14   ‘Vader is dichtbij, moeder is dichtbij, maar niemand is zo dichtbij als voorzitter Mao’

De Mao-cultus (1964-1965)

‘Voorzitter Mao’, zoals we hem altijd noemden, begon in 1964, toen ik twaalf was, een directe roi in mijn leven te spelen. Nadat hij zich na de hongersnood een tijdlang had teruggetrokken, was hij nu weer op het toneel verschenen, en in maart van het jaar ervoor had hij een oproep aan het hele land uitgevaardigd, in het bijzonder aan de jongeren, om ‘van Lei Feng te leren’. Lei Feng was een soldaat geweest van wie ons werd verteld dat hij in 1962 op tweeentwintigjarige leeftijd was overleden. Hij had vreselijk veel goeds gedaan: hij had zich tot het uiterste ingespannen om bejaarden, zieken en behoeftigen te helpen. Hij had zijn spaargeld aan rampenfondsen geschonken en zijn etensrantsoenen aan kameraden gegeven die in het ziekenhuis lagen.

Lei Feng begon algauw mijn leven te beheersen. Iedere middag verlieten we de school om ‘goede daden te doen, zoals Lei Feng had gedaan’. We liepen dan naar het station om te proberen oude dametjes met hun bagage te helpen, zoals Lei Feng had gedaan. Soms moesten we hun hun bundeltjes met geweld afhandig maken omdat vrouwen van het platteland nog weleens wilden denken dat we dieven waren. Op regenachtige dagen stond ik met een paraplu op straat, nerveus hopend dat er een oude dame voorbij zou komen die me de gelegenheid zou geven haar naar huis te brengen, zoals Lei Feng had gedaan. Als ik iemand aan een stok over zijn of haar schouder emmers water zag dragen – oude huizen hadden nog steeds geen stromend water – probeerde ik zonder succs mijn moed bij elkaar te rapen om hulp aan te bieden, hoewel ik geen idee had hoe zwaar een emmer water was.

In de loop van 1964 verschoof de nadruk geleidelijk van padvinderachtige goede daden naar de Mao-cultus. Het wezen van Lei Feng, zo vertelden onze leerkrachten ons, was zijn ‘grenzeloze liefde voor en toewijding aan voorzitter Mao’. Voor hij iets deed overdacht Lei Feng altijd een of andere uitspraak van Mao. Zijn dagboek werd gepubliceerd en werd ons handboek op het gebied van moraal. Op bijna iedere bladzijde stond een heilig voornemen in de geest van: ‘Ik moet de uitspraken van voorzitter Mao bestuderen, de uitspraken van voorzitter Mao opvolgen, leven volgens de instructies van voorzitter Mao en een goed soldaat van voorzitter Mao zijn.’ We legden een plechtige eed af Lei Feng na te volgen en bereid te zijn ‘bergen van messen te beklimmen en in zeeën van vlammen af te dalen’, ‘onze lichamen tot pulp te laten verpletteren en onze botten tot gruis te laten vermalen’, ‘ons zonder vragen te stellen aan de contrôle van de Grote Leider, Mao, te onderwerpen’. De cultus van Mao en de cultus van Lei Feng waren twee kanten van dezelfde medaille: de een was de persoonlijkheidscultus en de ander de cultus van het gebrek aan persoonlijkheid: een verschijnsel dat er onvermijdelijk mee gepaard ging.

Ik las mijn eerste artikel van Mao in 1964, in de tijd dat de twee leuzen van Mao – ‘Dien het volk’ en ‘Vergeet de klassenstrijd nimmer’ – ons leven beheersten. De essentie van deze leuzen werd geïllustreerd in Lei Fengs gedicht ‘De Vier Jaargetijden’, dat we allemaal uit het hoofd leerden:

Net als de lente behandel ik mijn kameraden warm.
Net als de zomer verricht ik hartstochtelijk mijn revolutionaire werk.
Ik elimineer mijn individualisme, zoals een herfststorm de gevallen bladeren wegvaagt,
En voor de klassevijand ben ik wreed en meedogenloos als de harde winter.

Naar aanleiding van dit gedicht zei onze onderwijzeres dat we moesten oppassen wie we met onze goede daden hielpen. ‘Klassevijanden’ mochten we niet helpen. Ik begreep echter niet wie dat waren, en toen ik het vroeg legden noch onze leerkrachten noch mijn ouders het graag uit. Een veelvoorkomend antwoord luidde: ‘Denk maar aan de boeven in de film.’ Ik zag evenwel niemand in mijn directe omgeving die iets van de in hoge mate gestileerde schurken in die films had. Dit confronteerde me met een groot probleem. Ik wist niet meer zeker of ik oude dametjes nu wel of niet hun bagage uit de handen diende te rukken. Ik kon toch onmogelijk vragen: ‘Bent u een klassevijand?’

Soms gingen we huizen schoonmaken in een steeg naast onze school. In een bepaald huis woonde een jongeman, die in een bamboestoel hing en cynisch glimlachend toekeek terwijl wij op zijn ramen zwoegden. Hij bood niet alleen geen hulp aan, maar reed zelfs zijn fiets uit de schuur en suggereerde dat we die ook voor hem zouden schoonmaken. ‘Wat zonde toch,’ zei hij eens, ‘dat jullie niet de echte Lei Feng zijn en dat er geen fotografen bij de hand zijn om een foto van jullie te maken voor de kranten.’ (De goede daden van Lei Feng waren als door een wonder door een officiële fotograaf vastgelegd.) We hadden allemaal een hekel aan die luiwammes met zijn fiets. Zou dat nou een klassevijand zijn? We wisten echter dat hij in een machinefabriek werkte, en arbeiders, zo was ons bij herhaling verzekerd, waren de beste klasse, de klasse die leiding gaf aan onze revolutie. Het verwarde me.

Een van de dingen die ik had gedaan was op straat na school karren helpen duwen. De karren waren vaak hoog opgeladen met blokken beton of brokken steen. Ze waren verschrikkelijk zwaar, en iedere stap was een enorme krachtsinspanning voor de mannen die ze trokken. Zelfs als het koud was werkten sommigen met ontbloot bovenlijf en dropen er blinkende zweetdruppels van hun gezicht en rug. Als de weg iets omhoogliep hielden sommigen van die mannen het nauwelijks vol. Iedere keer dat ik ze zag werd ik door een golf van droefheid overvallen. Sinds het begin van de campagne om van Lei Feng te leren had ik op een stoep staan wachten tot er een kar zou passeren. Als ik er een had helpen duwen was ik volkomen uitgeput. Als ik de kar losliet, draaide de man die hem trok even zijn hoofd om en glimlachte bijna onmerkbaar tegen me, in een poging het ritme van zijn passen niet te verstoren en de snelheid in zijn kar te houden.

