18 ‘Meer dan gigantisch, schitterend nieuws’
Pelgrimstocht naar Peking (oktober-december 1966)
Ik vond een smoes om de school de school te laten en was de volgende ochtend weer thuis. Dagenlang zat ik alleen in de flat. Mijn vader zat in arrest. Mijn moeder, mijn grootmoeder en Xiao-fang waren in Peking. Mijn broertjes en zusjes, die nu tieners waren, leidden elders hun eigen bestaan.
Jin-ming had van meet af aan een hekel aan de Culturele Revolutie gehad. Hij zat op dezelfde school als ik, in de eerste klas. Hij wilde wetenschapper worden, maar dit werd door de Culturele Revolutie als ‘bourgeois’ afgedaan. Hij en een paar jongens uit zijn klas hadden al voor de Culturele Revolutie een groep gevormd. Ze waren dol op avonturen en geheimzinnigheid en hadden zichzelf de ‘Ijzeren Broederschap’ gedoopt. Jin-ming was broeder nummer één. Hij was lang, en een briljante leerling. Hij had met behulp van zijn kennis van scheikunde zijn klas wekelijks goochelvoorstellingen gegeven en zich openlijk onttrokken aan lessen die hem niet interesseerden of waar hij niets nieuws leerde. En hij was sportief en genereus tegen de andere jongens.
Toen op 16 augustus de Rode Garde op school werd opgericht, werd de ‘broederschap’ van Jin-ming erin opgenomen. Hij en zijn groep kregen de taak pamfletten te drukken en ze op straat te verspreiden. De pamfletten waren door oudere Rode Gardisten geschreven en droegen in de regel titels als: ‘Stichtingsverklaring van de Eerste Brigade van de Eerste Legerdivisie van de Rode Gardes van School Nummer Vier’ (alle organisaties van de Rode Garde droegen dergelijke namen), ‘Plechtige Verklaring’ (een scholier kondigde aan dat hij zijn naam veranderde in ‘Huang, Gardist voor Voorzitter Mao’), ‘Meer Dan Gigantisch, Schitterend Nieuws’ (een lid van de Raad voor de Culturele Revolutie had enkele Rode Gardisten een audiëntie toegestaan) en ‘De Laatste Instructies van de Allerhoogste Hand’ (er waren net een paar woorden van Mao uitgelekt).
Jin-ming ergerde zich algauw wild aan dit boeventaaltje. Hij begon verstek te laten gaan op zijn missies en vatte belangstelling op voor een meisje van zijn leeftijd, dertien jaar. Ze was voor hem de volmaakte dame: mooi, lief en enigszins gereserveerd met een toets van verlegenheid. Hij benaderde haar niet, maar stelde zich ermee tevreden haar uit de verte te bewonderen.
Op een dag kregen alle leerlingen van zijn klas order een huis aan te vallen. De oudere Rode Gardisten zelden iets over ‘bourgeois-intellectuelen’. Alle leden van het gezin werden tot gevangene verklaard en kregen bevel zich in één kamer te verzamelen terwijl de Rode Gardisten de rest van het huis doorzochten. Jin-ming kreeg opdracht het gezin te bewaken. Tot zijn opgetogenheid was het meisje de andere ‘cipier’.
Er waren drie ‘gevangenen’: een man van middelbare leeftijd en zijn zoon en schoondochter. Ze hadden de overval kennelijk verwacht en zaten met een berustende uitdrukking op hun gezicht Jin-ming strak aan te kijken, alsof hij lucht was. Jin-ming voelde zich erg ongemakkelijk onder hun blikken en ook vanwege de aanwezigheid van het meisje, dat verveeld keek en voortdurend de deur in de gaten hield. Toen ze een paar jongens met een enorme houten kist vol porselein zag sjouwen, mompelde ze tegen Jinming dat ze even ging kijken en liep de kamer uit.
Nu hij in zijn eentje tegenover zijn gevangenen zat, voelde Jinming zijn onbehagen groeien. De vrouwelijke gevangene stond op en zei dat ze haar baby in de kamer ernaast de borst moest geven. Jin-ming gaf haar maar al te graag toestemming.
Ze had nog maar nauwelijks de kamer verlaten of het lijdend voorwerp van Jin-mings liefde stormde naar binnen. Streng vroeg ze hem waarom er een gevangene vandoor was. Toen Jin-ming zei dat hij er toestemming voor had gegeven, schreeuwde ze tegen hem dat hij ‘week was tegen klassevijanden’. Ze droeg een leren riem om wat Jin-ming als haar ‘wilgemiddeltje’ had beschouwd. Ze trok deze riem nu uit haar broek en wees ermee naar zijn neus – een gestileerde Rode-Gardistenhouding – terwijl ze tegen hem stond te gillen. Jin-ming was met stomheid geslagen. Het meisje was onherkenbaar. Ze was op slag verre van lief, bedeesd of mooi. Ze was een en al hysterische lelijkheid. En zo kwam er een einde aan Jin-mings eerste liefde.
Maar hij schreeuwde terug. Het meisje liep de kamer uit en kwam terug met een oudere Rode Gardist, de leider van de groep. Deze begon zo hard te schreeuwen dat Jin-ming onder de spetters spuug kwam en ook hij dreigde met zijn opgerolde riem. Toen zweeg hij opeens: hij besefte dat ze ten overstaan van klassevijanden niet de vuile was buiten moesten hangen. Hij beval Jin-ming naar de school terug te gaan om ‘het oordeel af te wachten’.
Die avond hielden de Rode Gardisten van Jin-mings klas een bijeenkomst zonder hem. Toen de jongens terugkeerden in de slaapzaal meden hun blikken de zijne. Een paar dagen gedroegen ze zich afstandelijk. Toen vertelden ze Jin-ming dat ze ruzie hadden gehad met het militante meisje. Ze had Jin-mings ‘capitulatie voor de klassevijand’ aangegeven en erop gestaan dat hij streng werd bestraft. De Ijzeren Broederschap had hem echter verdedigd. Sommige leden ervan hadden een hekel aan het meisje, dat verschrikkelijk agressief tegen jongens en ook tegen andere meisjes was.
