd: dat zou te zwaar worden. De hele dag voelde ik om de minuut om te kijken of mijn schedel nog helemaal rond was. Een paar keer vroeg ik mijn grootmoeder bijna of ze mij zouden opeten om bij de sinaasappels op mijn hoofd te komen, maar ik beheerste me, zodat ze niet te weten zou komen dat ik ongehoorzaam was geweest. Ik besloot haar wijs te maken dat het een ongelukje was geweest als ze de boom zou zien. Ik sliep die nacht erg slecht. Ik voelde dat er iets vanbinnen tegen mijn schedel drukte.
Gewoonlijk ging ik echter blij slapen van de verhalen van mijn grootmoeder. Ze beschikte over een hele voorraad, uit de klassieke Chinese opera. We hadden ook een hoop boeken, over dieren en vogels en mythen en sprookjes. We hadden ook buitenlandse kinderverhalen, waaronder die van Hans Christian Andersen en de fabels van Aesopus. Roodkapje, Sneeuwwitje en de zeven dwergen en Assepoester waren maar een paar van de vele vriendjes en vriendinnetjes uit mijn kindertijd.
Naast deze verhalen was ik ook dol op slaapliedjes. Het waren mijn eerste contacten met poëzie. Omdat de Chinese taal op klanken is gebaseerd, heeft de Chinese poëzie een buitengewoon muzikaal karakter. Ik raakte betoverd als mijn grootmoeder klassieke gedichten voordroeg, waarvan ik de betekenis niet begreep. Ze las ze voor in de traditionele trant, met zangerige, lang uitgesponnen klanken, die ritmisch stegen en daalden. Op zekere dag hoorde mijn moeder toevallig dat ze ons een paar gedichten voordroeg die uit 500 voor Christus dateerden. Ze vond ze veel te moeilijk voor ons en probeerde er een eind aan te maken. Mijn grootmoeder wilde echter per se doorgaan, en zei dat we niet hoefden te begrijpen wat ze betekenden, als we maar gevoel voor de muziek en de klanken kregen. Ze zei vaak dat ze het zo jammer vond dat ze haar citer was kwijtgeraakt toen ze twintig jaar daarvoor uit Yixian was vertrokken.
Mijn broertjes waren niet geïnteresseerd in verhaaltjes voor het slapen gaan, en hoefden niet te worden voorgelezen. Mijn zusje, die een kamer met me deelde, was echter net als ik: ze was dol op die verhalen. En ze had een buitengewoon geheugen. Ze had op iedereen grote indruk gemaakt toen ze op haar derde zonder één fout te maken de lange ballade ‘De visser en de goudvis’ van Poesjkin uit haar hoofd had voorgedragen.
Het gezinsleven was kalm en liefdevol. Welke rancunes mijn moeder ook jegens mijn vader voelde, ze had zeiden ruzie met hem, in ieder geval niet waar de kinderen bij waren. Nu we ouder waren liet mijn vader zijn liefde voor ons nooit meer uit lichamelijk contact blijken. Het was niet gebruikelijk dat een vader zijn kind in zijn armen hield, of dat hij zijn liefde uitte door ze te zoenen of te omhelzen. De jongens mochten vaak paardjerijden op zijn rug, en hij gaf ze weleens een klapje op hun schouders of streelde ze over hun haar, maar bij ons, de meisjes, deed hij dat zelden. Toen we eenmaal ouder waren dan drie tilde hij ons behoedzaam onder onze oksels op en hield zich aldus strikt aan het Chinese gebruik dat voor schreef dat je intimiteit met je dochters diende te vermijden. Zonder onze toestemming kwam hij niet in de kamer waar mijn zusje en ik sliepen.
Mijn moeder had niet zoveel fysiek contact met ons als ze had gewild. Dit kwam doordat zij weer onder een ánder stel regels viel: die van de puriteinse levensstijl van de communisten. In het begin van de jaren vijftig werd een communiste geacht zich zo volledig aan de revolutie en het volk te wijden dat ieder teken van affectie jegens haar kinderen fronsend werd aangezien omdat het als een blijk van een gedeelde loyaliteit werd beschouwd. Behalve eten en slapen behoorde ieder uur de revolutie toe: men hoorde het werkend door te brengen. Alles wat als ‘niets met de revolutie uitstaande te hebben’ beschouwd werd, zoals het in je armen dragen van je kinderen, moest zo snel mogelijk worden uitgebannen.