Op zekere dag zei een klasgenootje op serieuze toon tegen me dat de meeste mannen die karren trokken klassevijanden waren die tot dwangarbeid waren veroordeeld. Het was, zei ze, dus verkeerd ze te helpen. Ik vroeg het mijn onderwijzeres omdat ik me volgens de Chinese traditie altijd tot een leerkracht wendde, die immers gezag had. In plaats van me zelfverzekerd te antwoorden, wat ze normaal altijd deed, keek ze aarzelend en zei dat ze niet wist wat ze moest zeggen, wat me in verwarring bracht. Het was inderdaad waar dat mannen die karren trokken dit werk vaak hadden gekregen omdat ze contact met de Kwomintang hadden gehad of slachtoffer van de politieke zuiveringen waren. Mijn onderwijzeres wilde me dit kennelijk niet vertellen, maar zei me wel dat ik moest ophouden karren te helpen duwen. Sindsdien wendde ik iedere keer dat ik op straat een kar zag, mijn blik af van de gebogen voortzwoegende figuur en liep gauw weg.

Om ons van haat jegens klassevijanden te doordringen begonnen de scholen met regelmatige sessies voor ‘het herinneren van bitterheid en nadenken over geluk’, tijdens welke oudere mensen ons vertelden over de ellende die in het precommunistische China had geheerst. Onze generatie was in een nieuw China ‘onder de Rode Vlag geboren’ en had geen idee hoe het leven onder de Kwomintang was geweest. Lei Feng had het, zo werd ons geleerd, wel meegemaakt en dat was de reden waarom hij de klassevijanden zo diep kon haten en met zijn hele hart van voorzitter Mao kon houden. Toen hij zeven jaar was had, naar verluidde, zijn moeder zich opgehangen na door een landheer te zijn verkracht.

Arbeiders en boeren kwamen op onze school lezingen geven: we hoorden van kinderjaren die in het teken van honger hadden gestaan, van ijskoude winters zonder schoenen en voortijdig en pijnlijk sterven. Ze vertelden ons hoe grenzeloos dankbaar ze voorzitter Mao waren omdat hij hun het leven had gered en hun voedsel en kleren had gegeven. Eén spreker was lid van een etnische groep die de Yi heette en die tot laat in de jaren vijftig een systeem van slavernij had gekend. Voor de komst van de communisten was hij slaaf geweest, en hij liet ons littekens zien van afgrijselijke geselingen die hij onder zijn vroegere heren had moeten verduren. Iedere keer dat de sprekers de ontberingen beschreven die ze hadden ondergaan weerklonk er luid gesnik in de volgepakte zaal. Aan het einde van deze sessies was ik onveranderlijk diepgeschokt door wat de Kwomintang had gedaan en Mao hartstochtelijk toegewijd.

Om ons duidelijk te maken hoe het leven er zonder Mao uit zou zien, bereidde de schoolkantine regelmatig iets wat een ‘maal van bitterheid’ werd genoemd en wat arme mensen werden geacht onder de Kwomintang te hebben gegeten. Het bestond uit vreemde kruiden, en ik vroeg me heimelijk af of de koks soms een slechte grap met ons uithaalden – het was werkelijk niet te eten. De eerste paar keer moest ik overgeven.

Op een dag werden we meegenomen naar een tentoonstelling over ‘klasseopvoeding’. Het ging over Tibet. Er waren foto’s te zien van kerkers die krioelden van de schorpioenen en verder lagen er afschuwelijke martelwerktuigen, waaronder een instrument voor het uitlepelen van ogen en messen om achillespezen door te snijden. Een man die in een rolstoel naar onze school was gekomen om een lezing te geven, vertelde ons dat hij een vroegere lijfeigene uit Tibet was, wiens achillespezen vanwege een futiliteit waren doorgesneden.

Sinds 1964 waren ook grote huizen opengesteld als ‘musea voor klasseopvoeding’ zodat we konden zien hoe klassevijanden als landheren voor de komst van Mao in luxe hadden geleefd van het zweet en bloed van de boeren. Tijdens de vakantie ter gelegenheid van Chinees Nieuwjaar in 1965 nam mijn vader ons mee naar een beroemd landhuis dat zich tweeëneenhalf uur rijden van ons huis bevond. Onder het mom van politiek was de tocht eigenlijk een smoes voor een uit je naar het platteland in het begin van de lente – geheel volgens de Chinese traditie van de ‘ wandeling op het tere groen’ (ta-qing) om het nieuwe seizoen welkom te heten. Het was een van de weinige keren dat mijn familie een tochtje naar het platteland heeft gemaakt.

Terwijl de auto over de met eucalyptussen omzoomde asfaltweg door de groene vlakte van Chengdu reed, keek ik gespannen uit het raam naar de prachtige bamboebosjes om de boerderijen en naar de kringelende rook boven de strodaken van de huisjes die tussen de bamboebladeren door gluurden. Nu en dan werd een tak met vroege pruimebloesem weerspiegeld in de stroompjes die zich om bijna ieder bosje slingerden. Mijn vader had ons allen gevraagd na de tocht een opstel te schrijven over het landschap, en ik bekeek alles nauwkeurig. Ik zag één tafereel waarmee ik niet goed raad wist: de paar bomen die hier en daar in de velden stonden waren, afgezien van de allerhoogste top, totaal van hun takken en bladeren ontdaan en zagen eruit als kale vlaggemasten met een groen petje op. Mijn vader legde uit dat brandhout een schaars goed was op de dichtbevolkte vlakte van Chengdu en dat de boeren alle takken hadden gekapt waar ze bij konden. Wat hij me niet vertelde was dat er een paar jaar geleden veel meer bomen hadden gestaan, maar dat de meeste waren geveld als brandstof voor de hoogovens die tijdens de Grote Sprong Voorwaarts staal hadden moeten produceren.

Het platteland maakte een enorm welvarende indruk. Het marktplaatsje waar we voor het middageten hait hielden, wemelde van de boeren in felgekleurde nieuwe kleren. De ouderen droegen blinkendwitte tulbanden en schone donkerblauwe schorten. Gouden geroosterde eenden gloeiden in de ramen van de stampvolle restaurants. Wolken heerlijk geurende stoom ontsnapten langs de deksels van enorme bamboe-stoompannen in stalletjes langs de kant van de drukke straten. Onze auto kroop over de markt naar het kantoor van de plaatselijke overheid, dat in een landhuis gevestigd was. Aan weerszijden van de poort bevonden zich zittende stenen leeuwen. Mijn vader had tijdens de hongersnood van 1961 in dit district gewoond en nu, vier jaar later, wilden de plaatselijke functionarissen hem laten zien hoeveel er veranderd was. Ze namen ons mee naar een restaurant, waar een privé-vertrek voor ons was gereserveerd. Terwijl we ons door de voile gelegenheid wrongen staarden de boeren ons aan: we waren kennelijk vreemdelingen die door de plaatselijke chefs eerbiedig naar binnen werden geloodst. Ik zag dat de tafels vol stonden met vreemde gerechten, waarvan het water me in de mond liep. Ik had eigenlijk nooit iets anders gegeten dan wat we in onze kantine kregen voorgezet, en het eten in dit marktplaatsje betekende de ene heerlijke verrassing na de andere. De gerechten hadden ook heel andere namen: ‘Parelballen’, ‘Drie Geweerschoten’, ‘Leeuwekoppen’. Na het eten nam de directeur van het restaurant op de stoep afscheid van ons, terwijl de plaatselijke boeren met open mond naar ons keken.

