Zoals in de tuin, nadat de wind voorbij is, nog geruime tijd alles in beweging blijft dat door de wind is aangeraakt, zo zou datgene wal ik in het Tjideng-kamp heb gezien nog drie à vier decenni�n in mij in beweging blijven om pas door dezen tot rust te worden gebracht: wat ik heb geschreven hoelt niet langer door mij te worden onthouden, het mag nu beweging veroorzaken in de bewustheden en onbewustheden van anderen.
'Niets bestaat dat niet iets anders aanraakt.'
Van dat Tjideng-kamp herinner ik mij vooral:
de 'koempoelans' of appèls, die meerdere malen daags werden gehouden, op een plein in de schroeiende zon, en waarop iedereen die in het kamp verbleef diende aan te treden, hetzij zuigeling, hetzij oude van dagen, hetzij gezond, voor zover er nog iemand gezond was, hetzij op sterven na dood.
Alle vrouwen en kinderen stonden in blokken aangetreden om door de Jap te worden geteld, en nog eens te worden geleld, en nog eens te worden geteld, maar altijd was er wel iets waardoor het aantal gevangenen niet bleek te kloppen met de gegevens daaromtrent in de administratie van de kampleiding, zodat deze koempoelans vele uren in beslag konden nemen.
Op in het Japans geschreeuwde bevelen moest er bewegingloos in de houding worden gestaan, moest er worden gebogen, moest er in gebogen houding worden blijven gestaan, moest er worden geknield, moest er worden 'gekikkerd', moest er in koor worden geroepen (in het Japans): Lang leve de keizer!
De Jap kwam vóórlangs, of hij kwam achterlangs, of hij kwam tussen de rijen door, schrik en angst veroorzakend waar hij opdoemde.
'De Jap', dit begrip stond voor: kleine, gedrongen, vaak pafferig volgevreten kereltjes in puilende uniformen, met koppen als van een Japanse hond of een Japanse aap, maar nog het meest als van een Japanse kikker, waarin de felle oogjes, die door de natuur in een altijddurende loer- of gluurstand waren gezet, eenieder doorschouwden tot in het merg. 'De Jap': altijd de bajonet op zijn geweer, altijd dat wapen in aanslag, altijd de zon in het staal van die bajonet, zo verblindend dat het mij leek of ik de lichtspatten in dat staal behalve dat ik ze zag ook kon horen: die bajonetten schetterden. Dikwijls was 'de Jap' straalbezopen en liep hij op wankele dikke beentjes met een sabel in het rond te zwaaien, of had hij een pistool in zijn hand waaruit hij nu n dan, op de maat van een onverstaanbaar lied uit zijn vaderland dat hij lalde, een schot in de lucht afvuurde. In het Tjideng-kamp liep ook een geestelijk gestoorde Jap rond, die was gewapend met een rotan stok waarmee hij iedereen die hij tegenkwam een klap gal, waarbij die stok eerst een zoevend geluid in de lucht maakte wat leek te klinken als een zucht voordat hij op een rug of hoofd neerkwam, - deze Jap. erbarm u onzer, liep altijd te grommen als een gepijnigd of getergd dier. (Ik kon die Jap goed nadoen, zowel zijn gegrom alsook de manier waarop hij zich voortbewoog met korte snelle pasjes, de stok in zijn oksel geklemd. Ook het geluid dat zijn slagwapen maakte als het de lucht doorsneed voordat het een lichaam trof kon ik goed nadoen. Om mijn imitatie zo naturalistisch mogelijk te maken keek ik er scheel bij en soms raakte ik er met de punt van mijn tong de punt van mijn neus bij aan. Zo hebben we daar toch nog heel wat afgelachen.)