Toch werd Jin-ming gestraft: hij kreeg bevel zij aan zij met de ‘zwarten’ en de ‘grijzen’ gras te rooien. Mao’s opdracht om het gras uit te roeien had vanwege het hardnekkige karakter van het gras tot een continue vraag naar arbeidskracht geleid. Toevallig schiep dit een vorm van straf voor nieuwgeschapen ‘klassevijanden’.
Jin-ming hoefde maar een paar dagen gras te trekken. Zijn IJzeren Broederschap kon zijn lijden niet aanzien. Hij was echter als ‘sympathisant met klassevijanden’ geëtiketteerd en hoefde geen overvallen op huizen meer te plegen, wat hem uitstekend uitkwam. Hij vertrok algauw met zijn broederschap op een reis door het land, maar anders dan de meeste Rode Gardisten heeft Jinming de pelgrimstocht naar Peking om Mao te zien nooit gemaakt. Pas eind 1966 kwam hij weer naar huis.
Mijn zusje Xiao-hong was, op haar vijftiende, een van de oprichtsters van de Rode Garde op haar school. Ze was echter maar een van de honderden, omdat de school wemelde van de functionarissenkinderen, die verbeten strijd leverden wie het actiefst was. Ze haatte en vreesde de sfeer van militantie en geweld zo erg dat ze al na korte tijd op de rand van een zenuwcrisis balanceerde. Begin september kwam ze naar huis om mijn ouders om hulp te vragen, maar kon alleen maar constateren dat dezen er niet waren: mijn vader zat vast en mijn moeder was naar Peking vertrokken. Ze werd zelfs nog banger door de bezorgdheid van mijn grootmoeder, dus ging ze naar haar school terug. Ze meldde zich als vrijwilligster om te helpen de schoolbibliotheek te ‘bewaken’, die net als de onze geplunderd en verzegeld was. Ze bracht haar dagen en nachten lezend door, al het verboden fruit verslindend dat ze aankon. Half september vertrok ze met haar vriendinnen op een lange tocht door het land, en net als Jin-ming kwam ze pas tegen het einde van het jaar thuis.
Mijn broertje Xiao-hei was bijna twaalf en zat op de kern-lagere school waarop ik had gezeten. Toen op de middelbare scholen de Rode Gardes werden geformeerd, wilden Xiao-hei en zijn vriendjes er dolgraag bij. Voor hen betekende de Rode Garde de vrijheid om niet meer thuis te hoeven wonen, de hele nacht op te mogen blijven en macht uit te kunnen oefenen over volwassenen. Ze kwamen naar mijn school en smeekten tot de Rode Gardes te worden toegelaten. Om van ze af te zijn zei een Rode Gardist achteloos: ‘Jullie mogen de Eerste Legerdivisie van Eenheid Vier Negen Zes Negen vormen.’ En zo werd Xiao-hei hoofd van de afdeling Propaganda van een troep van twintig jongens; alle anderen waren ‘commandant’, ‘opperbevelhebber’ enzovoort. Gewone soldaten hadden ze niet.
Xiao-hei raakte tweemaal betrokken bij het mishandelen van leraren. Een van de slachtoffers was een sportleraar, die was veroordeeld als zijnde een ‘slecht element’. Sommige meisjes van Xiao-heis leeftijd hadden de leraar ervan beschuldigd dat hij tijdens de gymnastieklessen aan hun borsten en dijen had gezeten. De jongens gingen hem dus te lijf, niet het minst om indruk te maken op de meisjes.
Naar aanleiding van een order van de Rode Garde in Peking gingen de jongens ook een huis overvallen, en kregen er een toegewezen waar, naar verluidde, een ex-Kwomintang-familie woonde. Ze wisten niet precies wat ze daar geacht werden te doen. Ze hadden het hoofd vol van vage ideeën dat ze er wellicht een dagboek zouden vinden waarin dan zou moeten staan hoe de familie naar de terugkeer van Chiang Kai-shek verlangde en de communistische partij haatte.
De familie telde echter vijf zoons, alle stevig gebouwd en als echte rabauwen ogend. Ze stonden met over elkaar geslagen armen bij de deur en keken op de jongens neer met de intimiderendste blik die ze in huis hadden. Maar één jongen probeerde op zijn tenen naar binnen te sluipen. Een van de zoons pakte hem bij zijn nekvel en gooide hem met één hand weer de straat op. En hiermee kwam dan een einde aan de ‘revolutionaire acties’ van Xiao-heis ‘divisie’.
En zo zat ik in de tweede week van oktober, terwijl Xiao-hei in zijn school woonde en van zijn vrijheid genoot, Jin-ming en mijn zusje op reis waren en mijn moeder en grootmoeder in Peking zaten, alleen thuis, toen op zekere dag totaal onaangekondigd mijn vader op de drempel stond.
Het was een griezelig stille thuiskomst. Mijn vader was een andere man geworden. Hij was afwezig en diep in gedachten verzonken en zei niet waar hij was geweest of wat hem overkomen was. Ik hoorde, te bang en bezorgd om zelf te kunnen slapen, hoe hij ’s nachts tijdens doorwaakte nachten door zijn kamer ijsbeerde. Twee dagen later kwam tot mijn enorme opluchting mijn moeder met mijn grootmoeder en Xiao-fang uit Peking terug. Mijn moeder ging direct naar de afdeling van mijn vader en overhandigde de brief van Tao Zhu aan een plaatsvervangend directeur. Mijn vader werd meteen naar een kliniek gestuurd. Mijn moeder mocht met hem mee.