Op weg naar het museum haalde onze auto een open vrachtwagen met een paar jongens en meisjes van mijn school in. Zij waren ook duidelijk op weg naar het museum voor ‘klasseopvoeding’. Een van mijn onderwijzeressen stond in de laadbak. Ze glimlachte naar me en ik zakte onderuit in mijn stoel, gegeneerd over het verschil tussen onze auto met chauffeur en de open vrachtwagen op die hobbelige weg in de koude lucht van het begin van de lente. Mijn vader zat voorin met mijn jongste broertje op schoot. Hij herkende mijn onderwijzeres en glimlachte terug. Toen hij zich omdraaide om mijn aandacht op haar te vestigen zag hij dat ik helemaal verdwenen was. Hij straalde van genoegen. Het feit dat ik me schaamde gaf blijk van goede eigenschappen, zei hij. Het was goed dat ik me schaamde over voorrechten in plaats van erover op te scheppen.

Ik vond het museum ongelooflijk schokkend. Er stonden beelden van landloze boeren die een exorbitante huur moesten opbrengen. Eén beeld liet zien hoe de landheer met twee verschillende maten mat: een grote voor het ophalen van graan en een kleine om het uit te lenen, en dan bovendien nog tegen een wurgende rente. Verder waren er een martelkamer en een kerker met een ijzeren kooi die half in het water stond. De kooi was te klein om rechtop te kunnen staan en te smal om te zitten. Men vertelde ons dat de landheer hem had gebruikt om boeren te straffen die hun huur niet konden betalen. Van één kamer werd gezegd dat er drie voedsters hadden gewoond die hem van moedermelk hadden voorzien, die volgens hem de voedzaamste was. Van concubine nummer vijf werd gezegd dat ze dertig eenden per dag had gegeten – niet het vlees, alleen de poten, die als een delicatesse werden beschouwd.

Wat we niet te horen kregen was dat de broer van deze zogenaamd onmenselijke landheer nu minister in de regering in Peking was; hij had deze post als beloning gekregen omdat hij Chengdu in 1949 aan de communisten had overgegeven. Die hele tijd, terwijl we verhalen te horen kregen over de ‘kannibalentijd van de Kwomintang’, werden we ervan doordrongen dat we Mao dankbaar moesten zijn.

De Mao-cultus ging hand in hand met de manipulatie van de ongelukkige herinneringen van de mensen aan het verleden. Klassevijanden werden gerepresenteerd als gemene booswichten die China terug wilden sleuren naar de tijd van de Kwomintang, wat zou betekenen dat wij, kinderen, onze scholen, onze winterschoenen en ons eten kwijt zouden raken. Daarom moesten we deze vijanden verpletteren, vertelde men ons. Over Chiang Kai-shek werd gezegd dat hij aanvallen op het vasteland had ondernomen en in 1962, tijdens de ‘moeilijke periode’ – het eufemisme voor de hongersnood – had geprobeerd terug te keren.

In weerwil van al dit gepraat en activiteiten bleven klassevijanden voor mij, en voor een groot deel van mijn generatie, abstracte, irreële schimmen. Ze waren iets van het verleden, te ver weg. Mao was niet in staat geweest ze een alledaagse, tastbare gestalte te geven. Een reden hiervoor was paradoxaal genoeg dat hij het verleden zo grondig had verpletterd. De verwachting dat er in de toekomst een vijand zou komen opdagen werd ons echter terdege bijgebracht.

Terzelfder tijd zaaide Mao het zaad voor zijn eigen vergoddelijking en werden mijn tijdgenoten en ik ondergedompeld in deze grove en toch effectieve indoctrinatie. Het werkte gedeeltelijk omdat Mao op handige wijze het moreel hoogste plan bleef bezetten: net zoals een harde houding tegenover klassevijanden als loyaliteit jegens het volk werd voorgesteld, werd de totale onderwerping aan hem gehuld in de mantel van een verraderlijk beroep op zelfverloochening. Het was erg moeilijk om de vinger achter deze retoriek te krijgen, vooral omdat de volwassen bevolking geen alternatief standpunt formuleerde. Om de waarheid te zeggen waren de volwassenen zonder uitzondering actief betrokken bij het verbreiden van de Mao-cultus.

Tweeduizend jaar lang heeft China een keizerfiguur gekend die de staatsmacht en de geestelijke autoriteit in zich verenigde. De godsdienstige gevoelens die mensen in andere delen van de wereld jegens een god koesteren zijn in China altijd op de keizer gericht geweest. Mijn ouders waren, net als honderden miljoenen Chinezen, ook het produkt van deze traditie.

Mao maakte zichzelf goddelijker door zich in mysteriën te huilen. Hij wekte altijd de indruk ver weg te zijn, niet bereikbaar voor mensen. Hij schuwde de radio, en televisie bestond niet. Slechts enkele mensen hadden, afgezien van zijn hovelingen, ooit enig contact met hem. Zelfs zijn collega’s in de allerhoogste top ontmoetten hem uitsluitend tijdens een formeel soort audiënties. Na Yan’an kreeg mijn vader hem nog maar een paar keer te zien, en dan alleen nog tijdens massabijeenkomsten. Mijn moeder heeft hem maar één keer gezien, toen hij in 1958 een bezoek aan Chengdu bracht en alle functionarissen boven Schaal 18 liet optrommelen voor een groepsfoto met hem. Na het fiasco van de Grote Sprong Voorwaarts verdween hij vrijwel volledig uit de openbaarheid.

Mao paste als keizer in een van de patronen van de Chinese geschiedenis: als leider van een boerenopstand in het hele land die een verrotte dynastie van de kaart veegde en uitgroeide tot een wijze nieuwe keizer die absoluut gezag uitoefende. Bovendien kon men in zekere zin zeggen dat Mao zijn status van god-keizer had verdiend. Hij had inderdaad een einde gemaakt aan de burgeroorlog en vrede en stabiliteit gebracht, waarnaar Chinezen altijd hadden verlangd – zozeer dat ze zeiden: ‘Het is beter een hond in vredestijd te zijn dan een mens tijdens een oorlog.’ Onder Mao werd China een macht in de wereld waarmee rekening gehouden moest worden, en tal van Chinezen schaamden zich niet meer en voelden zich niet meer vernederd vanwege het feit dat ze Chinees waren, wat geweldig veel voor ze betekende. In werkelijkheid leidde Mao China terug naar de tijd van het Rijk van het Midden en, geholpen door de Verenigde Staten, naar een toestand van isolement tegenover de rest van de wereld. Hij gaf de Chinezen de kans zich weer groot en superieur te voelen door hen blind te maken voor de buitenwereld. Niettemin was nationale trots voor de Chinezen zo belangrijk dat een groot deel van de bevolking Mao oprecht dankbaar was en geen aanstoot nam aan de cultus van zijn persoonlijkheid, zeker aanvankelijk niet. Het totale gebrek aan democratie hield in dat de toegang tot informatie uiterst beperkt was en dat de meeste Chinezen geen onderscheid tussen zijn successen en zijn mislukkingen konden maken of een juist beeld konden krijgen van de roi die Mao vergeleken met de andere leiders bij de prestaties van de communisten had gespeeld.

