Ik heb mijn ouders nauwelijks gekend, ook dat is al door mij geboekstaafd, de uitverkoop van mijn leven is bijna ge�indigd, mijn werk is nu spoedig voltooid. Laat ik mij niet cynischer voordoen dan ik ben, en beslist ook niet sentimenteler, - maar mijn moeder heb ik in ieder geval toen gekend, in die oorlogsjaren in het Jappenkamp, waar ze mij heeft leren lezen.

Dat kamp heette Tjideng. Het was het kamp van de zeer gevreesde, zeer beruchte commandant de Japanse kapitein Kenitji Sone; in 1946 werd hij als oorlogsmisdadiger ge�xecuteerd; ik herinner mij hem; hij persoonlijk heeft mijn moeder afgeranseld en met zijn bespoorde laarzen getrapt en ik persoonlijk heb dat gezien.

'Dat zij koninklijk was.' 'Ze sloegen mijn moeder tot ze als dood bleef liggen.' 'Mijn moeder was de mooiste moeder, op dat moment hield ik op van haar te houden.' Zo is het door mij geboekstaafd, zoals ook door mij is geboekstaafd: Ik ga haar, als ze eerdaags komt te sterven, niet mee begraven.'

Het vrouwenkamp Tjideng, waarin ook jongetjes van beneden de tien jaar werden ondergebracht, en waarin ik niet mijn grootmoeder, mijn moeder en mijn zus heb verbleven, was een met rietmuren, wachttorens en prikkeldraad afgezette wijk van Batavia. In de stenen huizen aldaar leefden de duizenden ge�nterneerde Europese vrouwen met hun kinderen op oppervlakten van enkele met de lineaal bemeten vierkante meters, die ze bereid waren desnoods met hun bloed te verdedigen: ook de vensterbanken van die huizen werden bewoond, ook de drempels, ook iedere afzonderlijke traptrede, de veranda's, de gangen, zelfs de lucht in die huizen werd bewoond, - wie een hangmat bezat woonde tussen de overal aanwezige waslijnen vol gore versleten kledingstukken.

In een van die huizen, Tjitaroemweg 7, woonden wij met nog een tiental andere personen in de keuken, - wij bewoonden de aanrecht. Mijn moeder sliep op die aanrecht, en mijn grootmoeder, mijn zus en ik sliepen er in: mijn grootmoeder op de plank die het inwendige van de aanrecht in een bovenen een benedenhelft verdeelde, mijn zus en ik 'gelijkvloers', onder de slaapplaats van mijn grootmoeder.

De honger, de ziekten, het lijden, de dood. En het vele overige.

De geschiedenis van die Japanse kampen dreigt verloren te gaan, want wie het hebben meegemaakt hebben erover gezwegen, en wie het zwijgen hebben doorbroken hebben dit te laat gedaan: toen hun verontwaardiging en haat waren verzacht en zelfs verdwenen en toen zij al de dood waren gestorven die genaamd is: mildheid.

Ik heb niet anders meegemaakt dan dat later over die Japanse kampen door wie die hel hebben doorstaan met de stemklank van vertedering en zelfs met die van heimwee werd gesproken, - zodat mede hierdoor bij buitenstaanders de indruk heeft kunnen ontstaan 'dat het allemaal wel niet zo erg zal zijn geweest'. De literatuur over die Japanse kampen is zwak en bestaat overwegend uit relativeringen uit angst voor huilerigheid en pathos.

Helaas, ik kan die kampengeschiedenis niet schrijven, al heb ook ik mijn Tjideng achter de rug, - ik deins niet terug voor pathos en schaam mij niet voor tranen, maar ik was in die tijd een ego�stische levenslustige kleuter, ik heb geen honger gehad (want mijn moeder, vriendelijke pelikaan, liet mij van haar rantsoenen m��snaaien), ik ben niet ziek geweest, ik heb niet geleden. Wel weet ik het mijne van de dood in die kampen, en van het vele overige, - maar ik heb daaromtrent nauwelijks recht van spreken, ik breng het hier te pas om een andere reden, laat ik zeggen om reden van 'octaviteit'.

 

In een vierdelig werk, getiteld Onderdrukking en verzet. Nederland in oorlogstijd, wordt een, al te beknopt, hoofdstuk gewijd aan 'De Japanse bezetting van Indonesi�', - de schrijver van dit hoofdstuk heet D.M.G. Koch.

Ik lees: 'In het berucht geworden Tjideng-kamp werden tienduizend vrouwen, onder wie de echtgenote en de dochter van de gouverneur-generaal, opgesloten.'

Onderhavige gouverneur-generaal was A.W.L. jonkheer Tjarda van Starkenborgh Stachouwer, - dit is een naam als een drieluik.

Mijn moeder heette Henriette Maria Elisabeth van Maaren en zij was de moeder van Jeroen Brouwers en zij zat dus ook in dat Tjideng-kamp. Toen zij er na jaren uit werd bevrijd was zij niet meer dezelfde als die zij was voordat zij er in werd opgesloten.