Aanvankelijk viel het mijn moeder zwaar hieraan te wennen. ‘Je gezin op de eerste plaats stellen’ was een kritiek die ze voortdurend van haar collega’s in de Partij te horen kreeg. Uiteindelijk raakte ze zo gedrild dat ze alleen nog maar werkte. Tegen de tijd dat ze ’s avonds thuiskwam, lagen wij allang te slapen. Ze zat dan aan de rand van onze bedjes naar onze slapende gezichtjes te kijken en luisterde naar onze vredige ademhaling. Het was voor haar het gelukkigste moment van de dag.
Als ze ook maar even tijd had liefkoosde ze ons, krabde of kietelde ons zachtjes, vooral op onze ellebogen, wat een heerlijk gevoel was. Ikzelf was in de zevende hemel als ik mijn hoofd op haar schoot mocht leggen en zij de binnenkant van mijn oren kietelde. Het kietelen van de binnenkanten van oren was voor Chinezen een traditionele vorm van genot. Ik weet nog dat ik als kind beroepsorenpeuteraars zag rondlopen met een tentje met aan de ene kant een stoel van bamboe en aan de andere tientallen bengelende, donzige wattenstokjes.
Met ingang van 1956 kregen functionarissen op zondag vrij. Mijn ouders namen ons dan mee naar parken en speeltuinen, waar we op de schommels en in de draaimolens zaten of ons over de met gras begroeide hellingen omlaag lieten rollen. Ik herinner me nog dat ik eens heel gevaarlijk maar opwindend kopjeduikelend een heuvel afging met de bedoeling in de armen van mijn ouders te belanden, maar dat ik met een klap tegen twee hibiscusbomen achter elkaar terechtkwam.
Mijn grootmoeder was nog steeds van afgrijzen vervuld over het feit dat mijn ouders zo vaak weg waren. ‘Wat zijn dat voor ouders?’ zuchtte ze dan hoofdschuddend. Om hun afwezigheid goed te maken investeerde ze al haar liefde en energie in ons. Ze was in haar eentje echter niet tegen vier kinderen opgewassen, dus nodigde mijn moeder tante Jun-ying uit om bij ons te komen wonen. Zij en mijn grootmoeder konden het uitstekend met elkaar vinden, en deze harmonieuze gang van zaken duurde voort toen ze in 1957 gezelschap kregen van een inwonend dienstmeisje. Dit laatste viel samen met onze verhuizing naar een nieuw onderkomen, in een vroegere christelijke pastorie. Mijn vader voegde zich bij ons en zo leefde het hele gezin voor het eerst onder één dak.
Het dienstmeisje was achttien. Toen ze bij ons aankwam droeg ze een katoenen blouse met een bloemenpatroon en een lange broek, wat stadsbewoners, die zowel uit stedelijk snobisme als communistisch puritanisme gedekte kleuren droegen, nogal opzichtig zouden hebben gevonden. Dames uit de stad droegen ook kleren in de stijl van Russische vrouwen, maar ons dienstmeisje droeg een traditioneel boerinnenhesje, dat aan de zijkant was dichtgeknoopt met katoenen knopen in plaats van de moderne van plastic. In plaats van met een riem hield ze haar broek met een katoenen reep op. Veel boerenvrouwen die in de stad kwamen wonen, gingen andere kleren dragen om er niet als een kinkel uit te zien. Zij besteedde echter geen enkele aandacht aan haar kleding, wat voor de kracht van haar karakter pleitte. Ze had grote, grove handen en een verlegen, eerlijke glimlach op haar donkere, zongebruinde gezicht. In haar roze wangen had ze altijd een kuiltje. Iedereen bij ons thuis vond haar meteen aardig. Ze at samen met ons en deed samen met mijn grootmoeder en mijn tante het huishoudelijke werk. Mijn grootmoeder was dolblij twee goede vriendinnen en praatpalen in de buurt te hebben, want mijn moeder was er nooit.
Ons meisje was afkomstig van de familie van een landheer, had ernaar gehunkerd van het platteland weg te komen en te ontsnappen aan de voortdurende discriminatie waaraan ze daar werd blootgesteld. In 1957 was het weer mogelijk mensen met een ‘slechte’ familieachtergrond in dienst te nemen. In 1955 was de campagne beëindigd en de sfeer in het algemeen meer ontspannen geworden.
De communisten hadden een systeem ingevoerd als gevolg waarvan iedereen zijn verblijfplaats (hu-kuo) moest opgeven. Alleen zij die als stadsbewoner stonden geregistreerd, hadden recht op voedselrantsoenen. Ons meisje stond op het platteland geregistreerd en kreeg dus geen voedsel toen ze bij ons inwoonde, maar de rantsoenen die ons gezin kreeg waren meer dan voldoende voor ons met haar erbij. Een jaar later hielp mijn moeder haar met haar overschrijving naar Chengdu.