Als er tijdens de koempoelans niets was bevolen, moest er op het plein absolute stilte heersen, waarin alleen het gestamp van de soldatenlaarzen mocht worden gehoord. Van het kleine kind dat begon te huilen kreeg de moeder een pak rammel, wie bewoog kreeg een pak rammel, wie een insekt van zijn wang sloeg kreeg een pak rammel. Men viel flauw, men zakte van uitputting in elkaar, men klapte om een andere reden tegen de grond, - in al deze gevallen werd men door de Jap weer overeind getrapt of gerammeld, tenzij men dood was. Men begon van angst te braken, of van angst of uit nood begon men staande te wateren of anderszins zijn lichaamsovertolligheden te lozen, alles wat het lichaam verliet was vloeibaar, dun, geel, of lichtgroen, of lichtrood, - wie aldus stond te klateren kreeg een pak rammel. Tot de vanzelfsprekendheden van mijn kleuterjaren behoorde het besef dat vrouwen pakken rammel moesten krijgen of op andere manieren moesten worden gefolterd of gestraft. Ik was, na het kamp, een grijsvolwassen bijna zesjarig jongetje, 'verwilderd', 'immoreel', gespeend van 'gevoel'. Ik ben pas later nagesynchroniseerd.
Ik heb daar, toen, nooit een pak rammel gehad. Ik ging flink in de houding staan zodra het bevel 'Kiotsk�!' klonk, horst vooruit, schouders naar achteren. Op het hevel 'Kir�ii!' maakte ik een diepe buiging. Bij 'Naur�e!' ging ik weer rechtop staan. Ik stond onder mijn wijde hoed, - de schaduw die ik van mijzelf zag bestond uit het ovaal van de hoed, al naar gelang van de stand van de zon voorzien van beenstompjes, soms ook voorzien van vleugels als ik mijn armen uitstak: de hoed overhuifde mij zoals in mijn latere leven ik mij voelde overhuifd door het dak van mijn auto, hierheen op weg, daarheen op weg, alsof het dak van mijn auto nog altijd diezelfde hoed uit mijn kleuterjaren was.
Als dat plein nog bestaat, en als het nog van hetzelfde asfalt is voorzien, staan in dat asfalt misschien nog afdrukken van mijn voetzolen en tenen: vaak genoeg was het zo heet dat het asfalt begon te smelten en mijn blote voeten er vaag verzonken reli�fstempels in achterlieten, - zo kon ik mijzelf bewijzen dat ik niet uitsluitend uit schaduw bestond. Nog altijd zijn mijn voetzolen eeltig en gevoelloos.
'Indische kampkinderen', nu de veertig gepasseerd, zijn te herkennen aan hun voetzolen, zoals Nederlandse kinderen, verwekt en geboren in de hongerwinter, nu de veertig dicht genaderd, nog altijd zijn te herkennen aan hun niet te breidelen vraatzucht.
Voor mijn grootmoeder waren deze koempoelans het ergst. Zij kon, ten slotte lijdend aan alle ziekten en gebreken die in het kamp maar voorkwamen, niet meer lopen of staan, - zij moest naar de app�lplaats worden gedragen en daarna moest zij op dezelfde manier naar haar plaatsje in de aanrecht worden teruggebracht. Mijn moeder heeft een pooslang haar moeder op haar rug meegezeuld, - daarna ontwierp mijn moeder een voertuig, dat al spoedig 'de geitewagen' werd genoemd, later verkort tot 'de geit'.
Zij had op een of andere manier beslag weten te leggen op een strijkplank en zij was op een of andere manier in bezit geraakt van een paar rolschaatsen.
Hoe kwam men in het kamp aan bezittingen? Door andere bezittingen, bij voorkeur voedsel, daartegen te ruilen: een bustehouder voor een handje suiker, een sjaal voor een naald, een tas voor een strijkplank.
Aan de voor- en de achterzijde van de strijkplank wist mijn moeder een rolschaats te bevestigen, zodat het ding op wieltjes kwam te staan, - mijn grootmoeder werd, met een doek over haar gezicht tegen de zon, de vliegen en de schaamte, languit op de strijkplank gelegd, ter weerszijden moesten mijn zus en ik het rijdende ding vasthouden om het tegen omkantelen te behoeden, en mijn moeder trok het aan een touw als een geit vooruit.