Mijn moeder was toen vijf-, zes-, zevenendertig jaar; ze was toen langer dan twaalf en een halfjaar getrouwd; ze had toen drie zonen en een dochter.

Haar man verbleef in diezelfde tijd als krijgsgevangene in Japan, haar twee oudste zonen waren ouder dan tien jaar en zaten in mannenkampen elders op Java (zo bleek later: mijn moeder heeft al die tijd niet geweten waar haar man en oudste kinderen zich bevonden, en zelfs niet of ze nog leefden).

Mijn grootmoeder, de moeder van mijn moeder, de echtgenote van De Grote Van Maaren, de componist, was ziekelijk, - haar herinner ik mij ten slotte alleen nog maar liggend op haar plank in de aanrecht, met de dag dunner, geler en gevlekter, met de dag ook kouder, hoewel buiten de zon stond te daveren en de hitte met bakken neerviel. Om de beurt moesten mijn zus en ik 's nachts bij haar slapen om haar lichaam te warmen, maar zij heeft het niet gered, - net als haar componist is ze in een Jappenkamp gestorven.

Opeens was mijn moeder ook haar enige dochtertje kwijt: die kreeg dysenterie en werd vanwege het besmettingsgevaar van deze ziekte opgeborgen in wat werd genoemd 'het kampziekenhuis', waar het omtrent ieder die er werd binnengebracht zekerder was dat zij er niet levend meer uit zou komen dan dat zij er zou genezen. (Mijn zus genas. Toen zij in 1945 acht jaar oud was, paste zij nog altijd in hetzelfde jurkje dat zij al droeg toen zij vier was.)

En ook ik werd van mijn moeder afgenomen, danwel mijn moeder werd van mij afgenomen, - ik was voor haar het laatste dat zij ten slotte nog bezat, zoals zij voor mij het laatste was dat ik ten slotte nog bezat, - ik ben het mij niet bewust geweest, toen.

Dat het allerlaatste dat wij bezaten ons eigen leven was, - voor mijn moeder moet dat minder belangrijk zijn geweest, en ik leefde nog te kort om te weten wat leven is.

 

Tot de psychologische foltermethoden van de Jappen in het Tjideng-kamp hoorde de periodiek, maar altijd onverwacht, terugkerende razzia's, waarbij alle kinderen van het mannelijke geslacht, die dus eigenlijk niet in dat vrouwenkamp thuishoorden, uit de huizen werden gehaald en van hun moeders werden gescheiden. Die jongetjes, waarvan ik er ��n was, werden in een rij het kamp uit gedirigeerd en elders ondergebracht, soms dagenlang, terwijl intussen in het vrouwenkamp geruchten werden verspreid als zouden de jongetjes zijn doodgeschoten, of per schip zijn afgevoerd naar een der andere eilanden van de Indische archipel waar zich een apart kamp voor jongetjes van beneden de tien jaar zou bevinden, - 'De kinderkaravaan'.

Van deze expedities zelf herinner ik mij niets, tenzij ik mij herinner dat wij jongetjes slechts werden 'ingezet' om ergens grassprieten tussen straatklinkers uit te trekken, of mij herinner dat er takjes gesprokkeld moesten worden, of kakkerlakken en andere kleine ongedierten gevangen moesten worden, - dat wij dus 'kinderwerkjes' moesten doen, - maar ook zou ik mij kunnen herinneren dat ik op de knie van een Japanse soldaat zit en een trekje van zijn sigaret mag nemen.

Wat ik mij er in ieder geval van herinner is, dat ik van mijn moeder werd afgescheurd, zoals een vrucht die nog niet rijp is van de tak waaraan hij hangt niet wordt geplukt, maar gerukt, - waarvan dan alle bladeren van de boom onrustig ritselen.

 

Ik droeg in die kampjaren de afgedragen tropenhelm die van mijn beroemde grootvader was geweest. Met dit hoofddeksel getooid paradeerde ik door het Tjideng-kamp. Stap-stap-stap.

Wie op zijn weg door het kamp een Japanner tegenkwam moest in de houding gaan staan en buigen, - bij dit verplichte eerbewijs voegde ik vrijwillig het mijne: ik nam er ook nog met een brede zwaai mijn hoed bij af en zei met ferm stemgeluid: Tab� toean. Deed ik dit als ik aan de hand van mijn moeder liep, gelijk met haar voor de passerende Japanse soldaat mijn hoofd naar het stoffige wegdek buigend, dan reageerde zij hierop met een nijdige ruk aan mijn arm of, als de ceremonie voorbij was, zelfs met een klap tegen mijn kop waar mijn hoed van afvloog.

Aan die hoed, meedobberend tussen de hoofden van de andere jongetjes die van hun moeders gescheiden waren geweest, zag mijn moeder al vanuit de verte dat ik mij weer tussen de terugkerende kinderen bevond. Ik bevond mij nooit niet tussen de terugkerende kinderen. Altijd, in toestanden van chaos, verplaatsingen, app�ls, gedrang van lichamen waarin ik verloren raakte, vond mijn moeder mij terug dankzij mijn hoed.