Ik ging er bij hem op bezoek. Het was een prachtige plek buiten, aan twee zijden begrensd door een schitterend omzoomd beekje. Mijn vader had een suite met een zitkamer waar zich een lege boekenkast bevond, een slaapkamer met een groot tweepersoonsbed en een badkamer met blinkende witte tegels. Voor zijn balkon verspreidden verschillende osmanthusbomen een duizelingwekkende geur. Als er een bries je stond, zweefden heel kleine goudkleurige bloesemblaadjes zachtjes naar de grasloze aarde.
Mijn ouders leken allebei in een vredige stemming te zijn. Mijn moeder vertelde me dat ze iedere dag in de beek gingen vissen. Ik had het gevoel dat ze daar veilig zaten, dus vertelde ik hun dat ik van plan was naar Peking te vertrekken om voorzitter Mao te zien. Ik verlangde er al geruime tijd naar deze tocht te maken maar was, zoals bijna ieder ander, niet gegaan omdat ik vond dat ik thuis moest blijven om mijn ouders te steunen.
Het maken van een pelgrimstocht naar Peking werd erg aangemoedigd, en het eten, onderdak en vervoer waren gratis. Het was echter geen georganiseerde reis. Ik verliet Chengdu twee dagen later met de vijf andere meisjes van de receptie. Terwijl de trein fluitend naar het noorden reed, voelde ik een combinatie van opwinding en een knagende ongerustheid over mijn vader. Buiten, op de vlakte van Chengdu, was er op een paar rijstvelden al geoogst en er schenen vierkanten zwarte grond door het goud, waardoor zich een rijkgeschakeerde lappendeken had gevormd. Het platteland was maar sporadisch door de oproeren getroffen, ondanks herhaalde aansporingen van de Raad voor de Culturele Revolutie onder leiding van Mao’s vrouw. Mao wilde dat de bevolking gevoed zou worden zodat ze ‘revolutie kon maken’ en steunde zijn vrouw dus niet ten volle. De boeren wisten dat ze, als ze bij de gebeurtenissen betrokken raakten en geen voedsel meer produceerden, de eersten zouden zijn die van de honger omkwamen, zoals ze een paar jaar daarvoor tijdens de hongersnood hadden geleerd. De huisjes tussen de groene bamboestruiken leken vredig en idyllisch als altijd. De traag opkringelende rook werd kalm meegevoerd door de wind en vormde een kroon boven de elegante bamboespruiten en de onzichtbare schoorstenen. Het was nog geen vijf maanden geleden dat de Culturele Revolutie was begonnen, maar mijn wereld was volledig veranderd. Ik staarde uit over de rustige schoonheid van de vlakte en liet me meeslepen door een melancholieke stemming. Gelukkig hoefde ik me geen zorgen te maken dat ik van ‘nostalgie’ zou worden beschuldigd, wat als bourgeois werd beschouwd, omdat geen van de andere meisjes de neiging vertoonde iemand aan te klagen. Ik voelde dat ik me in hun gezelschap kon ontspannen.
De welvarende vlakte van Chengdu maakte al spoedig plaats voor lage heuvels. De besneeuwde bergen van West-Sichuan schitterden in de verte. Korte tijd later reden we tunnels in en uit door het torenhoge Qin-gebergte, de wilde bergketen die Sichuan van het noorden van China afsnijdt. Met Tibet in het westen, de gevaarlijke afgronden van de Yangtze in het oosten en met zuiderburen die als barbaren werden beschouwd, had Sichuan altijd min of meer op zichzelf geleefd, en de bevolking stond om haar onafhankelijke mentaliteit bekend. Mao had zich zorgen gemaakt over hun legendarische neiging een zekere mate van zelfstandigheid te handhaven en had zich er altijd van verzekerd dat Peking een stevige greep op de provincie hield.
Na het Qin-gebergte veranderde het landschap dramatisch. De zachte groene kleur maakte plaats voor hardgele aarde en de huisjes met strodaken van de vlakte van Chengdu voor rijen lemen hutten die in grotten waren gebouwd. In dergelijke hutten had mijn vader als jongeman vijf jaar gewoond. We bevonden ons op slechts honderdvijftig kilometer van Yan’an, waar Mao na de Lange Mars zijn hoofdkwartier had ingericht. Daar had mijn vader zijn jeugddromen gehad en was hij toegewijd communist geworden. Toen ik aan hem dacht werden mijn ogen vochtig.
De reis duurde twee dagen en een nacht. Het treinpersoneel kwam dikwijls een praatje maken en vertelde ons hoe jaloers ze waren dat we binnenkort voorzitter Mao zouden zien.
Op het station van Peking werden we door enorme leuzen verwelkomd als de ‘gasten van voorzitter Mao’. Het was na middernacht, en toch was het plein voor het station licht alsof het midden op de dag was. Zoeklichten scheerden over de duizenden en duizenden jonge mensen die allen rode armbanden droegen en voor elkaar onverstaanbare dialecten spraken. Ze praatten, riepen, giechelden en maakten ruzie tegen een achtergrond die door een gigantische klomp gestolde sovjetarchitectuur werd gevormd: het station zelf. De enige Chinese trekken van het gebouw waren de pasticheachtige paviljoendaken van de klokketorens aan weerszijden.
Terwijl ik slaperig naar buiten de zoeklichten inliep, was ik enorm onder de indruk van het gebouw, van de protserige grandeur en de blinkende, met marmer beklede moderniteit ervan. Ik was gewend aan traditionele, donkere houten pilaren en ruwe bakstenen muren. Ik keek achter me en zag, terwijl een golf van emotie in me oplaaide, een enorm portret van Mao midden op het gebouw hangen, onder drie gouden karakters, ‘Station Peking’, in zijn handschrift.