Lachen!
Van die tochten is mij bijgebleven dat mijn grootmoeder, om 'de moed erin te houden', vreemde grappen lag te maken, die vaak met 'taal' te maken hadden, en die mij in verwarring brachten en eigenlijk tot op de huidige dag zijn blijven intrigeren. Ze zei dingen als: 'Daar heb je Kee met haar... kadetje'. Of: 'Ik ben Jan Kwant, ik zet mijn stok tegen de... muur'. Of ze vroeg: Is het een feit dat een geit van achteren... bijt?'
Lachen!
Tot op de huidige dag onthouden en hier uiteindelijk dan maar neergeschreven met de bedoeling om te laten staan en niet straks weer onleesbaar te maken, - in afwachting van het tijdstip waarop misschien de ontraadseling van alle dingen plaatsvindt.
Tijdens de koempoelans ondersteunden wij de grootmoeder aan alle kanten om haar staande te houden. Ik weet nog dat ze op mij leunde en dat het was of ze niet op mij leunde. Zij is staande gebleven tot het alleruiterste, maar dat was dan ook het alleruiterste.
Zij hield ons voor, om in ogenblikken van grote wanhoop aan 'iets anders' te denken, het deed er niet toe waaraan, want waar wij ook aan zouden denken was minder verschrikkelijk dan de dingen die wij zagen, - 'alsof je een apparaat aanzet en je dan taferelen ziet die je graag wilt zien'.
Tien jaar later zou men dit televisie noemen.
Van 'wanhoop' had ik toen nog geen besef, en ook later ben ik er nooit in geslaagd om aan 'iets anders' te denken dan aan datgene wat ik zag en meemaakte: ik heb geen fantasie.
Denk ik nu terug aan die kampjaren, zoals ik ze hoe dan ook heb meegemaakt, mijn eerste associatie bestaat uit het beeld en het bijpassende flappergeluid van vlaggen. Daar waar in het kamp om de zoveel meter een wachttoren stond waarin de Jap met verrekijker en machinegeweer van bovenaf toezicht stond te houden, wapperde een vlag. In mijn herinnering is het kamp door wel honderd vlaggen omgeven. Die vlaggen waren wit en vertoonden, geheel door het wit omgeven, een rode bol: het symbool van de zon, het symbool van de zonsopgang. Grafisch gezien is de Japanse vlag de mooiste van alle nationale vlaggen (dat vond ik toen al), - maar mij werd voorgehouden dat ik er niet de Japanse vlag in moest zien maar, steeds als ik die vlag zag, moest 'doen alsof' het de Nederlandse driekleur was: rood-wit-blauw.
'Maar ik zie geen blauw.'
'De lucht waar die vlag in wappert is blauw.'
'Doen alsof' iets niet is wat het is, maar 'iets anders', - misschien zijn mensen die dat kunnen 'gelukkig', rustig en zonder angst.
Zwaar te verwerven een plaats in het licht, - eenmaal verworven is het gedoofd.
Ik denk dat ik een slechte schrijver zou zijn als ik 'gelukkig' was: gelukkige schrijvers hebben niets te vertellen.
Waarom zou ik aan 'iets anders' hebben moeten denken, of zou ik hebben moeten 'doen alsof' ik niet zag wat er gaande was, toen tijdens een van de koempoelans datgene gebeurde wat voor mijn grootmoeder het alleruiterste zou zijn:
die keer verscheen de kampcommandant op het app�l, de heer Kenitji Sone persoonlijk, hij zat op een paard. Het was niet de eerste keer dat ik hem zag, wel was het de eerste keer dat ik een paard zag. Sone was getooid met sterren en borstplakkaten waarin de zon zich spiegelde, hij droeg een zwaard opzij, losjes wiegend met zijn bovenlichaam zweefde hij in de van het asfalt opstijgende hittedampen voorbij, zo herinner ik het mij, hij zal toen ongeveer zo oud zijn geweest als ik nu ben, hij zal mij wel niet hebben gezien.