De angst was nooit ver tijdens de opbouw van de Mao-cultus. Veel mensen leefden nu in een toestand waarin ze niet eens durfden te denken, omdat hun gedachten weleens ongewild naar buiten konden komen. Ook al hielden ze er onorthodoxe ideeën op na, slechts weinigen uitten die zelfs tegenover hun kinderen, omdat dezen ze er misschien tegenover andere kinderen zouden uitflappen, wat zowel voor henzelf als voor hun ouders een ramp kon veroorzaken. In de Leer-Van-Lei-Feng-jaren werd kinderen ingehamerd dat hun eerste en enige loyaliteit de loyaliteit jegens Mao diende te zijn. Een populair liedje luidde: ‘Vader is dichtbij, moeder is dichtbij, maar niemand is zo dichtbij als voorzitter Mao.’ We werden gedrild in de gedachte dat iedereen – ook onze ouders – die niet helemaal voor Mao was, onze vijand was. Veel ouders moedigden hun kinderen aan als conformisten op te groeien omdat dit hun de veiligste toekomst zou bezorgen.

Zelfs de meest alledaagse informatie werd aan zelfcensuur onderworpen. Ik heb thuis nooit over Yu-lin of de andere familieleden van mijn grootmoeder horen praten. Evenmin kreeg ik iets te horen over de gevangenschap van mijn moeder in 1955 of over de hongersnood – over niets wat maar een greintje twijfel over het regime of over Mao bij me zou kunnen doen postvatten. Mijn ouders zeiden, net zoals bijna iedere ouder in China, nooit iets onorthodox tegen hun kinderen.

In 1965 luidde mijn voornemen ter gelegenheid van Nieuwjaar: ‘Ik zal mijn grootmoeder gehoorzamen’, een traditionele Chinese manier om te beloven dat je braaf zou zijn. Mijn vader schudde het hoofd: ‘Dat is niet goed. Je mag alleen zeggen: “Ik zal voorzitter Mao gehoorzamen.” ‘ Op mijn dertiende verjaardag, in maart van datzelfde jaar, kreeg ik van mijn vader niet de gebruikelijke science fiction-boeken cadeau, maar een boek dat de vier filosofische werken van Mao bevatte.

Slechts één volwassene zei ooit iets tegen me wat in strijd was met de officiële propaganda, en dat was de stiefmoeder van Deng Xiaoping, die soms een tijd in het flatgebouw naast het onze woonde, samen met haar dochter, die een baan bij de provinciale regering had. Ze hield van kinderen, en ik liep voortdurend bij haar in en uit. Als mijn vriendinnetjes en ik ingelegde groenten en vruchten uit de kantine stalen, of bloemen van meloenen en kruiden in de tuin van het wooncomplex plukten, durfden we die niet mee naar huis te nemen omdat we op onze kop zouden krijgen en gingen we dus naar haar flat, waar ze ze voor ons waste en bakte. Dit was des te opwindender omdat we dan iets aten wat verboden was. Ze was toen ongeveer zeventig jaar, maar zag er veel jonger uit, met heel kleine gebonden voeten en een vriendelijk, glad, maar streng gezicht. Ze droeg altijd een grijs katoenen jasje en zwarte katoenen schoenen, die ze zelf maakte. Ze was heel ontspannen en behandelde ons als gelijken. Ik vond het heerlijk om in haar keuken met haar te zitten kletsen. Bij één gelegenheid, toen ik ongeveer dertien was, liep ik meteen bij haar binnen na een emotionele ‘uit je verbittering’-sessie. Ik barstte van het medelijden met iedereen die onder de Kwomintang had moeten leven en zei: ‘Orna Deng, wat moet u het vreselijk hebben gehad onder die slechte Kwomintang! Wat moeten die soldaten u geplunderd hebben! En die bloedzuigers van landheren! Wat hebben ze u aangedaan?’ Tja,’ antwoordde ze, ‘ze plunderden niet altijd... en ze waren niet altijd slecht...’ Haar woorden troffen me als een bomexplosie. Ik was zo geschokt dat ik nooit iemand heb verteld wat ze had gezegd.

Niemand van ons had destijds enig vermoeden dat de Maocultus en de nadruk op klassenstrijd deel uitmaakten van Mao’s plannen voor een confrontatie met de president, Liu Shaoqi, en met Deng Xiaoping, de secretaris-generaal van de Partij. Mao was niet gelukkig met de activiteiten van hen beiden. Sinds de hongersnood hadden ze zowel de economie als de maatschappij geliberaliseerd. In de ogen van Mao had hun benadering meer met kapitalisme dan met socialisme van doen. Het zat hem vooral dwars dat wat hij ‘de kapitalistische weg’ noemde, succesvol bleek te zijn, terwijl de weg die hij had gekozen, de ‘correcte’ weg, een ramp was gebleken. Mao was een praktisch man en onderkende dit, en moest hen hun gang laten gaan. Hij smeedde echter plannen het land weer zijn ideeën op te leggen zodra het voldoende op krachten was gekomen om tegen het experiment bestand te zijn en zo snel mogelijk genoeg macht op te bouwen om zijn sterke tegenstanders in de Partij beentje te lichten.

Mao vond het idee van een vreedzame wederopbouw van China weerzinwekkend. Als rusteloze militaire leider, als krijgerdichter, had hij behoefte aan actie – gewelddadige actie – en beschouwde hij de permanente strijd tussen mensen als noodzakelijk voor maatschappelijke ontwikkeling. Zijn eigen communisten waren naar zijn smaak te tolerant en weekhartig geworden omdat ze eerder op zoek waren naar harmonie dan naar conflicten. Er waren al sinds 1959 geen politieke campagnes meer geweest waarin mensen elkaar hadden bestreden!

En Mao was kwaad. Hij vond dat zijn tegenstanders hem hadden vernederd door zijn incompetentie aan te tonen. Hij moest wraak nemen, en omdat hij zich ervan bewust was dat zijn tegenstanders de steun van de Partij hadden, moest hij zijn gezag enorm laten toenemen. Om dit doel te bereiken moest hij vergoddelijkt worden.

Mao wachtte af terwijl de economie zich herstelde. Maar terwijl deze verbeterde, vooral na 1964, begon hij het toneel voor de grote confrontatie voor te bereiden. De relatieve liberalisering van het begin van de jaren zestig begon weg te ebben.