Luidsprekers wezen ons de weg naar de ontvangstruimte in een hoek van het station. In Peking waren er, net als in iedere Chinese stad, administrateurs aangewezen, die ten behoeve van de rondreizende jongeren voor voedsel en onderdak moesten zorgen. Slaapzalen op universiteiten, in scholen, hotels en zelfs kantoren werden gevorderd. Na uren in de rij te hebben gestaan kregen we de Qinghua-universiteit toegewezen, een van de meest prestigieuze van het hele land. We werden er met een rijtuig heen gebracht en men vertelde ons dat er in de mensa eten voor ons klaarstond. Op het enorme apparaat dat nodig was voor die miljoenen reizende jongeren werd toegezien door Zhou Enlai, die zich bezighield met de dagelijkse klussen waarmee Mao niet lastig gevallen kon worden. Zonder Zhou of iemand als hij zou het land – en daarmee de Culturele Revolutie – zijn ingestort, en Mao maakte bekend dat Zhou niet mocht worden aangevallen.
We vormden een heel serieuze groep, en we wilden uitsluitend voorzitter Mao zien. Helaas hadden we de door hem afgenomen vijf de parade van de Rode Gardes op het Tiananmenplein net gemist. Wat gingen we doen? Van amusement en toeristische uitstapjes was geen sprake: irrelevant voor de revolutie. We brachten onze tijd dus met het kopiëren van muurkranten op de campus door. Mao had gezegd dat een van de doelstellingen van het reizen was dat we ‘informatie uitwisselden over de Culturele Revolutie’. Dat zouden we dus doen: we zouden de leuzen van de Rode Gardes van Peking mee terug nemen naar Chengdu.
Er was trouwens nog een reden waarom we de universiteit niet verlieten: het openbaar vervoer was overvol en de universiteit lag in de voorsteden, ongeveer vijftien kilometer van het stadscentrum. Niettemin moesten we onszelf met kracht inpraten dat onze onwil om ons te verplaatsen correct was gemotiveerd.
Het verblijf op de campus was intens oncomfortabel. Nu nog ruik ik de stank van de latrines op de gang onder onze kamer, die zo verstopt waren dat het water uit de wasbakken en de urine en losgeweekte uitwerpselen over de betegelde vloer stroomden. Gelukkig zat er onder de deur van de latrines een stenen verhoging, die voorkwam dat de stinkende vloed de gang op kwam. Het beheersapparaat van de universiteit was verlamd, dus was er niemand die reparaties kon laten uitvoeren. De kinderen van het platteland gebruikten de toiletten echter nog steeds: mest werd door boeren niet als iets onaanraakbaars beschouwd. Als ze van het toilet kwamen lieten hun schoenen vreselijk stinkende plekken in de gang en de kamers achter.
Er ging een week voor bij, en er was nog geen enkel bericht binnengekomen wanneer we Mao nu eens konden zien. We waren onbewust bezeten van het verlangen uit deze oncomfortabele omstandigheden weg te komen en besloten naar Shanghai te gaan, om de plaats te bezoeken waar in 1921 de Communistische Partij was opgericht, en vandaar verder te reizen naar de geboorteplaats van Mao, Hunan in Zuidcentraal-China.
Deze pelgrimstochten bleken een helse aangelegenheid te zijn: de treinen waren ongelooflijk vol. De overheersing van de Rode Gardes door kinderen van hoge functionarissen begon iets van het verleden te worden aangezien hun ouders langzamerhand zelf doelwit van aanvallen werden omdat ze ‘volgers van de kapitalistische weg’ waren. De onderdrukte ‘zwarten’en ‘grijzen’ begonnen hun eigen Rode-Gardegroepen te vormen en rond te reizen. De kleurcodes verloren langzamerhand hun betekenis. Ik weet nog dat ik op de trein kennis maakte met een heel mooi, slank meisje van ongeveer achttien jaar met ongewoon grote, fluweligzwarte ogen en lange, dikke wenkbrauwen. Zoals de gewoonte was, begonnen we naar elkaars ‘familieachtergrond’ te informeren. Ik was verbaasd over de totaal ongegeneerde manier waarop dit prachtige meisje antwoordde dat ze ‘zwart’ was. En bovendien scheen ze vol vertrouwen te verwachten dat wij, ‘rode’ meisjes, vriendelijk tegen haar zouden zijn.
We gedroegen ons met zijn zessen buitengewoon onmilitant, en onze banken in de trein waren altijd het middelpunt van luidruchtig geklets. Het oudste lid van onze groep was achttien en bijzonder populair. Iedereen noemde haar ‘Dikkerdje’ aangezien ze behoorlijk in het vlees zat. Ze lachte veel, met een diep, hees, operaachtig geluid. Verder zong ze veel, maar natuurlijk alleen liederen die uit citaten van voorzitter Mao waren opgebouwd. Alle liedjes, behalve deze en een paar waarin de lof van voorzitter Mao werd gezongen, waren verboden, net als andere vormen van amusement, en dat zou gedurende de tien jaren van de Culturele Revolutie zo blijven.
Het was de gelukkigste tijd die ik meemaakte sinds het begin van de Culturele Revolutie, ondanks de voortdurende zorgen over mijn vader en de afgrijselijke omstandigheden waarin we moesten reizen. Iedere centimeter ruimte in de treinen was bezet, zelfs de bagagenetten. Het toilet stond vol mensen: er kon niemand heen. Alleen onze vastbeslotenheid de heilige plekken van China te zien hield ons overeind.
Eenmaal moest ik verschrikkelijk nodig naar het toilet. Ik zat tegen een raam gedrukt omdat er vijf mensen op een bank voor drie personen zaten geperst. Na een enorme worsteling bereikte ik het toilet, maar toen ik er eenmaal was, besloot ik dat het niet te gebruiken viel. Ook als de jongen die met zijn voeten op de bril op de stortbak zat, kans zou zien zijn benen even op te tillen, en het meisje dat tussen zijn voeten zat op een of andere manier overeind gesjord kon worden door de anderen die iedere beschikbare centimeter om haar heen bezetten, kon ik het niet opbrengen ten overstaan van al die jongens en meisjes mijn behoefte te doen. Bijna in huilen uitbarstend keerde ik bij mijn bank terug. Het gevoel dat ik uit elkaar barstte werd nog door paniek verhevigd, en mijn benen trilden. Ik besloot op het volgende station naar het toilet te gaan. Na wat een eeuwigheid leek stopte de trein in een klein, in stof gehuld stationnetje. Het raam ging open en ik klauterde naar buiten, maar toen ik terugkwam, merkte ik dat ik niet meer naar binnen kon.