Pas op, er is in de menigte altijd iemand die zich jou herinnert, misschien is die kleuter daar de schrijver die bijna veertig jaar later te boek stelt jou tegen de wolken te hebben zien langswiegen, besprenkeld met zonlichtspetters, de zoon van de zon die als misdadiger ter dood zou worden gebracht, de plaatsbekleder van godzelf, door de paus vredelievend op de wangen gekust: pax tibi.
Als Sone verscheen, was er buiten het kamp iets verschrikkelijks gebeurd waarvoor de kampbewoners moesten worden gestraft: de Japanse vloot had verliezen geleden, een deel van het Japanse leger was verslagen, in Europa was de opmars door de geallieerden begonnen, de Amerikanen hadden met een nieuwsoortige bom een Japanse stad van de wereld af geblazen.
Rechtop in het zadel gezeten hield Sone een toespraak, die in ieder geval door zijn paard werd verstaan: soms knikte het dier, of stampte het met zijn hoef een vonk uit de grond bij wijze van bijval, - handig was, dat zo'n paard een lange staart heeft waarmee het zich de vliegen van het lijf kan slaan.
Ter afsluiting van zijn rede riep de commandant: 'Tenno-heika banzai!' (Hoera voor de keizer!), dat door de gevangenen, op hun knie�n gedreven en met hun gezicht tegen de grond, vele malen luidkeels moest worden herhaald. Banzai!
Hierna begon voor de duizenden vrouwen en kinderen het 'kikkeren': in hurkhouding moesten er kikkersprongen worden gemaakt, tot men het bloed als stormwind door zijn hoofd hoorde bulderen en men het hart in keel, knieholten en nog andere lichaamsdelen voelde bonzen of het op die plaatsen het lichaam uit wilde springen. De zon ging intussen niet milder schijnen en de tijd niet sneller voorbij, - wie beschrijft de lengte van een ogenblik, wie beschrijft hoe lang vijftien, twintig minuten duren die men gedwongen wordt door te brengen met op zijn hinken rondspringen in een stolp van moorddadige hitte?
Overal was het geschetter van de bajonetten, overal klonk het getier van de Jap, die wie weet wat stond te schreeuwen in zijn angstwekkende raadseltaal, overal vielen de lichamen om, waarbij andere lichamen werden meegesleurd en er in het gegolf van lichamen een onderstroom van gekrabbel en gekruip ontstond waar de Jap met geweerkolven, stokken, zwepen op los ramde. Allerreinste moeder, allerzuiverste moeder, beminnelijke moeder, wonderlijke moeder.
Bij iedere sprong die ik maakte wipte mijn hoed op en voelde ik hem met een plofje op mijn hoofd terugvallen, alsof er steeds met een vinger op mijn schedeldak werd getikt: door iemand die mij erop attent maakte dat ik moest blijven kijken naar wat ik zag en niet moest doen alsof ik iets anders zag, want door mij zou het moeten worden beschreven, ooit, het behoorde tot de voorbestemdheid van alle dingen.
Die keer hebben tientallen vrouwen het 'kikkeren' niet overleefd. Er waren er die uitgeput gingen liggen en niet meer overeind wensten te komen, ook niet nadat de Jap op hen had staan dansen. Er waren vrouwen die krankzinnig werden en de Jap te lijf gingen, zij werden opgevangen door een bajonet of werden neergeschoten.
De Jap decreteerde nu ook dat er bij iedere kikkersprong 'kwaak kwaak!' geroepen moest worden, - ik liet het wel uit mijn hoofd om daar bij te lachen.