De wekelijkse dansavonden in het wooncomplex hielden in 1964 op. Ook kwamen er geen films meer uit Hongkong. Weg was het luchtige knotje van mijn moeder: ze droeg weer kort, steil haar. Haar blouses en jasjes waren niet kleurig meer en zaten niet meer strak om haar lichaam. Ze hadden nu weer effen, neutrale tinten en zagen eruit als buizen. Ik vond het vooral jammer haar rokken te zien verdwijnen. Ik wist nog hoe ik, nog maar kort daarvoor, had gekeken hoe ze van haar fiets stapte, waarbij ze met haar knie elegant haar blauw-met-wit geblokte rok optilde. Ik leunde tegen de gevlekte stam van een plataan, een van de bomen en struiken die de straat voor het wooncomplex beschaduwden. Haar rok sloeg altijd als een waaier open als ze op me af kwam fietsen. Op zomeravonden had ik Xiao-fang vaak in zijn bamboekinderwagen naar deze plek geduwd om op haar thuiskomst te wachten.

Mijn grootmoeder, die nu halverwege de vijftig was, hield meer blijken van haar vrouwelijkheid in stand dan mijn moeder. Haar jasjes – nog steeds in de traditionele stijl – hadden nu ook dezelfde bleekgrijze kleur, maar ze bleef bijzonder veel aandacht besteden aan haar lange, dikke zwarte haar. Volgens de Chinese traditie, die door de communisten was geërfd, dienden vrouwen van middelbare leeftijd, waarmee boven de dertig werd bedoeld, het haar ruim boven de schouders af te knippen. Mijn grootmoeder bleef haar haar in een nette knot achter op haar hoofd dragen, maar altijd samen met een paar bloemen, soms een paar ivoorkleurige magnolia’s, soms een witte Kaapjasmijn met de twee bovenste bladeren, waardoor haar glanzende haar goed uitkwam. Ze gebruikte nooit shampoo uit een winkel, want dan, zo dacht ze, zou haar haar dof en droog worden, maar kookte de vruchten van de Chinese honingacacia en gebruikte het kookaftreksel om het te wassen. Ze wreef de vruchten fijn om een geurig schuim te krijgen en liet dan haar massa zwart haar langzaam in de blinkende, witte, gladde vloeistof zakken. Ze doopte haar houten kammen in het sap van pompelmoeszaden, zodat ze makkelijk door haar haar gleden en er een zwak aroma achterlieten. Ten slotte sprenkelde ze er dan een beetje water van osmanthusbloemen overheen dat ze zelf maakte omdat parfums langzamerhand uit de winkels begonnen te verdwijnen. Ik weet nog hoe ik zat te kijken als ze haar haar kamde. Het was het enige waarvoor ze alle tijd nam. Al het andere deed ze erg snel. Verder zette ze haar wenkbrauwen bescheiden aan met een zwart kohlpotlood en poederde ze haar neus heel licht. Als ik dan haar glimlachende en intens geconcentreerde blik in de spiegel zag, denk ik dat dit een van de prettigste momenten uit haar leven moet zijn geweest.

Het was een vreemde sensatie om toe te kijken hoe ze zich opmaakte, ook al had ik het haar sinds mijn babytijd zien doen. De vrouwen in boeken en films die zich opmaakten waren nu onveranderlijk slechte karakters, zoals concubines. Ik wist vaag dat mijn geliefde grootmoeder concubine was geweest, maar ik leerde ook met tegenstrijdige gedachten en realiteiten leven en raakte eraan gewend de ene werkelijkheid van de andere te scheiden. Toen ik eenmaal met mijn grootmoeder boodschappen ging doen, begon ik te beseffen dat ze anders was dan andere mensen, met haar make-up, hoe discreet ook, en die bloemen in haar haar. De mensen keken naar haar. Ze liep trots, rechtop, met een gereserveerd soort zelfbewustzijn.

Ze kon dit ongestraft doen omdat ze in het wooncomplex woonde. Als ze niet daar had gewoond, was ze onder controle van een van de bewonerscomités gevallen die toezicht hielden op de levens van alle volwassenen die geen werk hadden en dus niet bij een werkeenheid behoorden. In de comités zaten gewoonlijk gepensioneerde mannen en oude huisvrouwen, en enkelen van hen werden berucht omdat ze zich voortdurend met de zaken van anderen bemoeiden en overal de baas probeerden te spelen. Was mijn grootmoeder onder een van deze comités gevallen, dan had ze zeker stilzwijgende blijken van afkeuring of openlijke kritiek te verduren gekregen. Het wooncomplex bezat echter geen comité. Mijn grootmoeder hoefde maar eenmaal per week samen met andere schoonouders en met de dienstmeisjes en kindermeisjes van het complex naar een vergadering waar ze uitleg kreeg over de politiek van de Partij, maar meestal werd ze met rust gelaten. Ze was trouwens gek op die vergaderingen: ze kreeg er de kans met de andere vrouwen te kletsen en kwam altijd stralend met de laatste roddels thuis.

Toen ik in de herfst van 1964 naar de middelbare school ging, begon de politiek steeds dieper in mijn leven door te dringen. Op de eerste schooldag werd ons verteld dat we voorzitter Mao dankbaar moesten zijn voor het feit dat we daar zaten, omdat op de selectie voor onze lichting zijn ‘klasselijn’ was toegepast. Mao had scholen en universiteiten ervan beschuldigd ‘door de bourgeoisie te zijn bezet’. Nu, had hij verordonneerd, dienden ze aan de arbeidersklasse te worden teruggegeven. De prioriteit diende te worden gegeven aan de zoons en dochters met een ‘goede achtergrond’ (chushen hao). Dit betekende arbeiders, boeren, soldaten en partij functionarissen, De toepassing van dit critérium van de ‘klasselijn’ op de hele maatschappij betekende dat je lot meer dan ooit door je familieachtergrond en het toeval van je geboorte werd bepaald.

De status van de familieachtergrond was echter dikwijls onduidelijk: een arbeider had misschien ooit op een kantoor van de Kwomintang gewerkt, een klerk behoorde tot geen enkele categorie, een intellectueel was ‘ongewenst’; maar wat als zo iemand partijlid was? Hoe moesten de kinderen van dergelijke ouders worden geklasseerd? Veel selectieofficieren besloten op veilig te spelen, wat inhield dat ze prioriteit gaven aan kinderen wier ouders partij functionaris waren. Deze kinderen vormden de helft van het aantal leerlingen in mijn klas.

Mijn nieuwe school, Middelbare School Nummer Vier, was de belangrijkste kernschool van de hele provincie en nam alleen leerlingen aan die bij een toelatingsexamen voor de hele provincie Sichuan de hoogste cijfers hadden gehaald. In voorgaande jaren was er alleen aan de hand van examenresultaten over toegang tot de school beslist. Voor mijn jaar speelden examencijfers en familieachtergrond een even belangrijke roi.

