23

Het was een studie waard het gezicht van Ferrari te zien, naarmate G..G. in zijn uitleg vorderde. Eerst had hij geluisterd met meer welwillendheid dan belangstelling, maar al gauw nam de belangstelling de overhand, en tenslotte lag er een uitdrukking van oprechte bewondering op zijn gezicht.

‘Meneer Gill,’ zei hij, ‘ik ben er trots op ü te hebben leren kennen.’

G.G. boog, maar zei niets. Het was echter duidelijk dat deze lof hem genoegen deed.

‘Wat ik nog het meest bewonder,’ vervolgde Ferrari, ‘is de gave die u bezit om allerlei kleinigheden in uw omgeving, waarvan u op het ogenblik zelf de betekenis helemaal niet beseffen kunt, op te merken en te onthouden, zodat ze later als vanzelf hun plaats vinden in de reeks van feiten die u tot uw conclusie voeren.’

G.G. boog opnieuw en ik kon niet nalaten te zeggen:

‘U slaat de spijker op de kop, meneer de commissaris. Wat u daar zegt heeft mij ook steeds getroffen.’

‘Begin jij nu ook al, Willy,’ zei mijn vriend lachend. ‘Ik stel voor dit onderwerp verder te laten rusten en ons bezig te houden met het doel waarvoor we hier gekomen zijn: Antonio.’

‘Het zal mij een genoegen zijn, u hem de goede tijding zelf mee te laten delen,’ zei Ferrari. Hij liet iemand komen, gaf hem de nodige instructies, en een ogenblik later stond Antonio voor ons.

‘Het woord is aan jou, Willy,’ zei G.G.

‘Je bent vrij, Antonio,’ zei ik dus, en gaf hem een hand. ‘En de man, die je daarvoor moet bedanken, staat daar.’ Ik wees op G.G.

‘Was het meneer Mowbray?’ vroeg Antonio.

‘Het was de man die wij zo noemden,’ antwoordde ik. ‘Wij zullen je straks de hele geschiedenis vertellen, Antonio, want ik hoop dat je met ons mee naar Riva gaat.’

‘Dat zal moeilijk gaan,’ antwoordde Antonio, en uit het knipoogje dat hij ons gaf begreep ik, dat hij aan de Oostenrijkse grenswachten dacht.

Antonio had inmiddels G.G. en mij, met een stortvloed van dankbare woorden, hartelijk de hand geschud. Zo namen wij afscheid van hem.

‘s Middags bezocht G.G. Josiah Sterling opnieuw. Hij was nog steeds in een wanhopige stemming. Hij beantwoordde G.G.‘s vragen bijna werktuiglijk. Nog voor G.G. hem verliet was hij weer teruggezonken in zijn doffe apathie.

Om acht uur ‘s avonds kwamen wij bijeen in onze salon in het hotel.

‘Ik ben nu in staat u de geschiedenis van Josiah Sterling in een samenhangend geheel te vertellen,’ begon G.G. ‘Én ik zal proberen het zo kort mogelijk te doen. Hij en Roaring Dicky ontsnapten na de moord op de Londense kassier op een klein zeiljacht, dat Sterling enkele dagen van tevoren gehuurd had, en dat niet ver van Dover onder de kust lag. U moet daarbij bedenken, dat hij toen voor het oog van de wereld een respectabel bankemployé was met een niet onaardig inkomen. Zij landden op een eenzaam plekje van de Franse kust. Het zeiljacht werd eenvoudig onbeheerd achtergelaten. Van de beide misdadigers was Josiah Sterling de leidende geest. Hij was de man die de plannen maakte, Roaring Dicky lette meer op de details van de uitvoering.

Zij gingen samen naar een Frans provinciestadje waar zij vijfhonderd pond tegen Frans geld inwisselden. Daar was, onder deze omstandigheden, altijd enig risico aan verbonden, maar zij hadden geluk, niemand lette op hen. Het Franse geld werd gelijk verdeeld. Met de rest van de buit zou Sterling vooruit reizen over Parijs, Ziirich, Innsbruck en Bozen naar Triëst. In die steden zou overnacht worden en vanuit Triëst zouden ze naar Amerika vertrekken. Roaring Dicky zou twee dagen later volgen en opletten of zij vervolgd werden. Was dat het geval, dan kon hij Sterling onmiddellijk telegraferen. Het was niet de eerste keer dat zij samenwerkten, hoewel zij nog nooit waren betrokken in een onderneming van zo grote omvang. Sterling zou reizen onder de naam James Smith en Roaring Dicky dacht er geen ogenblik aan om hem te wantrouwen.’