Sone op zijn paard wiegde tussen de rondspringende en kikkergeluiden makende lichamen door, misschien deed hij dit grijnzend, maar misschien ook niet, misschien was hij vervuld van leedvermaak en sadistisch genot, maar misschien ook niet, - misschien had hij in zijn kleuterjaren een ervaring opgedaan die zijn hele verdere leven had bepaald en ten gevolge waarvan hij op ongeneeslijke wijze was besmei met minachting, liefdeloosheid en gevoelloosheid voor vrouwen, net als het mij zou vergaan. Ik ben het, die niet weet wat liefde is, of daar dan toch niets bij vermag te 'voelen', - ik ben als zodanig misschien zoals de kampcommandant Kenitji Sone is geweest. Vrouwen: kwaak kwaak! Verhoor ons. Heer, en heb erbarmen.
Er waren vrouwen die door het onmenselijke gespring, dat schoksgewijze een aanhoudende druk op de organen in hun onderlichaam uitoefende, zichzelf binnenstebuiten begonnen te keren: met hun ontlasting kwamen er losgeschoten organen hun lichamen uit, - men begon zijn darmen te verliezen, men begon springend aan het ter wereld brengen van bloed en blubber.
Ik ben het, die niet vertederd is door 'het wonder van de geboorte'; ik hen het die thuisblijft als in het ziekenhuis zijn kind wordt geboren.
(Voornamelijk hield ook de geboorte van mijn dochtertje, laatst, mij van mijn werk: het boek over zelfmoord in de Nederlandstalige literatuur dat ik schreef. Stoor mij toch niet, laat mij met rust! 'Moederschap' en 'moederlijkheid', - het voegt zich niet in mijn leven.
Ik wilde niet zien hoe mijn lieve en door mij om haar mooiheid aanbeden vrouw zou splijten of met behulp van de schaar tot splijten zou worden gebracht De straatklinker die in haar zou opdoemen en gelijkertijd uit haar lichaam zou puilen, en dat die straatklinker nooit door datzelfde gat weer in haar kon worden teruggepropt. Al dat janken van radeloosheid en schreeuwen van pijn, al dat bloed, al die blubber, maar vooral: de mij krenkende aanblik van de vernietiging of dan toch de duurzame beschadiging van de schoonheid, en mijn walging daarvan, mijn wroeging daarover, mijn machteloosheid, mijn protest, mijn angst en mijn 'plaatsvervangende' verlangen, dit is: het namens het tevoorschijn gewrongen kind door mij gevoelde verlangen om niet te hoeven leven maar onmiddellijk weer te mogen verdwijnen door het gat in de tijd waaruit ik met mijn kop vooruit tevoorschijn ben gedoken.
Zodra ik, telefonisch, had vernomen dat mijn dochtertje was geboren, ben ik in mijn auto naar het ziekenhuis gereden, waar ik, de witte zondoorstraalde verloskamer betredend, daar was en gelijktertijd ergens anders: weliswaar was ik veertig jaar, kalend en met witwordend haar, gelijkertijd was ik een kleuter, omringd door gekwaak, en gedwongen te kijken naar wat ik zag zonder te doen alsof ik iets anders zag, - ik was terug in het Tjideng-kamp en het was alsof mijn ene voet zwaarder was dan de andere en ik met die ene voet aan de vloer zou vastgroeien:
op de tafel lag een vrouw zonder kleren aan op haar rug, met haar benen omhoog en uitelkaar. V��r de tafel, op een kruk, zat een arts die bezig was de ravage tussen de benen van de vrouw te fatsoeneren: alles wat daar was opengescheurd en nooit meer mij zou vertederen, aangezien het voorgoed was beschadigd, hechtte hij met naald en draad weer aan elkaar, - de naald die hij hanteerde was sikkelvormig. De ravage: er kleefde tegen de binnenkanten van haar dijen een vacht van bloed, uit de brede gapende kloof daartussen bleef bloed en ander bloedrood vocht in golfjes tevoorschijn kabbelen, - langs de rand van de tafel viel dit, hoorbaar, als regendruppels, in een witte schaal die tussen de voeten van de arts op de vloer van de verloskamer stond. Zoveel bloed! - het leek of er met een vuurwapen op het lichaamsmiddelpunt van deze vrouw was geschoten.