We betaalden ook haar loon. Eind 1956 was het systeem van staatstoelagen afgeschaft. Mijn vader was toen ook zijn lijfwacht kwijtgeraakt, die was vervangen door een bediende die we met anderen deelden en die klusjes voor hem deed op kantoor, zoals thee brengen en voor auto’s zorgen. Mijn ouders verdienden nu salarissen die aan de hand van hun functie bij de ambtenarij werden vastgesteld. Mijn moeder zat nu in Schaal 17 en mijn vader in Schaal 10, wat betekende dat hij tweemaal zoveel verdiende als zij. Omdat de eerste levensbehoeften goedkoop waren en een begrip als consumentenmaatschappij niet bestond, was hun gezamenlijke inkomen meer dan genoeg. Mijn vader maakte deel uit van een speciale categorie, die bekendstond als gaogan (‘hoge functionarissen’), een term die gebruikt werd voor mensen van Schaal 13 of hoger, van wie er in Sichuan ongeveer tweehonderd waren. In de hele provincie waren er minder dan twintig mensen met Schaal 10 of hoger. Er woonde op dat moment een bevolking van ongeveer tweeënzeventig miljoen zielen.
In de lente van 1956 kondigde Mao een beleidslijn af die als de Honderd Bloemen bekend werd, naar de zinsnede ‘Laat honderd bloemen bloeien’ (bai-hua qi-fang), wat in theorie een grotere vrijheid betekende voor de kunsten, de literatuur en het wetenschappelijk onderzoek. De Partij zocht de steun van de hoger opgeleide burgers van China. Het land had aan deze steun grote behoefte omdat het het stadium van industrialisering ‘na het herstel’ betrad.
Het algemene opleidingsniveau van het land was altijd erg laag geweest. Het land had een enorme bevolking – toen zeshonderd miljoen mensen – en de overgrote meerderheid had nooit iets gekend dat in de verste verte op een fatsoenlijke levensstandaard leek. Het land had altijd dictaturen gehad die het publiek onwetend en dus volgzaam hadden gehouden. Verder was er het probleem van de taal: de Chinese geschreven taal is verschrikkelijk moeilijk. Hij is gebaseerd op tienduizenden verschillende karakters die niet met vaststaande klanken corresponderen, en ieder karakter zit gecompliceerd in elkaar en moet afzonderlijk worden onthouden. Honderden miljoenen mensen waren totaal analfabeet.
Iedereen met ook maar enige opleiding werd als ‘intellectueel’ aangeduid. Onder de communisten, die hun politiek op klassecategorieën baseerden, werd ‘intellectuelen’ een specifieke, zij het vage, categorie ter aanduiding van zowel verpleegsters, studenten en acteurs als ingenieurs, technici, schrijvers, leraren, artsen en wetenschappers.
Onder het Honderd Bloemen-beleid kende het land een periode van ontspanning die ongeveer een jaar duurde. Toen, in de lente van 1957, nodigde de Partij de intellectuelen uit haar functionarissen, tot en met de hoogsten, te bekritiseren. Mijn moeder verkeerde in de mening dat dit was bedoeld ter aanmoediging van een verdere liberalisering. Na een toespraak van Mao over dit onderwerp, die na enige tijd ook op haar werkniveau openbaar werd gemaakt, was ze zo ontroerd dat ze de hele nacht niet kon slapen. Ze had het gevoel dat China nu echt een moderne en democratische partij zou krijgen, een partij die blij zou zijn met kritiek omdat ze zich dan kon revitaliseren. Ze was er trots op communiste te zijn.
Toen het werkniveau van mijn moeder op de hoogte werd gesteld van de toespraak van Mao, waarin deze de intellectuelen had opgeroepen lucht te geven aan hun kritiek, werd er niet bij verteld dat hij in februari van datzelfde jaar nóg een toespraak had gehouden, over het uit hun holen lokken van slangen – om iedereen te ontmaskeren die zich tegen hem of zijn regime te weer durfde te stellen. Een jaar eerder had de leider van de Sovjet-Unie, Chroesjtsjov, in zijn ‘geheime toespraak’ Stalin aangeklaagd, en dit had een vernietigend effect gehad op Mao, die zich met Stalin identificeerde. Mao was zich verder doodgeschrokken van de Hongaarse opstand die die herfst had plaatsgevonden – de eerste succesvolle, zij het kortstondige poging om een gevestigd communistisch regime omver te werpen. Erger was dat Mao wist dat een groot deel van zijn eigen partij en de partijleiding matiging en liberalisering voorstonden. Hij wilde een ‘Chinese Hongaarse opstand’ voorkomen. Later vertelde hij de Hongaarse leiders trouwens dat zijn oproep tot het uiten van kritiek een val was geweest. Hij had de beweging gerekt nadat zijn collega’s erop hadden aangedrongen er een einde aan te maken, om er zeker van te zijn dat hij letterlijk iedere potentiële dissident had uitgerookt.