Voor de twee examens kreeg ik een 100% voor rekenen en een ongebruikelijke 100% ‘plus’ voor Chinees. Mijn vader had me voortdurend ingehamerd dat ik geen steun mocht zoeken bij de naam van mijn familie, en ik was niet erg blij met de suggestie dat ik mijn plaats op school aan de ‘klasselijn’ te danken had. Maar al spoedig stond ik hier niet meer bij stil. Als voorzitter Mao het had gezegd moest het wel in orde zijn.

Het gebeurde in deze periode dat ‘kinderen van hoge functionarissen’ (gao-gan zi-di) bijna een afzonderlijke maatschappelijke laag werden. Ze begonnen een gedrag te ontwikkelen waardoor ze zich onmiskenbaar als leden van een elite onderscheidden. Ze straalden het bewustzijn uit dat ze een macht achter zich hadden staan en onaantastbaar waren. Veel kinderen van hoge functionarissen werden in deze periode arroganter en hooghartiger dan ooit en er werd, door Mao en vervolgens alle lagere echelons, voortdurend uiting gegeven aan bezorgdheid over hun gedrag. Het werd zelfs een steeds terugkerend thema in de pers. Dit alles versterkte echter alleen maar het idee dat we een speciale groep vormden.

Mijn vader waarschuwde ons dikwijls tegen deze arrogantie en tegen het vormen van kliekjes met kinderen van andere hoge functionarissen. Het gevolg was dat ik maar weinig vriendjes had, omdat ik zeiden kinderen met een andere achtergrond leerde kennen. Als ik toch met zo iemand in contact kwam, merkte ik dat ik zo door het belang van mijn familieachtergrond en het gebrek aan gedeelde ervaringen was geconditioneerd dat we weinig gemeen leken te hebben.

Toen ik op de nieuwe school kwam, kregen mijn ouders bezoek van twee onderwijzers, die wilden weten welke vreemde taal ik van hen moest leren. Mijn ouders kozen Engels en geen Russisch, wat de enig andere mogelijkheid was. De onderwijzers wilden verder weten of ik in mijn eerste jaar natuur- of scheikunde zou nemen. Mijn ouders antwoordden dat ze dat graag aan de school overlieten.

Ik was dol op die school, vanaf het moment dat ik er voor het eerst een voet over de drempel zette. Ze had een imposante poort met een breed dak van blauwe pannen en gebeeldhouwde balken. Een trap met stenen treden leidde erheen en de veranda werd gesteund door zes pilaren van rood hout. Symmetrische rijen donkergroene cipressen verhoogden de plechtige sfeer als je het gebouw binnenliep.

De school was in 141 na Christus gesticht. Het was de eerste school die ooit door een plaatselijke overheid in China was opgericht. Het middelpunt werd gevormd door een schitterende tempel, die vroeger aan Confucius gewijd was geweest. De tempel was goed bewaard gebleven, maar functioneerde niet meer als zodanig. Binnen stond een half dozijn pingpongtafels, van elkaar gescheiden door de massieve pilaren. Voor de gebeeldhouwde toegangsdeuren, onder aan een lange trap, lag een enorm park dat was ontworpen met de bedoeling dat het een vorstelijke entree tot de tempel zou vormen. Er was een gebouw met klaslokalen neergezet dat de scheiding vormde tussen het park en een beekje waarover drie kleine boogbruggetjes liepen, waarvan de zandstenen randen versierd waren met beelden van miniatuurleeuwen en andere dieren. Aan de andere kant van de bruggetjes bevond zich een prachtige tuin die door perzikbomen en platanen werd omzoomd. Aan de voet van de trap voor de tempel stonden twee gigantische bronzen wierookvaten, maar er kringelde geen rook meer uit op. Van het terrein aan weerszijden van de tempel waren volleybalen basketbalvelden gemaakt. Verderop lagen twee gazons, waar we in de lente tijdens de lunchpauze in de zon zaten of lagen. Achter de tempel lag nog een gazon, en daar weer achter een grote boomgaard aan de voet van een heuveltje dat bedekt was met bomen, druivestokken en hoog gras.

Tussen dit alles verspreid lagen de laboratoria waar we biologie en scheikunde kregen, met microscopen leerden omgaan en dode dieren ontleedden. In de gehoorzalen keken we naar instructiefilms. Bij wijze van activiteit na school meldde ik me als lid van de biologiegroep, die met de leraar om de heuvel en in de achtertuin ronddoolde om de namen en kenmerken van verschillende planten te leren. Er waren broedkisten met een gecontroleerde temperatuur waar we konden zien hoe kikkervisjes en eendjes uit het ei kwamen. In de lente was de school een zee van roze vanwege alle perzikbomen. Waar ik echter het meest op gesteld was, was de bibliotheek van twee verdiepingen, die in Chinese stijl was gebouwd. Rond het gebouw liepen op beide verdiepingen loggia’s, aan de rand waarvan een rij schitterend beschilderde stoelen stond die de vorm van vleugels hadden. Ik had een lievelingshoekje in deze rij ‘vleugelstoelen’ (fei-lai-yi), waar ik uren achtereen zat te lezen, zo nu en dan mijn arm uitstekend om de waaiervormige bladeren van een zeldzame ginkgoboom aan te raken. Er stond een stel van voor de poort van de bibliotheek, torenhoog en elegant. Ze vormden de enige aanblik die me van mijn boeken kon afleiden.

Aan de leerkrachten bewaar ik de duidelijkste herinnering. Ze waren de besten op hun gebied: velen waren klasse één of speciale klasse. Het onderwijs dat ze gaven was puur genot en ik kon nooit genoeg krijgen van hun lessen.

De politieke indoctrinatie sloop echter steeds verder het schoolleven in. Steeds vaker werden de ochtendbijeenkomsten aan de leer van Mao gewijd, en er werden speciale bijeenkomsten belegd tijdens welke we documenten van de Partij lazen. Ons handboek Chinees bevatte nu meer propaganda en minder klassieke literatuur, en het vak politiek dat voornamelijk uit werken van Mao bestond, werd deel van het lesrooster.

Vrijwel iedere activiteit raakte gepolitiseerd. Op een dag vertelde het schoolhoofd ons tijdens de ochtendbijeenkomst dat we oogoefeningen gingen doen. Hij zei dat voorzitter Mao had opgemerkt dat te veel schoolkinderen een bril droegen, een teken dat ze hun ogen hadden beschadigd met te hard werken. Hij had opdracht gegeven er iets aan te doen. We waren allemaal verschrikkelijk ontroerd door zijn bezorgdheid. Sommigen van ons huilden van dankbaarheid. We begonnen iedere ochtend met vijftien minuten oogoefeningen. Artsen hadden een reeks bewegingen bedacht en op muziek gezet. Nadat we met onze handen over verschillende punten om onze ogen hadden gewreven, staarden we allen gespannen naar de rij populieren en wilgen voor het raam. Groen was zogenaamd een kleur die rust gaf. Terwijl ik genoot van het aangename gevoel dat de oefeningen en de bladeren me bezorgden, dacht ik aan Mao en legde inwendig weer een eed van trouw aan hem af.