Ik was misschien de minst atletische van ons zessen. Als ik hiervóór door een raam een trein in had moeten klimmen, had een van mijn vriendinnen me altijd vanaf het perron opgetild terwijl de anderen me vanbinnen omhoog hadden gesjord. Ditmaal werd ik weliswaar geholpen door vier mensen die in de trein zaten, maar kon ik mezelf nog niet genoeg optrekken om mijn hoofd en ellebogen naar binnen te krijgen. Ik zweette als een gek, ook al was het ijskoud. En op dat moment begon de trein te rijden. In paniek keek ik om me heen of er iemand kon helpen. Mijn blik viel op het magere, donkere gezicht van een jongen die naast me was komen staan. Hij had dit echter niet gedaan met de bedoeling me een handje te helpen.
Ik had mijn portemonnee in de zak van mijn jasje en deze was, omdat ik naar binnen probeerde te klimmen, goed zichtbaar. Met twee vingers viste de jongen hem eruit. Waarschijnlijk had hij het moment van vertrek uitgekozen om toe te slaan. Ik begon te huilen. De jongen aarzelde. Hij keek me aan, dacht na, en stopte de portemonnee terug. Toen pakte hij mijn rechterbeen en duwde me omhoog. Ik belandde op de tafel terwijl de trein op snelheid begon te komen.
Sinds dit incident heb ik een zwak voor jeugdige zakkenrollers gehad. In de hiernavolgende jaren van de Culturele Revolutie, toen de economie in scherven lag, werd diefstal een wijdverbreid verschijnsel, en één keer raakte ik een hele jaarvoorraad voedselbonnen kwijt. Maar steeds als ik hoorde dat een politieman of een andere bewaker van ‘recht en orde’ een zakkenroller had geslagen, voelde ik een steek. Misschien had die jongen op dat winterse perron wel meer menselijkheid getoond dan de steunpilaren van de maatschappij.
Alles bij elkaar legden we op deze reis drieduizend kilometer af, in een staat van uitputting die ik sindsdien nooit meer heb meegemaakt. We brachten een bezoek aan het oude huis van Mao, dat in een museum annex heiligdom was veranderd. Het was een behoorlijk chic huis, heel anders dan het beeld van een onderkomen van uitgebuite boeren dat me voor ogen had gezweefd. Op een bordje onder een enorme foto van Mao’s moeder stond dat ze een heel vriendelijke vrouw was geweest en, omdat haar familie betrekkelijk welvarend was geweest, vaak eten aan de armen had gegeven. Dus de ouders van onze Grote Leider waren rijke boeren geweest! Maar rijke boeren waren klassevijanden! Waarom waren de ouders van voorzitter Mao dan helden, terwijl andere klassevijanden het object van haat waren? Deze vraag beangstigde me zozeer dat ik haar onmiddellijk verdrong.
Toen we half november in Peking terugkwamen, was het ijskoud in de hoofdstad. De ontvangstruimten bevonden zich niet meer in het station, omdat het gebouw te klein was voor het geweldige aantal jongeren dat er binnenstroomde. Een vrachtwagen bracht ons naar een park, waar we de hele nacht wachtten tot ons een onderkomen werd toebedeeld. We konden niet gaan zitten, omdat de grond met rijp was bedekt en het ondraaglijk koud was. Af en toe doezelde ik staande even weg. Ik was niet gewend aan de gure winters van Peking en had, omdat ik in de herfst was vertrokken, geen winterkleren bij me. De wind sneed door mijn botten en het leek of er nooit een einde aan de nacht zou komen. Datzelfde gold ook voor de rij wachtenden. Deze kronkelde zich ettelijke malen om de dichtgevroren vijver in het midden van het park.
De zonsopgang kwam en ging, en we stonden nog steeds in de rij, volkomen uitgeput. Pas tegen zonsondergang bereikten we ons onderdak: de Centrale Toneelschool. Onze kamer was ooit voor zanglessen gebruikt. Nu lagen er twee rij en strozakken op de vloer, zonder dekens of kussens. We werden ontvangen door een paar officieren van de luchtmacht, die zelden dat voorzitter Mao ze had gestuurd om voor ons te zorgen en ons een militaire training te geven. We waren allen erg ontroerd door de zorg die voorzitter Mao zich voor ons had getroost.
Dat de Rode Gardes een militaire training kregen, was iets nieuws. Mao had besloten een einde te maken aan de willekeurige vernielingen die hij had ontketend. De honderden Rode Gardisten die op de Toneelschool waren ondergebracht, werden door de luchtmachtofficieren in een ‘regiment’ ondergebracht. We kregen een goede relatie met hen; twee officieren in het bij zonder mochten we graag, van wier familieachtergronden we, zoals gebruikelijk, terstond op de hoogte werden gesteld. De compagnies-commandant was een boer uit het noorden, en de politieke commissaris was afkomstig van een intellectuelenfamilie uit de beroemde tuinstad Suzhou. Op een dag deden ze ons het voorstel ons zessen mee te nemen naar de dierentuin, maar vroegen ons het niet aan de anderen te vertellen, aangezien de jeep niet meer mensen kon bevatten. Bovendien, zo lieten ze doorschemeren, mochten ze ons eigenlijk niet afleiden met activiteiten die niet met de Culturele Revolutie te maken hadden. Omdat we hun geen moeilijkheden wilden bezorgen, wezen we hun aanbod van de hand met het argument dat we ons ‘strikt tot de revolutie wilden bepalen’. De beide officieren brachten ons tassen vol rijpe appels, die je in Chengdu maar zelden zag, en in toffee gedoopte waterkastanjes waarvan we allen gehoord hadden dat het een echte Pekingspecialiteit was. Om iets terug te doen voor al hun vriendelijkheid slopen we hun slaapkamer binnen en verzamelden al hun vuile kleren, die we met groot enthousiasme wasten. Ik weet nog hoe ik stond te worstelen met die grote kakiuniformen, die in het ijskoude water verschrikkelijk zwaar en stug waren. Mao had gezegd dat iedereen van de strijdkrachten moest leren, omdat hij wilde dat iedereen even gedisciplineerd en met loyaliteit geïndoctrineerd was als het leger. Dit leren van soldaten was hand in hand gegaan met propaganda dat we affectie voor ze moesten voelen, en in veel boeken, artikelen, liedjes en dansen werd de hoofdrol gespeeld door meisjes die soldaten behulpzaam waren door hun kleren te wassen.