Hij maakte zich geen zorgen over de arbeiders of de boeren, omdat hij erop vertrouwde dat zij de communisten dankbaar waren voor een gevulde maag en een stabiel leven. Verder koesterde hij een fundamentele minachting voor ze: hij geloofde niet dat ze mentaal in staat zouden zijn aan zijn macht te tornen. Mao had echter altijd wantrouwen jegens intellectuelen gekoesterd. Ze hadden in Hongarije een belangrijke rol gespeeld en zouden waarschijnlijk eerder dan anderen zelfstandig gaan denken.
Onbekend met de geheime manoeuvres van Mao begonnen zowel functionarissen als intellectuelen kritiek uit te lokken en te uiten. Volgens Mao moesten ze ‘alles zeggen wat ze wilden zeggen, en zonder enige reserves’. Mijn moeder herhaalde dit enthousiast in de scholen, ziekenhuizen en amusementsgroepen die onder haar hoede vielen. Er werden tijdens georganiseerde bijeenkomsten en op aanplakbiljetten allerhande meningen geventileerd.
Ook mijn moeder kreeg, zoals vrijwel iedereen, kritiek. De belangrijkste kritiek van de kant van de scholen luidde dat ze blijk gaf van favoritisme jegens ‘kern’(zhong-dian)-scholen. In China waren een paar officieel aangewezen scholen en universiteiten waarop de staat zijn beperkte financiële mogelijkheden concentreerde. Ze kregen betere leerkrachten en faciliteiten en selecteerden de intelligentste scholieren, wat er borg voor stond dat ze een hoger aantal leerlingen afleverden voor de instellingen voor hoger onderwijs, vooral voor de ‘kern’universiteiten. Sommige leerkrachten van gewone scholen klaagden dat mijn moeder ten koste van hen te veel aandacht aan de ‘kern’scholen had besteed.
Ook de leerkrachten waren in klassen ingedeeld. Goede leerkrachten kregen een ereklassement, waardoor ze recht hadden op veel hogere salarissen, speciale voedselrantsoenen als er tekorten waren, betere huisvesting en extra kaartjes voor het theater. De meeste leerkrachten die onder mijn moeder ressorteerden schenen een ‘ongewenste’ familieachtergrond te hebben en sommigen, die in geen enkele schaal vielen, klaagden dat mijn moeder te veel de nadruk op vakbekwaamheid legde en te weinig op ‘klasseachtergrond’. Mijn moeder sprak een zelfkritiek uit over haar gebrek aan partijdigheid ten aanzien van de ‘kern’-scholen maar hield vol dat het niet onjuist was dat ze vakbekwaamheid als criterium voor bevordering hanteerde.
Er was één soort kritiek die mijn moeder niet wilde horen omdat ze ervan walgde. De hoofdonderwijzeres van een lagere school was in 1945 – eerder dan mijn moeder – bij de communisten gegaan en vond het onplezierig dat ze van haar orders moest aannemen. Deze vrouw viel mijn moeder aan met het argument dat ze haar baan uitsluitend aan de positie van mijn vader te danken had.
Er waren nog andere klachten: de schoolhoofden eisten het recht hun eigen leerkrachten aan te stellen in plaats van ze door een hogere instantie te krijgen toegewezen. Ziekenhuisdirecteuren wilden de bevoegdheid krijgen zelf kruiden en andere medicijnen te kopen, omdat de bevoorrading door de staat niet met hun behoeften overeenstemde. Chirurgen wilden grotere voedselrantsoenen: ze beschouwden hun werk als even veeleisend als dat van kung fu-acteurs in een traditionele opera, maar ze kregen een kwart minder te eten. Een lagere functionaris klaagde over het feit dat er een paar befaamde traditionele artikelen als ‘Scharen van Pokdalige Wong’ en ‘Borstels van Baard Hu’ van de markt van Chengdu waren verdwenen en vervangen door inferieure massaprodukten. Mijn moeder was het met veel van deze standpunten eens, maar ze kon niets aan de situatie verbeteren omdat deze het resultaat van de politiek van de staat was. Het enige dat ze kon doen was het allemaal aan hogere instanties doorgeven.
De uitbarsting van kritiek, die vaak bestond uit persoonlijke grieven of praktische, onpolitieke suggesties om verbeteringen aan te brengen, bloeide ongeveer een maandlang in het begin van de zomer van 1957. Begin juni werd de toespraak van Mao over het ‘uit hun holen lokken van de slangen’, die hij in februari had afgestoken, mondeling aan het werkniveau van mijn moeder doorgegeven.