Een thema dat steeds terugkeerde was dat we niet mochten toestaan dat China ‘van kleur veranderde’, waarmee werd bedoeld dat het van communistisch kapitalistisch zou worden. De scheuring tussen China en de Sovjet-Unie, die aanvankelijk geheim was gehouden, was begin 1963 in één klap openbaar geworden. We kregen te horen dat de Sovjet-Unie zich, sinds Chroesjtsjov na de dood van Stalin in 1953 aan de macht was gekomen, aan het internationale kapitalisme had overgegeven en dat de Russische kinderen weer tot een staat van lijden en ellende waren afgezakt, net als de Chinese kinderen onder de Kwomintang. Op een dag zei onze leraar politiek tegen ons, na ons voor de zoveelste keer te hebben gewaarschuwd tegen de weg die Rusland was ingeslagen: ‘Als jullie niet oppassen, verandert ons land geleidelijk aan van kleur, eerst van helderrood naar vaalrood, dan naar grijs en dan naar zwart.’ Het toeval wilde dat het Sichuan-woord voor ‘vaalrood’ precies zo werd uitgesproken als mijn naam (er-hong). Mijn klasgenoten giechelden en ik zag dat ze heimelijk blikken op me wierpen. Ik vond dat ik mijn naam meteen kwijt moest. Die avond smeekte ik mijn vader me een andere naam te geven. Hij opperde Zhang, wat zowel ‘proza’ als ‘vroeg rijpen’ betekent en uiting gaf aan zijn verlangen dat ik op jonge leeftijd een goed schrijfster zou worden. Ik wilde die naam echter niet. Ik zei tegen mijn vader dat ik iets wilde wat ‘een beetje militair klonk’. Veel vrienden en vriendinnen van me hadden hun namen zo veranderd dat er karakters in voorkwamen die ‘leger’ of ‘soldaat’ betekenden, en in de keus van mijn vader werd zijn klassieke eruditie weerspiegeld. Mijn nieuwe naam, Jung, (uitgesproken als ‘Joeng’) was een heel oud en obscuur woord voor ‘krijgshaftige zaken’, dat alleen in klassieke poëzie en een paar verouderde uitdrukkingen voorkwam. Het riep een beeld op van veldslagen uit het verleden tussen ridders in blinkende wapenrustingen met lansen met wimpels en hinnikende strijdrossen. Toen ik met mijn nieuwe naam op school aankwam herkenden sommige leraren het karakter niet eens.

Inmiddels had Mao het land opgeroepen niet alleen meer van Lei Feng maar van het hele leger te leren. Onder leiding van de minister van Defensie, Lin Biao, die in 1959 maarschalk Peng Dehuai was opgevolgd, was het leger de stuwende kracht achter de Mao-cultus geworden. Mao wilde het land een nog sterker militaire structuur geven. Hij had juist een overal verspreid gedicht geschreven waarin hij vrouwen aanspoorde ‘hun vrouwelijkheid prijs te geven en een wapenrusting aan te gorden’. Wij kregen te horen dat de Amerikanen hun kans afwachtten om het land binnen te vallen en de Kwomintang weer aan de macht te brengen en dat Lei Feng, om een dergelijke invasie te kunnen verslaan, dag en nacht had getraind om zijn zwakke lichamelijke conditie de baas te worden en tot kampioen handgranaatwerpen uit te groeien. Lichaamstraining was opeens van vitaal belang. We kregen verplicht hardlopen, zwemmen, hoogspringen, brugoefeningen, kogelstoten en het werpen van houten handgranaten. Naast de twee uur sport per week werd drie kwartier sportbeoefening na schooltijd nu verplicht gesteld.

Ik was altijd al hopeloos in sport geweest en had er een vreselijke hekel aan, afgezien van tennissen. Vroeger was dit nooit zo belangrijk geweest, maar nu kreeg het een politieke bijsmaak, met leuzen als: ‘Bouw een sterke conditie op om ons vaderland te verdedigen!’ Helaas werd mijn aversie van sport door deze druk nog groter. Als ik probeerde zwemmen te leren, had ik altijd een beeld voor ogen dat ik door binnenvallende Amerikanen naar de oever van een gezwollen rivier werd gedreven. Aangezien ik niet kon zwemmen, had ik slechts de keus tussen verdrinken en door de Amerikanen gepakt en gemarteld worden. Door mijn angst kreeg ik regelmatig kramp in het water en één keer dacht ik dat ik in het zwembad zou verdrinken. In weerwil van het verplichte zwemmen iedere week ‘s zomers, heb ik in de periode dat ik in China woonde nooit kans gezien te leren zwemmen.

Het werpen van handgranaten werd ook als erg belangrijk gezien, om heel duidelijke redenen. Ik was onveranderlijk de slechtste van de klas. Ik gooide de houten handgranaten waarmee we oefenden nooit verder dan een paar meter. Ik had het gevoel dat mijn klasgenoten vraagtekens zetten bij mijn vastbeslotenheid de Amerikaanse imperialisten te bevechten. Tijdens onze wekelijkse politieke bijeenkomsten leverde iemand eens commentaar op mijn hardnekkige onvermogen bij het gooien van handgranaten. Ik voelde de blikken van de hele klas in me boren, alsof ze wilden zeggen: ‘Jij bent een lakei van de Amerikanen!’ De volgende ochtend ging ik in een hoek van het sportveld staan en strekte mijn armen voor me uit met in iedere hand een baksteen. In het dagboek van Lei Feng, dat ik uit mijn hoofd had geleerd, had ik gelezen dat hij op deze manier zijn spieren had gehard om beter handgranaten te kunnen werpen. Na een paar dagen – mijn bovenarmen waren nu rood en gezwollen – gaf ik het op, en iedere keer dat ik het stuk hout kreeg aangereikt, werd ik zo nerveus dat mijn handen onbeheersbaar begonnen te trillen.

Op een dag in 1965 kregen we opeens opdracht naar buiten te gaan en al het gras van de gazons te verwijderen. Mao had te kennen gegeven dat gras, bloemen en huisdieren bourgeoisgewoonten waren en geëlimineerd dienden te worden. Het gras van de gazons bij onze school was van een type dat ik buiten China nergens meer heb gezien. De Chinese naam ervoor betekent ‘aan de grond gebonden’. Het kruipt over het harde oppervlak van de aarde en zendt duizenden wortels uit die zich als stalen klauwen in de grond boren. Onder het oppervlak spreiden de wortels zich uit en vormen vertakkingen die alle kanten opgaan. In een oogwenk ontstaan er twee netwerken, één boven de grond en één onder de grond, die zich met elkaar vervlechten en zich als gevlochten metaaldraad dat in de grond is vastgespijkerd aan de aarde vastklampen. Dikwijls waren de enige slachtoffers die deze bezigheid me opleverde mijn vingers, waarin uiteindelijk altijd diepe, lange sneden kwamen te zitten. Alleen als je ze met een hak of een schep te lijf ging gaven enkele wortelsystemen het weleens op, maar slechts na veel verzet. Ieder stukje dat achterbleef kwam na een kleine stijging van de temperatuur of een regenbuitje echter triomfantelijk weer terug, en dan begon voor ons de veldslag weer van voren af aan.