Al die moeders, zoveel moeders.
Het ging door mij heen dat ik ooit heb gedacht: nu wil ik een andere moeder. Het slapende kind in het ijzeren bedje naast de tafel waarop de vrouw lag, was mijn dochter. Haar heb ik, - niets bestaat of heeft bestaan dat niet iets anders veroorzaakt, heeft veroorzaakt of zal veroorzaken, - de naam gegeven die de enige naam is die zij kan dragen, haar leven lang, mijn verdere leven lang.
Toen ben ik weer in mijn auto, waarvan het dak mij overhuifde als een wijde hoed, naar huis gereden om zogenaamd onaangeraakt, onaangedaan, onverstoord, mijn werk, waar ik dit had onderbroken, te hervatten. Maar mijn handen beefden zo erg dat ik niet kon schrijven en de pen steeds uit mijn hand viel.)
Op het koempoelanplein vol kwakende vrouwenkikkers en kinderkikkers zag ik mijn grootmoeder, die door mijn moeder en een andere vrouw bij het kikkeren werd geholpen, op zeker ogenblik voorover kantelen. Ik hoorde de zucht die haar daarbij ontsnapte, en die temidden van het gekwaak uit de duizenden monden om ons heen klonk alsof ze zong. Haar gezicht was zo bezweet dat het was of ze een vloeibaar masker droeg dat in druppels en stralen van haar af viel.
In mijn herinnering is het verschrikkelijkste detail dit:
toen het hoofd van mijn grootmoeder tegen de grond klapte, raakte haar knot los en viel haar haar in dunne grijze pieken langs haar wang omlaag. Ik, die mijn grootmoeder nooit anders dan met die knot had gezien, moet hebben geweten dat met het uiteenvallen daarvan de ontbinding van haar lichaam was begonnen, - ik wist dat zij bezig was met sterven, en dat de vliegen nu op haar zouden neerstrijken zonder door haar of iemand anders te worden weggejaagd.
Mijn moeder en de andere vrouw begonnen aan mijn grootmoeder te sjorren, om haar in ieder geval weer overeind te krijgen, in welke houding dan ook: ze deden dit terwijl ze doorgingen met kikkeren en kwaken. De grootmoeder wist nog op haar knie�n te gaan zitten, haar achterwerk op haar enkels, haar met hansaplast, touwtjes en stukjes ijzerdraad bijeengehouden bril leek mij nu wel definitief kapot te zijn, er stroomde bloed uit haar neus en mond, dat tussen de bloemetjes op haar jurk viel. Tot kikkeren kwam zij niet meer, ze liet zich voorover vallen, en begon, steunend op haar ellebogen, haar gezicht in haar handen, hulpeloze heenen weergaande hobbelbewegingen te maken, bid voor ons, zondaars, nu en in het uur van onze dood.
Het kwam in mij op dat iemand het haar van mijn grootmoeder zou moeten kammen, of er dan toch voor zou moeten zorgen dat het niet zo in pieken door het bloed slierde (waarbij ik aan penselen dacht, die in rood waren gedoopt, en die Japanse lettertekens op het asfalt schilderden). Het kwam in mij op dat we zouden moeten beginnen duizenden weesgegroeten op te zeggen, en tevens dat dit niets, niets zou helpen.
Al deed ik mijn best om mij een machientje voor te stellen dat men zou kunnen aanzetten om taferelen te zien die aangenamer waren dan de taferelen die men in werkelijkheid zag, ik slaagde daar minder in dan ooit. Niet wilde ik iets anders zien dan ik zag of aan iets anders denken dan aan wat ik zag, - ik wilde niets zien en aan niets hoeven denken: ik wilde er niet zijn, ik wilde niet bestaan. Ik wilde best samen met mijn grootmoeder of zelfs in plaats van mijn grootmoeder sterven, terwijl het laatste dat ik zou zien om in mijn netvliezen te laten bezinken een kleur was: rood, de kleur van de dood, die als een bloedspat voorkwam op de Japanse vlag.