Ook voor mijn moeder tilde ik de hoed van mijn hoofd als ik haar tegenkwam, als zij en ik elkaar weer hadden teruggevonden: Tab� njonja. Nooit dat ik mijn moeder niet terugvond lussen de duizenden vrouwen in dat kamp, die duizenden moeders, waarvan er maar ��n de mijne was.

Alles wat gebeurde liet mij onaangeraakt, toen. Alles wat gebeurde vond plaats met de vanzelfsprekendheid waarmee in een kleuterleven de dingen nu eenmaal plaatsvinden.

Ook nam ik de hoed voor mijn moeder af om er ten afscheid mee naar haar te zwaaien als er weer zo'n razzia was geweest en de jongetjeskaravaan zich in beweging zette. Ik herinner mij dat /ij hij een van die keren, nadat ze eerst een eindweegs naast de rij had meegelopen om mij van alles toe te schreeuwen, door een Japanse militair werd tegengehouden en zij aan de kant van de weg onbeweeglijk in de houding moest blijven staan. Ik hoor nog wat ze mij toeschreeuwde: - dat ik voorzichtig moet zijn, dat ik ervoor moet zorgen dat ik bij haar terugkom, dat ik mijn naamplaatje niet moet verliezen. Gelijktijdig zie ik haar daar nog staan met die kerel naast haar, die zijn geweer mei bajonet naar haar houdt uitgestoken: zij is zo mager dat zij op een met huid bespannen skelet lijkt, - in 1945 woog zij minder dan veertig kilo, - zij heeft een gescheurde jurk aan, zij heeft een gebloemde doek om haar hoofd, uit schaamte, om te verbergen dat ze door de kampbewakers is kaalgeschoren.

Ook mijzelf zie ik nog. Wat ik toen aan had: een hansop met daarop grote rode, blauwe, roodblauwe, purperen ballen, - een kledingstuk dat ik die hele kamptijd heb gedragen en dat ik thans, ik weet het zeker, zou terugherkennen als ik het zou moeten zoeken in een optasting van afgedragen lompen zo hoog als de hoogste berg van Java. Meer dan deze hansop (in het Maleis geheten 'tjelana monjet', 'broek van een aap') had ik niet aan, geen ondergoed, niets aan mijn voeten. Wel nog die hoed had ik aan, die de omtrek had van de reusachtige schedel van mijn grootvader, zodat ik in de bol ervan met mijn hele hoofd kon wonen. De afstand tussen mijn moeder en mij werd groter met iedere stap die ik zette, en ten slotte verdween mijn moeder: de rij van jongetjes was een straathoek omgegaan, de rij van jongetjes had het kamp verlaten en de rieten kamppoort werd gesloten, - maar voordat zij verdween had ik mijn hoed afgenomen om ermee naar haar te zwaaien. Dag, dahag, tab� mama!

Het stamt uit die tijd, bijna veertig jaar geleden nu, dat mijn moeder en ik, zo lang als wij elkaar zijn blijven ontmoeten om daarna afscheid van elkaar te nemen, dit afscheid bezegelden met een bepaalde Maleise zegenwens. Als jongetje van vier, of vijl, nam ik, terwijl ik nog eens omkeek naar mijn moeder die achterbleef aan de kant van de weg en ikzelf door de jongetjes om mij heen werd voortgeduwd en meegesleurd, mijn hoed af en schreeuwde naar haar zo hard als ik kon: Ketemoe lagi mama!

De woorden 'ketemoe lagi' had ik gehoord uit de mond van onze baboe Itih toen zij huilend afscheid nam van mijn moeder voordat mijn moeder in de vrachtwagen verdween die haar en haar jongste kinderen naar het kamp zou brengen.

Op het gezicht van mijn moeder kwam eerst een trek van verbazing toen ze mij haar deze woorden hoorde toeschreeuwen, - veel te plechtig, veel te parmantig waren deze woorden, klinkend uit de mond van een kleuter, - maar daarna lachte ze, zodat ik voor de rest van mijn leven wist: als ik 'ketemoe lagi' zeg, moet mijn moeder lachen.

De woorden betekenen m��r dan 'vaarwel', - ze betekenen: 'heb het goed of wees gelukkig daar waar je bent of heengaat of zult verblijven'.

Het zijn heilige, bezwerende codewoorden geworden tussen mijn moeder en mij, die tot enige jaren voor haar dood honderden keren afscheid van elkaar zijn blijven nemen, omdat wij beiden waren zoals de wind die eigenlijk alleen zo nu en dan maar eens komt neergestreken, voortdurend komende van en onderweg naar elders, - en tot de laatste keren dat wij de woorden tegen elkaar zeiden hebben wij erbij gelachen, al was het ten slotte alleen nog maar met onze ogen, en zou het passender zijn geweest als wij er ten slotte ��n keer bij hadden gejankt.