Ik waste zelfs hun onderbroeken, maar enige seksuele bijgedachte kwam niet bij me op. Ik neem aan dat veel Chinese meisjes van mijn generatie te zeer door de verpletterende politieke gebeurtenissen in beslag werden genomen om de seksuele gevoelens te ontwikkelen die bij de puberteit horen. Maar niet allemaal. Voor sommigen betekende het wegvallen van de ouderlijke controle het aanbreken van een tijd van promiscuïteit. Toen ik weer thuis was, hoorde ik een verhaal over een vroeger klasgenootje van me, een mooi meisje van vijftien, dat met een paar Rode Gardisten uit Peking op reis was gegaan. Onderweg kreeg ze een affaire en ze kwam zwanger terug. Ze kreeg een pak slaag van haar vader, werd achtervolgd door de beschuldigende blikken van buren en haar kameraden roddelden enthousiast over haar. Ze pleegde zelfmoord door zich op te hangen, en liet een briefje achter dat ze zich ‘te veel schaamde om verder te leven’. Niemand nam aanstoot aan deze middeleeuwse opvatting van schaamte, die een doelwit van een echte ‘culturele revolutie’ geweest had kunnen zijn. Dit is echter nooit een zorg van Mao geweest, en evenmin van de ‘ouden’ die door de Rode Gardes vernietigd moesten worden.
De Culturele Revolutie bracht een groot aantal militante puriteinen voort, voornamelijk jonge vrouwen. Een ander meisje uit mijn klas kreeg een liefdesbrief van een jongen van zestien. Ze schreef hem een brief terug waarin ze hem een ‘verrader van de revolutie’ noemde: ‘Waar haal je de moed vandaan aan dit soort dingen te denken terwijl de klassevijanden nog steeds overal op vrije voeten zijn en de mensen in de kapitalistische wereld nog in een afgrond van ellende leven?!’ Veel meisjes die ik kende maten zich een dergelijke stijl van denken aan. Omdat Mao de meisjes had opgeroepen zich strijdbaar op te stellen, werd in de jaren dat ik opgroeide vrouwelijkheid laakbaar gevonden. Veel meisjes probeerden als onbehouwen mannen te praten, te lopen en te handelen, en maakten hen die dat niet deden belachelijk. Er waren trouwens toch al weinig mogelijkheden om je vrouwelijkheid te uiten. Om te beginnen mochten we al niets anders dragen dan die vormeloze blauwe of groene broeken en jasjes.
Onze luchtmachtofficieren lieten ons iedere dag rondjes rennen om de basketbalvelden van de Toneelschool. Naast de basketbalvelden lag de kantine. Ik wierp er altijd steelse blikken op zodra we in de rij stonden opgesteld, ook al had ik net ontbeten. Ik werd geobsedeerd door eten, maar wist niet zeker of dit door het gebrek aan vlees, de kou of de verveling van de exercities kwam. Ik droomde van de gevarieerdheid van de Sichuan-keuken, van knapperige eend en zoetzure vis, van ‘Dronken Kip’ en tientallen andere tongstrelende heerlijkheden.
Geen van ons zessen had geld. Het kopen van dingen vonden we om een of andere reden ook ‘kapitalistisch’. In weerwil van mijn eetobsessie kocht ik dus maar één keer in toffee gedoopte waterkastanjes nadat mijn behoefte eraan was gewekt door de kastanjes die de officieren ons hadden gegeven. Ik besloot pas na veel gewetensbezwaren en overleg met de andere meisjes mezelf deze traktatie te geven. Toen ik na de reis weer thuis was, verslond ik meteen een stel oudbakken koekjes, terwijl ik mijn grootmoeder het bijna ongebruikte geld overhandigde dat ze me had meegegeven. Ze trok me in haar armen en zei steeds maar weer: ‘Wat een dwaze meid ben je toch!’
Bovendien had ik reuma toen ik thuiskwam. In Peking was het zo koud dat het water in de leidingen bevroor. En toch exerceerde ik, in de buitenlucht, zonder overjas. Er was geen heet water om onze ijskoude voeten te warmen. Bij onze aankomst was ons één deken per persoon uitgereikt. Een paar dagen later arriveerden er nog meer meisjes en waren de dekens op. We besloten hun er drie te geven en de drie andere met ons zessen te delen. Onze opvoeding had ons geleerd dat we kameraden die in nood verkeerden moesten helpen. We hadden te horen gekregen dat onze dekens afkomstig waren uit voorraden die eigenlijk voor oorlogstijd waren gereserveerd. Voorzitter Mao had opdracht gegeven ze te voorschijn te halen, zodat het zijn Rode Gardisten aan niets zou ontbreken. We uitten onze diepe dankbaarheid jegens Mao. Nu we nauwelijks enige dekens meer hadden werd ons gezegd dat we Mao nog dankbaarder moesten zijn omdat hij ons alles had gegeven waarover China beschikte.
Het waren kleine dekens, die niet groot genoeg waren voor twee mensen, tenzij we dicht tegen elkaar aan lagen. De vage nachtmerries, die waren begonnen nadat ik getuige was geweest van de zelfmoordpoging van dat meisje, waren erger geworden nadat mijn vader was weggevoerd en mijn moeder naar Peking was vertrokken, en aangezien ik slecht sliep, woelde ik mezelf vaak onder de deken vandaan. De kamer was slecht verwarmd en zodra ik in slaap viel trok er een ijzige kou door mijn lichaam. Tegen de tijd dat we uit Peking vertrokken, waren mijn kniegewrichten zo ontstoken dat ik ze nauwelijks kon buigen.