In deze toespraak zei Mao dat ‘rechtsen’ als wilden aanvallen op de communistische partij en het socialistische stelsel van China hadden ingezet. Hij zei dat deze rechtsen ongeveer één tot tien procent van alle intellectuelen vormden, en dat ze verpletterd dienden te worden. Om de zaken eenvoudiger te maken was er een cijfer van vijf procent vastgesteld, halverwege de beide uitersten die Mao had genoemd, als het percentage rechtsen dat diende te worden opgepakt. Om dit percentage te verwezenlijken werd mijn moeder geacht in de organisaties die onder haar beheer vielen meer dan honderd rechtsen te vinden.
Ze was niet erg gelukkig geweest met een deel van de kritiek die er op haar was geuit. Maar heel weinig ervan kon echter zelfs in de verste verte als ‘anticommunisme’ of ‘antisocialisme’ worden opgevat. Te oordelen naar wat ze in de kranten had gelezen scheen het dat er een paar aanvallen hadden plaatsgevonden op het machtsmonopolie van de communisten en het socialistische stelsel. In haar scholen en ziekenhuizen was men echter niet zo hard van leer getrokken. Waar moest ze dan in ’s hemelsnaam die rechtsen vinden?
Bovendien, bedacht ze, was het oneerlijk mensen te straffen die zich hadden uitgesproken nadat ze waren aangemoedigd, zelfs opgestookt. En Mao had expliciet gegarandeerd dat er tegen deze mensen geen vergeldingsmaatregelen zouden worden genomen. Ze had de mensen zelf enthousiast aangespoord hun kritiek te verwoorden.
Haar dilemma was typerend voor het dilemma waarmee miljoenen functionarissen in heel China te maken kregen. In Chengdu beleefde de Campagne tegen de Rechtsen een trage en pijnlijke start. De provinciale autoriteiten besloten één man, een zekere meneer Hau, die partij secretaris was van een onderzoeksinstituut dat met topwetenschappers uit heel Sichuan was bemand, tot voorbeeld te stellen. Hij moest een groot aantal rechtsen aangeven, maar meldde dat er op zijn instituut geen enkele werkzaam was. ‘Hoe kan dat nou?’ vroeg zijn chef hem. Sommigen van zijn wetenschappers hadden in het buitenland, in het Westen, gestudeerd. ‘Die moeten toch besmet zijn door de westerse maatschappij? Hoe kun je nu ver wachten dat die zich gelukkig voelen onder het communisme? Hoe kunnen daar nou geen rechtsen onder zitten?’ Meneer Hau zei dat het feit dat ze in China zaten bewees dat ze geen bezwaren tegen de communisten hadden en ging zelfs zover zich persoonlijk voor hen verantwoordelijk te stellen. Hij werd ettelijke malen gewaarschuwd dat hij zijn gedrag diende te herzien. Uiteindelijk werd hij zelf tot rechtse uitgeroepen, uit de Partij gezet, en ontslagen. Zijn schaal als ambtenaar werd drastisch verlaagd, wat betekende dat er van zijn salaris nog maar een fractie overbleef, en hij kreeg een baan als schoonmaker in het instituut waarvan hij daarvoor directeur was geweest.
Mijn moeder kende meneer Hau en bewonderde hem vanwege het feit dat hij niet van wijken wilde weten. Ze sloot een vriendschap met hem die tot op de dag van vandaag is blijven voorbestaan. Ze bracht tal van avonden met hem door, waarbij ze lucht gaf aan haar zorgen. Maar aan wat hem was overkomen zag ze wat er met haar zou gebeuren als ze niet op het verlangde aantal uitkwam.
Iedere dag moest mijn moeder, na de gebruikelijke eindeloze bijeenkomsten, bij de stedelijke partijinstanties verslag uitbrengen over de voortgang van de campagne. De man die in Chengdu met de campagne was belast, was een zekere meneer Ying, een magere, lange, nogal arrogante man. Mijn moeder werd verondersteld hem cij fers te geven met betrekking tot het aantal rechtsen dat was gepakt. Er hoefden geen namen te worden genoemd. Het ging om de cijfers.