Wippend op mijn hurken en harder kwakend dan wie ook, om alles dat in mij opkwam met mijn eigen stemgeluid te dempen en alle geluiden om mij heen met mijn eigen stemgeluid te overschallen, draaide ik van mijn grootmoeder en moeder weg en begon, hand aan mijn hoed, tussen de andere kikkerlichamen door te springen, kwaak-kwaakkwaak, Daantje, - op zoek, op weg naar het nietzijn, maar eigenlijk ging ik op zoek naar Nettie Stenvert: ik had haar iets te zeggen, maar wist niet meer wat.
Ik vond haar, kikkerend aan de hand van haar moeder, die haar hoofddoek kwijt was en nu, zoals zoveel vrouwen, met kaalgeschoren hoofd aan de zon was overgeleverd. Met kleine sprongetjes manoeuvreerde ik zo, dat ik achter Nettie terecht kwam, om te kijken naar haar donkerblonde pijpekrulletjes, die bij iedere sprong die ze maakte vrolijk opwipten en daarna op zo'n manier tegen haar wangen en in haar nek terugvielen dat ik er een ogenblik niet van kon kwaken omdat ik moest slikken, - geef mij een kus en ik verander in een prins.
In het ene ogenblik dat ik zweeg hoorde ik het duizendkelig kikkergeschreeuw om mij heen, vermengd met al het overige dat er te horen was: schieten, slaan, vloeken, huilen, hoefgetrappel, laarzengestamp, en voor het eerst in mijn leven werd ik bestormd door de paniekangst die te maken heeft met dood, doodgaan, doodzijn, dood willen zijn (maar zeker was dat ik pas zou sterven als alle anderen, ook Kenitji Sone, ook het paard van Kenitji Sone, ja zelfs misschien ook Nettie waren gestorven, want ik zou eerst moeten getuigen van mijn leven, dit is: van het leven in de tijdsspanne die ik heb bestaan).
Met ��n sprong belandde ik naast Nettie, en nog voordat ze opzij had gekeken om te zien wie daar opeens, zo hard als hij kon, uit volle borst, zat te kwaken, zag ik dat ook haar gezicht nat was: het zweet viel van haar voorhoofd en wenkbrauwen in haar ogen, waar ik het zag glinsteren zo als zilverpapier glinstert. Ik dacht aan de ogen van haar pop, zoals zij met haar ogen zat te knipperen om het vocht er uit weg te knijpen.
Hijgend bracht ik uit: 'Onze oma gaat dood.' Dat zei ik, terwijl mij te binnen schoot dat ik haar eigenlijk dat andere had willen zeggen: - iets dat zeer feestelijk was en in verband daarmee iets dat mij met trots en blijdschap vervulde, maar ik wist niet meer wat dat was.
'Dan tjoep ik van jullie oma dat kralending waarmee ze altijd gebedjes ligt te mummelen,' zei Nettie, ook hijgend.
'Dat heet een rozenkrans,' kwaakte ik, - 'als je niet katholiek bent en je raakt een rozenkrans aan, dan branden de kralen gaten in je handen.'
Nettie was hierdoor niet geschokt, zoals ook ikzelf er niet door zou zijn geschokt, - wij maakten in werkelijkheid dingen mee die even vreselijk waren, en waarvan het vreselijkste was: dat wij ten slotte niet meer konden worden geschokt, niet meer konden worden ontroerd, niet meer in staat waren wat dan ook nog te voelen, - wij waren geworden zoals onze vereelte voetzolen.