Bloemen vielen aan de ene kant makkelijker te hanteren, maar aan de andere kant veel moeilijker, omdat niemand ze wilde verwijderen. Mao had al ettelijke keren aanvallen op gras en bloemen gelanceerd, en gezegd dat ze door kool en katoen moesten worden vervangen. Pas nu echter was hij in staat zoveel druk uit te oefenen dat zijn order inderdaad werd uitgevoerd – tot op zekere hoogte. De mensen waren dol op hun planten, en sommige bloembedden overleefden Mao’s campagne.

Ik was verschrikkelijk bedroefd al die prachtige planten te zien sneuvelen. Maar ik nam het Mao niet kwalijk. Integendeel, ik had een hekel aan mezelf omdat ik me zo ellendig voelde. Ik had me langzamerhand de gewoonte eigen gemaakt ‘zelfkritiek’ uit te oefenen en nam mezelf automatisch ieder instinct kwalijk dat tegen Mao’s orders indruiste. Zulke gevoelens joegen me zelfs angst aan. Er was geen sprake van dat ik er met iemand over kon praten. Ik probeerde mezelf te hervormen en me de correcte denkwijze eigen te maken. Ik leefde in een staat van permanente zelfbeschuldiging.

Dergelijk zelfonderzoek en zelfkritiek waren aspecten van het China van Mao. Ze zouden tot een nieuwe en betere maatschappij leiden, zo werd ons verteld. Maar al deze introspectie had in werkelijkheid geen andere bedoeling dan een volk te creëren dat er geen eigen gedachten op na hield.

Het godsdienstige aspect van de Mao-cultus zou in een traditioneel seculaire samenleving als de Chinese geen kans van bestaan hebben gehad als er niet een indrukwekkende economische vooruitgang was geboekt. Het land had zich op verbijsterende wijze van de hongersnood hersteld en de levensstandaard verbeterde dramatisch. In Chengdu was de rijst weliswaar nog op de bon, maar vlees, pluimvee en groenten waren in overvloed verkrijgbaar. Kool, rapen en aubergines lagen voor de winkels in stapels op de stoep omdat binnen niet genoeg plaats was om ze op te slaan. ‘s Nachts liet de winkelier ze buiten liggen, en bijna niemand nam er wat van mee: de winkeliers gaven ze voor een schijntje weg. Eieren, die ooit zo kostbaar waren geweest, lagen te rotten in grote manden: er waren er te veel. Slechts een paar jaar daarvoor was het een hele opgave geweest om één enkele perzik te vinden: nu werd het eten van perziken gepropageerd als een ‘vaderlandslievende daad’ en gingen functionarissen van deur tot deur in een poging de mensen te overreden vrijwel gratis perziken van hen aan te nemen.

Er waren een paar succesverhalen waardoor de nationale trots nog verder werd aangewakkerd. In oktober 1964 bracht China zijn eerste atoombom tot ontploffing. Er werd een enorme hoeveelheid publiciteit aan gewijd en de explosie werd voorgesteld als een blijk van de wetenschappelijke en industriële prestaties van het land, vooral waar het ‘een uitdaging aan het adres van de imperialistische slavendrijvers’ betrof. De explosie van de atoombom viel toevallig samen met de afzetting van Chroesjtsjov, wat werd voorgesteld als een bewijs dat Mao het alweer bij het rechte eind had gehad. In 1964 erkende Frankrijk, als eerste belangrijk westers land, China op volledig ambassadeursniveau. In China werd enthousiast van dit nieuws kennis genomen, omdat het een grote overwinning was op de Verenigde Staten, die de China rechtens toekomende plaats in de wereld aan dit land weigerden toe te kennen.

Bovendien vonden er geen geregelde politieke vervolgingen plaats en waren de mensen relatief tevreden. Al het krediet hiervoor ging naar Mao. De leiders in de allerhoogste top wisten wel welk aandeel Mao werkelijk had geleverd, maar het volk werd volledig in onwetendheid gehouden. In de loop van de jaren schreef ik hartstochtelijke lofdichten waarin ik Mao dankte voor al zijn prestaties en hem mijn niet-aflatende loyaliteit zwoer.

In 1965 was ik dertien. Opde avond van 1 oktober van dat jaar, ter gelegenheid van de zestiende verjaardag van de stichting van de Volksrepubliek, werd er op het plein in het centrum van Chengdu een groot vuurwerk afgestoken. Aan de noordkant van het plein stond de grote poort die toegang gaf tot een oud keizerlijk paleis, dat recentelijk in zijn derde-eeuwse glorie was hersteld, toen Chengdu de hoofdstad van een koninkrijk en een welvarende ommuurde stad was geweest. De poort leek heel erg op de Poort van de Hemelse Vrede in Peking, die nu de toegang tot de Verboden Stad vormt, maar had een andere kleur: ze had glooiende daken met groene, glanzende pannen en grijze muren. Onder het geglazuurde dak van het paviljoen stonden enorme, donkerrode pilaren. De balustrades waren van wit marmer vervaardigd. Daar stond ik met mijn familie en de hoogwaardigheidsbekleders van Sichuan op een erepodium van de feestelijke sfeer te genieten en te wachten tot het vuurwerk zou beginnen. Beneden op het plein dansten en zongen vijftigduizend mensen. Pang! Pang! Op een paar meter van de plek waar ik stond werd het signaal gegeven dat het vuurwerk kon beginnen. Een oogwenk later was de hemel veranderd in een tuin met spectaculaire vormen en kleuren, in een zee met de ene schitterende golf na de andere. De muziek en het lawaai stegen vanonder de poort ten hemel en vermengden zich met de weelderige kleurenpracht. Na een tijdje bleef de hemel even leeg. Toen klonk er een explosie en zagen we een enorme bloesem, gevolgd door een lang, zich traag ontrollend, geweldig, zijdeachtig doek. Het spreidde zich langzaam midden in de hemel uit, zachtjes deinend op de herfstbries. In het licht boven het plein glansden de karakters: ‘Lang Leve Onze Grote Leider Voorzitter Mao!’ Tranen sprongen in mijn ogen. ‘Wat een geluk heb ik, wat een ongelofelijk geluk heb ik dat ik in het grote tijdperk van voorzitter Mao mag leven!’ zei ik steeds maar weer tegen mezelf. ‘Hoe kunnen kinderen in de kapitalistische wereld toch leven zonder dicht bij voorzitter Mao te zijn en zonder de hoop hem ooit in levenden lijve te aanschouwen?’ Ik wilde iets voor ze doen, hen uit hun nood redden. Ik nam me op dat moment en daar ter plekke heilig voor hard te werken om een sterker China op te bouwen en een wereldrevolutie te helpen doorvoeren. Verder moest ik hard mijn best doen om het recht te verwerven voorzitter Mao te zien. Dat was het doel in mijn leven.