Maar waar moest ze haar meer dan honderd ‘anticommunistische, antisocialistische rechtsen’ vinden? Uiteindelijk kwam een van haar plaatsvervangers, een zekere meneer Kong, die belast was met het onderwijs in het Oostelijk District, met het bericht dat de hoofdonderwijzeressen van een paar scholen een paar leerkrachten van die scholen hadden ontmaskerd. Een van deze leerkrachten was een onderwijzeres van een lagere school, wier echtgenoot, een officier van de Kwomintang, tijdens de burgeroorlog was gesneuveld. Ze had iets gezegd in de zin dat ‘China nu slechter af was dan in het verleden’. Op een dag had ze ruzie gekregen met het schoolhoofd, dat haar had bekritiseerd omdat ze er de kantjes zou hebben afgelopen. Ze was razend geworden en had het schoolhoofd een klap gegeven. Een paar collega’s hadden geprobeerd haar tegen te houden met de opmerking dat het schoolhoofd zwanger was. Nu meldde men dat ze zou hebben geschreeuwd dat ze ‘die communistische bastaard graag zou zien verdwijnen’ (waarmee ze de baby had bedoeld).
Een andere zaak was die van een onderwijzeres wier man met de Kwomintang naar Taiwan was gevlucht en van wie werd gezegd dat ze tegenover een paar andere jonge onderwijzeressen had gepronkt met een paar juwelen die haar man haar had gegeven, en dat ze dus had geprobeerd ze jaloers te maken op haar leven onder de Kwomintang. Deze jonge vrouwen meldden ook dat ze hun had gezegd dat het jammer was dat de Amerikanen de oorlog in Korea niet hadden gewonnen en China niet waren binnengerukt.
Meneer Kong zei dat hij de feiten had gecontroleerd. Het was niet aan mijn moeder er nog onderzoek naar te doen. Voorzichtigheid zou geïnterpreteerd worden als een poging de rechtsen in bescherming te nemen en de integriteit van haar collega’s ter discussie te stellen.
De chefs van het ziekenhuis en de vertegenwoordiger van de leiding van de gezondheidsdienst noemden zelf geen rechtsen, maar enkele artsen werden als zodanig aangeduid door de hogere instanties van de gemeente Chengdu, en wel vanwege de kritiek die ze op eerdere, door de stedelijke autoriteiten georganiseerde bijeenkomsten hadden geuit.
Alles bij elkaar waren het minder dan tien rechtsen, veel minder dan het vastgestelde aantal. Meneer Ying had nu langzamerhand genoeg van het gebrek aan ij ver waarvan mijn moeder en haar collega’s blijk gaven, en zei haar dat het feit dat ze geen rechtsen kon vinden, aantoonde dat ze zelf een ‘kandidaat-rechtse’ was. Als je tot rechtse werd bestempeld, hield dat niet alleen in dat je politiek werd uitgestoten of je baan kwijtraakte, maar ook, en dat was het belangrijkste, dat je kinderen en je familie discriminatie te verduren kregen en dat hun toekomst in de waagschaal werd gesteld. De kinderen zouden op school en in de straat waar ze woonden aan een schervengericht worden blootgesteld. Het bewonersComite zou de familie gaan bespioneren om te kijken wie er allemaal op bezoek kwamen. Als een rechtse naar het platteland werd verbannen, gaven de boeren hem en zijn familie vaak het zwaarste werk. Niemand wist wat het precies inhield, en deze onzekerheid was op zichzelf een krachtige bron van angst.
Met dit dilemma werd mijn moeder nu geconfronteerd. Als ze tot rechtse zou worden bestempeld, zou ze óf afstand van haar kinderen moeten doen, óf ze zou hun toekomst ruïneren. Mijn vader zou waarschijnlijk gedwongen worden van haar te scheiden, of hij zou ook op de zwarte lijst komen en voortdurend verdacht worden. Ook als mijn moeder zich opofferde en van hem scheidde, zou de hele familie onder verdenking blijven staan, voor altijd. De prijs voor het redden van zichzelf en haar familie werd echter gevormd door het welzijn van meer dan honderd onschuldige mensen en hun families.
Mijn moeder praatte hier niet met mijn vader over. Welke oplossing had hij kunnen aandragen? Ze was rancuneus omdat hij zich, in zijn hoge positie, niet met specifieke gevallen bezig hoefde te houden. Juist lagere en middelhoge functionarissen als meneer Ying, mijn moeder, haar plaatsvervangsters, de hoofdonderwijzeressen en ziekenhuisdirecteuren moesten deze kwellende besluiten nemen.