En dit was niet het enige ongemak. Sommige kinderen van het platteland hadden luizen en vlooien. Op een dag kwam ik onze kamer binnen en zag dat een van mijn vriendinnen zat te huilen. Ze had net een kluitje kleine witte eitjes in de okselzoom van haar hemd ontdekt: luizeëieren. Ik raakte hierdoor verschrikkelijk in paniek, want luizen veroorzaakten ondraaglijke jeuk en werden met vervuiling geassocieerd. Vanaf dat moment voelde ik voortdurend jeuk en onderzocht mijn ondergoed ettelijke malen per dag. Wat verlangde ik ernaar dat voorzitter Mao ons zou komen opzoeken, zodat ik naar huis kon!
In de middag van 24 november nam ik in een van de kamers van de jongens (officieren en jongens kwamen uit preutsheid niet in de kamers van de meisjes) deel aan een van onze gebruikelijke bijeenkomsten waar we de uitspraken van Mao bestudeerden. Onze aardige compagniescommandant kwam met ongebruikelijk kwieke pas binnen en stelde voor dat hij ons zou dirigeren terwijl we het beroemdste lied van de Culturele Revolutie instudeerden: ‘Als we de zeeën bevaren, hebben we een roerganger nodig.’ Hij had dit nooit eerder gedaan, en we waren allemaal aangenaam getroffen. Met blinkende ogen en blozende wangen stond hij met zijn armen te zwaaien. Toen we klaar waren kondigde hij opgewonden maar gereserveerd aan dat hij goed nieuws voor ons had; we wisten onmiddellijk wat er aan de hand was.
‘Morgen kunnen we voorzitter Mao zien!’ riep hij uit. De rest van zijn woorden ging verloren in ons gejuich. Na de eerste, woordloze juichkreten nam onze opwinding de vorm van het roepen van leuzen aan: ‘Lang leve voorzitter Mao!’, ‘We zullen voorzitter Mao eeuwig volgen!’
De compagniescommandant vertelde ons dat met ingang van dat moment niemand de campus meer mocht verlaten en dat we elkaar in de gaten moesten houden om dit te controleren. Dat je opdracht kreeg elkaar in de gaten te houden was heel normaal. Bovendien was het een veiligheidsmaatregel ten behoeve van voorzitter Mao, waarin we ons maar al te graag schikten. Na het avondeten benaderde de officier mijn vijf vriendinnen en mij en vroeg op zachte en plechtige toon: ‘Zouden jullie iets willen doen om de veiligheid van voorzitter Mao te garanderen?’ ‘Natuurlijk!’ Hij gaf ons een teken dat we onze mond moesten houden en vervolgde fluisterend: ‘Zouden jullie het voorstel willen doen elkaar morgenochtend voor ons vertrek allemaal te fouilleren om er zeker van te zijn dat niemand iets bij zich heeft dat hij niet bij zich hoort te hebben? Jonge mensen willen de regels weleens vergeten...’ Hij had de regels daarvoor al aangekondigd: dat we geen enkel metalen voorwerp, zelfs geen sleutels, naar de bijeenkomst mee mochten nemen.
De meesten van ons konden niet slapen en lagen de hele nacht opgewonden te praten. Om vier uur ’s morgens kwamen we uit bed en stelden ons in gedisciplineerde gelederen op voor de wandeling van anderhalf uur naar het Tiananmenplein. Vlak voor onze ‘compagnie’ zou vertrekken, stond Dikkerdje na een knipoog van de officier op en stelde voor elkaar te fouilleren. Ik zag dat sommige anderen vonden dat ze onze tijd verknoeide, maar onze compagniescommandant steunde haar voorstel opgetogen. Hij opperde dat we bij hem zouden beginnen. Hiervoor werd een jongen aangewezen, die een grote bos sleutels op hem vond. Onze commandant deed alsof hij echt onzorgvuldig was geweest en glimlachte triomfantelijk tegen Dikkerdje. Toen fouilleerden we elkaar. Deze indirecte handelwijze vormde een weerspiegeling van de maoïstische praktijk: alles moest eruitzien alsof het de wens van het volk was in plaats van dat het leek alsof er van bovenaf opdracht toe was gegeven. Hypocrisie en toneelspelen waren de normaalste zaken van de wereld.
De straten gonsden op dat vroege uur al van de activiteit. Rode Gardisten marcheerden vanuit alle delen van de hoofdstad naar het Tiananmenplein op. Oorverdovende leuzen sloegen als brullende golven door de straten. Terwijl we de woorden scandeerden hieven we onze armen, waardoor onze Rode Boekjes een dramatische rode lijn tegen de duistere achtergrond vormden. Bij zonsopgang bereikten we het plein. Ik werd in de zevende rij van voren op de brede noordelijke stoep van de Laan van de Eeuwige Vrede aan de oostzijde van het Tiananmenplein opgesteld. Achter me stonden nog veel meer rijen. Nadat ze ons netjes in het gelid hadden gezet gaven onze officieren ons order in kleermakershouding op de harde grond te gaan zitten. Met mijn ontstoken knieën verging ik van de pijn, en na korte tijd begon mijn achterste te slapen. Ik had het ijskoud en zat te soezen, en was uitgeput omdat ik van mezelf niet in slaap mocht vallen. De officieren lieten ons aan één stuk door zingen, waarbij verschillende groepen elkaar voorzongen om de stemming erin te houden.