Dat verklaart misschien het schateren van degenen die de Japanse kampen bewuster hebben meegemaakt dan ik, en ze hebben overleefd: liever 'doen alsof' er 'iets anders' heeft plaatsgevonden dan er heeft plaatsgevonden, liever lachen dan het in de geest nog eens te moeten meemaken, liever helemaal niet meer aan denken.
Deze gebeurtenis, die van ons allemaal kikkers maakte, vond plaats op 30 April 1945. Ik werd op die datum vijf jaar, - ik kreeg van mijn moeder een boek, aan de hand waarvan zij de leeslessen die ze mij had gegeven kon voltooien en dat ik weldra helemaal zelf en zonder hulp kon lezen: Daantje gaat op reis. Wie weet, wat mijn moeder van haar armzalige kampbezittingen heeft moeten ruilen om dat boekje in bezit te krijgen. Het was een besmeurd en beschadigd exemplaar, sommige bladzijden lagen los in de kaft, er waren zelfs bladzijden zoek, maar ik was trots en blij, zoals ik het pas ongeveer twintig jaar later opnieuw zou zijn, toen ik het eerste door mijzelf geschreven boek in handen hield.
In April 1945 werd het Japanse eiland Okinawa veroverd en begon het beslissende luchtoffensief tegen Japan. Op mijn verjaardag, dat jaar, beging in het platgebombardeerde Berlijn Adolf Hitler zelfmoord door zich met een revolver in de mond te schieten. De gevangenen van het Tjideng-kamp werden door deze gebeurtenissen op! verschrikkelijke wijzen gestraft.
Mijn grootmoeder stierf vier dagen later, op haar plank in de aanrecht.
Wij hebben gezien en beluisterd hoe haar lichaam zich tot boeboer ontbond terwijl ze nog in leven was, en de kralen van haar rozenkrans steeds langzamer door haar vingers gingen, - eerst begon haar magere lichaam op te zwellen en raakte het overdekt met grote bruine vlekken, toen begon ze te druppelen, toen begon hei inwendige van de aanrecht vervuld te raken van niet te beschrijven en onduldbare stank, zodat mijn zus en ik er niet langer, een verdieping lager dan onze grootmoeder, in wilden liggen.
Op 4 Mei 's morgens wikkelde mijn moeder, hardop huilend zoals ze huilde als ze werd geslagen, haar moeder in een rieten mat en tilde de slappe bundel op de strijkplank. Zij de strijkplank aan een touw achter zich aan trekkend, en mijn zus en ik ter weerszijden ervan het rijdende ding met beide handen overeind houdend, hebben we de grootmoeder voor het laatst door de straten gereden en haar afgeleverd bij het poortgebouw.
Ze ligt ergens in het huidige Djakarta begraven op een kerkhof vol eendere witte houten kruisen: graf nummer 74.
Zij was een zachtaardige, geduldige, naar men zegt zeer geestige vrouw.
Na deze uitvaart zijn mijn zus en ik juichend en joelend, ieder op ��n rolschaats, naar huis teruggestept, - mijn moeder sjouwde de strijkplank, want die kon nog dienen als ruilobject, de rozenkrans van mijn grootmoeder hing vanaf die datum als een ketting om haar nek.
Juni 1945 ging mijn zus met haar rolschaats kopje onder in het open riool voor het huis waar wij woonden: zij verdween met dysenterie in het kampziekenhuis, en naarmate zij meer en meer leek te zullen verdwijnen, mijn grootmoeder achterna, lachte mijn moeder minder en minder, en als ze lachte dan korter en niet meer met haar tanden bloot.
Het enige dat mij opwond was het verlies van de rolschaats die niet, gelijkertijd met mijn zus, uit het riool was opgevist.
Op 29 Juli 1945, zo hoorden we later, stierf mijn grootvader, de componist.
Op een dag in de eerste helft van Augustus 1945 stierf Nettie Stenvert.
Op 2 September 1945 capituleerde Japan, - ook na deze datum zijn wij nog maanden in het kamp gebleven.