Een van de onderwijsinstellingen in het district van mijn moeder was de Onderwijzersopleiding Nummer Twee van Chengdu. De studenten van deze opleiding kregen beurzen die voldoende waren voor het schoolgeld en hun levensonderhoud, zodat de instelling vanzelfsprekend kinderen van arme families aantrok. De eerste spoorlijn tussen Sichuan, ‘de Graanschuur van de Hemel’, en de rest van China, was net voltooid. Het gevolg hiervan was dat er opeens een hoop graan vanuit Sichuan naar andere delen van China werd geëxporteerd en in een periode van bijna twee weken verdubbelden de graanprijzen er of verdrievoudigden ze zelfs. De studenten kwamen tot de ontdekking dat hun levensstandaard praktisch gehalveerd werd en begonnen een demonstratie te organiseren met de eis dat de beurzen zouden worden verhoogd. Deze actie werd door meneer Ying vergeleken met die van de Petöfikring tijdens de Hongaarse opstand van 1956, en noemde de studenten ‘geesten die verwant waren aan de Hongaarse intellectuelen’. Hij gaf orders dat iedere student die aan de demonstratie had deelgenomen als rechts zou worden geclassificeerd. Er zaten ongeveer driehonderd studenten op het instituut, van wie er honderddertig aan de demonstratie hadden meegedaan. Meneer Ying duidde hen allen als rechtsen aan. Hoewel het instituut niet onder mijn moeder viel, want die had alleen maar toezicht op de lagere scholen, lag het wel in haar district, en de gemeentelijke autoriteiten brachten de studenten volstrekt willekeurig bij haar quotum onder.
Mijn moeders gebrek aan initiatief werd haar niet vergeven. Meneer Ying noteerde haar naam, met de aantekening dat ze een rechtse was die nader onderzocht diende te worden. Voor hij iets kon ondernemen werd hij echter zelf als rechtse aan de schandpaal genageld.
In maart 1957 was hij naar Peking gegaan voor een conferentie van de hoofden van provinciale en stedelijke afdelingen Openbare Werken uit heel China. In de groepsdiscussies werden de afgevaardigden aangemoedigd klachten te uiten over de wijze waarop de zaken in hun regio’s geregeld waren. Meneer Ying had wat onschuldigs gemompeld over de eerste secretaris van het partijcomité van Sichuan, Li Jing-quan, die als Commissaris Li bekendstond. Mijn vader was tijdens deze conferentie hoofd van de afvaardiging van Sichuan, dus viel hem de taak toe na hun terugkeer het gebruikelijke rapport te schrijven. Toen de Campagne tegen de Rechtsen van start ging, besloot Commissaris Li dat hem niet aanstond wat meneer Ying over hem had gezegd. Hij verifieerde het verhaal bij het plaatsvervangend hoofd van de delegatie, maar deze man was zo verstandig geweest naar het toilet te gaan toen meneer Ying aan zijn kritiek was begonnen. In een later stadium van de campagne plakte Commissaris Li meneer Ying het etiket rechtse op. Toen hij hiervan hoorde, was mijn vader geweldig overstuur en kwelde zichzelf met de gedachte dat hij gedeeltelijk voor de val van meneer Ying verantwoordelijk was. Mijn moeder probeerde hem ervan te overtuigen dat dit niet waar was: ‘Dat kan toch niemand geweten hebben!’ zei ze tegen hem. Maar het bleef hem kwellen.
Tal van functionarissen gebruikten de campagne om persoonlijke vetes te beslechten. Sommigen kwamen tot de conclusie dat ze het makkelijkste aan hun quotum kwamen door hun vijanden op te offeren. Anderen handelden uit pure wraakzucht. In Yibin zuiverden de Tings veel getalenteerde mensen met wie ze het niet konden vinden of op wie ze jaloers waren. Vrijwel alle assistenten van mijn vader, die hij zelf had geselecteerd en gepromoveerd, werden als rechtsen gebrandmerkt. Een vroegere assistent, op wie mijn vader erg gesteld was geweest, werd als ‘extreem rechts’ te kijk gezet. Zijn enige misdaad was een opmerking geweest dat hij vond dat China niet ‘absoluut’ op de Sovjet-Unie moest leunen. De Partij verkondigde destijds nog de mening dat dit wel het geval diende te zijn. Hij werd veroordeeld tot drie jaar in een van de goelags die China rijk was en werkte aan de aanleg van een weg in een wild, bergachtig gebied, waar veel van zijn collega’s om het leven kwamen.
De campagne tegen de rechtsen raakte niet de hele samenleving. Boeren en arbeiders leefden gewoon verder. Toen de campagne een jaar later stopte, waren er 550.000 mensen als rechtsen geëtiketteerd: studenten, leerkrachten, schrijvers, kunstenaars, wetenschappers en andere vakmensen. De meesten werden ontslagen en als handarbeider op fabrieken of boerderijen te werk gesteld. Sommigen werden tot dwangarbeid in een goelag veroordeeld. Zij en hun gezinnen werden tweederangs burgers. De les was hard en duidelijk: kritiek, van welke soort ook, zou niet worden geslikt. Vanaf dat moment klaagden de mensen niet meer, zeiden zelfs niets meer. De sfeer werd samengevat in een volksgezegde: ‘Na de Drie Anti’s wil niemand meer iets met geld te maken hebben; na de campagne tegen de rechtsen durft niemand meer een bek open te doen.’