Kort voor twaalven golfden er vanuit het oosten hysterische kreten: ‘Lang leve voorzitter Mao!’ op ons af. Ik had met een vlag staan zwaaien en niet zo gauw in de gaten dat Mao ieder moment in een open auto langs kon komen rijden. Plotseling klonk er een explosie van donderend gejuich om me heen. ‘Lang leve voorzitter Mao! Lang leve voorzitter Mao!’ De mensen die voor me zaten schoten overeind en sprongen buiten zichzelf van opwinding op en neer, terwijl ze met geheven arm koortsachtig met hun Rode Boekjes zwaaiden. ‘Zitten! Zitten!’ riep ik tevergeefs. Onze compagniescommandant had gezegd dat we allemaal de hele tijd moesten blijven zitten. Slechts weinigen leken zich echter aan de regels te houden, geheel in de greep van hun verlangen een blik op Mao te kunnen werpen.
Omdat ik zo lang had gezeten, waren mijn benen gevoelloos geworden. Een paar seconden zag ik uitsluitend een ziedende zee van achterhoofden. Toen ik eindelijk overeind was gekrabbeld, kon ik alleen nog maar de staart van de stoet onderscheiden. Liu Shaoqi, de president, keek toevallig mijn kant op.
Liu werd op aanplakbiljetten al voor de ‘Chinese Chroesjtsjov’ en de belangrijkste tegenstander van Mao uitgemaakt. Hij was nog niet officieel aangeklaagd, maar het was duidelijk dat zijn val niet lang op zich zou laten wachten. In kranteverslagen van massabijeenkomsten van de Rode Gardes kreeg hij altijd een heel ondergeschikte plaats toebedeeld. In deze parade zat hij, in plaats van naast Mao, zoals in het geval van de nummer twee had behoord, helemaal in het einde van de stoet, in een van de laatste auto’s.
Liu maakte een terneergeslagen en vermoeide indruk. Ik koesterde echter helemaal geen gevoelens voor hem. Hij was weliswaar president, maar voor mijn generatie had hij geen enkele betekenis. We waren doordrenkt van de cultus van Mao, en uitsluitend van Mao. En als Liu tegen Mao was, was het voor ons volstrekt vanzelfsprekend dat hij diende te vertrekken.
Op dat moment, met die zee van jongeren die hun loyaliteit jegens Mao uitschreeuwden, moet Liu hebben gevoeld hoe volkomen hopeloos zijn positie was. De ironie wilde dat hij zelf een wezenlijke rol had gespeeld bij de vergoddelijking van Mao, die tot deze explosie van fanatisme had geleid onder de jeugd van een land dat grotendeels ongodsdienstig was. Liu en zijn collega’s hebben wellicht meegeholpen met de vergoddelijking van Mao om hem te paaien, in de veronderstelling dat hij tevreden zou zijn met een abstracte vorm van glorie en de wereldse zaken aan hen zou overlaten, maar Mao wilde absolute macht, zowel op aarde als in de hemel. Maar misschien hebben ze ook echt niets kunnen uitrichten: misschien is de cultus van Mao wel echt onstuitbaar geweest.
Deze gedachten kwamen op de ochtend van 25 november 1966 niet bij me op. Het enige dat ik wilde was een glimp van voorzitter Mao opvangen. Ik liet mijn blik snel van Liu naar de kop van de stoet gaan. Ik zag Mao’s vastberaden rug, zijn gestaag zwaaiende rechterarm. In een oogwenk was hij verdwenen. Ik was diep ontgoocheld. Was dat alles wat ik van voorzitter Mao zou zien? Alleen maar een vluchtige glimp van zijn rug? De zon leek opeens grijs. Overal om me heen maakten de Rode Gardes een enorm lawaai. Het meisje dat naast me stond had zichzelf juist in de wijsvinger van haar rechterhand geprikt en drukte bloed uit het wondje met het doel iets op een keurig opgevouwen zakdoekje te schrijven. Ik wist precies welke woorden ze zou gebruiken. Rode Gardisten hadden dit al heel vaak gedaan en er was tot misselijkmakens toe over geschreven: ‘Ik ben vandaag de gelukkigste mens ter wereld. Ik heb onze Grote Leider Voorzitter Mao gezien!’ Terwijl ik naar haar keek, groeide mijn wanhoop. Mijn leven leek zinloos. Er schoot een gedachte door mijn hoofd: misschien moest ik zelfmoord plegen?
De gedachte verdween vrijwel meteen. Achteraf neem ik aan dat het in werkelijkheid ging om een onbewuste poging tot verzet tegen mijn teleurstelling over het feit dat mijn droom in duigen was gevallen, vooral na alle ontberingen die ik op deze reis had geleden. De overvolle treinen, mijn ontstoken knieën, de honger en kou, de jeuk, de verstopte toiletten, de uitputting – allemaal uiteindelijk niet beloond.
Onze pelgrimstocht was achter de rug en een paar dagen later gingen we op weg naar huis. Ik had genoeg van de tocht en verlangde naar warmte en comfort en een heet bad. De gedachte aan thuis vervulde me evenwel met vrees. Hoe oncomfortabel ook, de reis was nooit angstaanjagend geweest, in tegenstelling tot mijn bestaan direct ervóór. Ik had ruim een maand in nauw contact met duizenden en duizenden Rode Gardisten geleefd en geen enkele vorm van geweld gezien en geen enkele angst gevoeld. De gigantische menigten waren weliswaar hysterisch geweest, maar ook terdege gedisciplineerd en vreedzaam. De mensen die ik had ontmoet waren vriendelijk geweest.
Vlak voordat ik uit Peking zou vertrekken kwam er een brief van mijn moeder. Er stond in dat mijn vader volledig was hersteld en dat iedereen in Chengdu het goed maakte. Ze voegde hier echter aan toe dat zowel zij als mijn vader werd bekritiseerd omdat ze de kapitalistische weg volgden. De moed zonk me in de schoenen. Het was me zo langzamerhand duidelijk geworden dat de volgers van de kapitalistische weg – de communistische functionarissen – de belangrijkste doelwitten van de Culturele Revolutie waren. Ik zou al spoedig gewaarworden wat dit voor mijn familie en mij inhield.