De tragedie van 1957 hield echter meer in dan dat de mensen het zwijgen werd opgelegd. Niemand kon nu meer voorspellen of hij of zij problemen zou krijgen. Het quotumsysteem betekende, gecombineerd met persoonlijke vendetta’s, dat iedereen kon worden vervolgd, om niets.
De stemming kreeg haar beslag in het dagelijks taalgebruik. Onder de verschillende categorieën rechtsen bevonden zich ‘lootjestrekkende rechtsen’ (chou-qian you-pai), mensen die lootjes trokken om te bepalen wie het etiket ‘rechtse’ kreeg opgeplakt, en ‘toiletrechtsen’ (ce-suo you-pai), mensen die erachter kwamen dat ze het etiket opgeplakt hadden gekregen nadat ze tijdens de vele lange, langdradige bijeenkomsten absoluut naar het toilet hadden gemoeten. Er waren ook rechtsen van wie werd gezegd dat ze ‘giftig zijn maar hun gif nog niet hebben gespuwd’ (you-du bu-fang); het waren de mensen die rechts werden genoemd zonder dat ze iets tegen iemand hadden ingebracht. Als een baas iemand niet mocht, kon hij zeggen: ‘Er klopt iets niet met die man,’ of‘Zijn vader is door de communisten geëxecuteerd; dan moet hij toch wel wraakgevoelens hebben? Hij zegt het alleen niet openlijk.’ Een vriendelijke leider van een werkeenheid deed soms weleens precies het tegenovergestelde: ‘Wie moet ik aanklagen? Dat kan ik toch niemand aandoen? Zeg maar dat ik het ben.’ In de volksmond heette zo iemand een ‘zelfbenoemde rechtse’ (zi-ren you-pai).
Voor veel mensen was 1957 een waterscheiding. Mijn moeder was de zaak van het communisme nog steeds toegewijd, maar ze werd door twijfels beslopen wat de praktische toepassing betrof. Ze praatte over deze twijfels met haar vriend, meneer Hau, de weggezuiverde directeur van het onderzoeksinstituut, maar liet er nooit iets van blijken tegenover mijn vader – niet omdat deze zelf geen twijfels kende, maar omdat hij ze niet met haar wilde bespreken. De partijregels waren net een legerreglement: de leden mochten niet onderling over de politiek van de Partij praten. In het partijreglement werd bepaald dat ieder lid zijn afdeling onvoorwaardelijk diende te gehoorzamen en dat een lagere functionaris een hogere diende te gehoorzamen. Als je een verschil van mening had, mocht je hier uitsluitend met een hogere functionaris over praten, die geacht werd de partijorganisatie te vertegenwoordigen. Deze legerachtige discipline, die de communisten sinds de tijd van Yan’an en daarvoor hadden gehanteerd, was van vitaal belang geweest voor hun succes. Het was een formidabel machtsinstrument, dat ook hard nodig was in een maatschappij waarin persoonlijke relaties boven alle andere regels verheven waren. Mijn vader was een totaal aanhanger van deze discipline. Hij geloofde dat de revolutie niet kon worden veiliggesteld en volgehouden als er openlijk twijfel werd geventileerd. In een revolutie moest je vechten voor jouw partij, ook al was die niet perfect – zolang je geloofde dat die het beter deed dan de tegenstander. Eenheid was een dwingende noodzaak.
Mijn moeder zag in dat ze, voor zover het de relatie van mijn vader tot de Partij betrof, een buitenstaander was. Op zekere dag, toen ze een paar kritische opmerkingen over de situatie maakte en hij niet reageerde, zei ze verbitterd: ‘Je bent een goede communist maar een heel beroerde echtgenoot.’ Mijn vader knikte. Hij zei dat hij zich ervan bewust was.
Veertien jaar later vertelde mijn vader ons, de kinderen, wat hem in 1957 bijna was overkomen. Sinds de eerste dagen in Yan’an, toen hij nog een jongeman van twintig was, was hij goede vrienden geweest met een bekende schrijfster, Ding Ling. In maart 1957, toen hij als hoofd van de delegatie van Sichuan op de conferentie van Openbare Werken in Peking was, stuurde ze hem een briefje met een uitnodiging haar in Tianjin, in de buurt van Peking, te komen opzoeken. Mijn vader wilde wel, maar besloot toch niet te gaan omdat hij zo vlug mogelijk naar huis terug wilde. Enkele maanden later werd Ding Ling als ‘Rechtse Nummer Eén’ van China gebrandmerkt. ‘Als ik haar was gaan opzoeken,’ vertelde mijn vader ons, ‘was het met mij ook gebeurd geweest.’