G.G. zweeg even.

‘Roaring Dicky was wel bijzonder goed van vertrouwen,’ zei

ik.

‘Zij hadden al jaren samengewerkt,’ antwoordde G.G. ‘En bovendien, onder misdadigers bestaat een zeker soort solidariteit. KJ weet nu allemaal onder welke omstandigheden James Smith op de derde september om éen uur ‘s middags in Bozen

aankwam. Aan het middagmaal, in Hotel Mondschein, ontmoet hij een landgenoot, Robert Brown Mowbray, een man met een merkwaardig uiterlijk en bruuske manieren, met een hart van goud, maar stroef en eenzelvig. James Smith met zijn gemakkelijke manieren en innemend gezicht weet deze man tot een zekere graad van kameraadschappelijkheid te brengen. Zoals veel gesloten naturen wordt Mowbray, onder de invloed van goede wijn en een aangenaam gesprek, mededeelzaam. Hij vertelt Smith hoe hij alleen in de wereld staat, van zijn leven in Fowey en van de invitatie van lord Lowden, en van zijn plan eerst een voettocht door de Dolomieten te maken. Smith is van zijn kant even openhartig en werpt kwistig met allerlei gefantaseerde verhalen om zich heen.

Smith realiseert zich de kans, die hem hier geboden wordt. Lukt het hem Mowbray te laten verdwijnen, en zich in diens plaats te stellen, dan zou het al heel gek moeten lopen als het hem ook niet zou lukken de oude lord Lowden voor zich te winnen. En die man is schatrijk. Hij werkt zijn plan uit en begrijpt dat hem daardoor tevens de gelegenheid geboden wordt aan vervolging vanuit Londen te ontkomen en de buit voor zich alleen te houden. Maar er moet snel gewerkt worden.

James Smith droomt gouden dromen. Als eerste maatregel sleept hij Mowbray bij een fotograaf binnen, waar hij zichzelf met alle geweld wil laten vereeuwigen, en op zijn luidruchtige, vrolijke wijze, ook de ander, eigenlijk tegen diens wil. U ziet hoezeer die man vooruitdacht. Mowbray vindt het een vertoning, maar vertrekt met zijn portretten in zijn portefeuille. De heren brengen ook de avond genoeglijk samen door.

De volgende dag, vroeg in de ochtend, als Mowbray zich gereedmaakt om met de eerste trein naar Waidbruck te gaan om vandaar de tocht door het Tierserdal en het Tschaminadal en de tocht naar de Grasleiten Hütte te ondernemen, vindt hij tot zijn verbazing James Smith klaar om met hem mee te gaan. Dat is de bedoeling niet. Mowbray is de laatste man om zich Smith als blijvend reisgezelschap uit te kiezen. Hij trekt zich terug in zijn gewone, stroeve stemming, wordt zelfs onaangenaam, maar

tevergeefs. Het goede humeur van Smith is onverwoestbaar. Dat verklaart de ontstemdheid van Mowbray in de Grasleiten Hütte en zijn wens, om voor dag en dauw te vertrekken. Hij wenste Smith te ontlopen.

In de Grasleiten Hiitte ontmoeten die beiden ons, Willy. Smith heeft er geen flauw vermoeden van wie Giles Gerard is, anders had hij zich misschien wel tweemaal bedacht. De truc met de handtekeningen en met mijn schoen is u bekend. De volgende ochtend gaat hij met Mowbray over de Grasleitenpas, verlaat hem op een plek waar de sporen gemakkelijk in de sneeuw te zien zijn maar gaat later, op een plaats waar geen sneeuw ligt, naar de Antermojapas, Mowbray achterna. Hij had vooruit de kaart van het land zorgvuldig bestudeerd.’

G.G. hield een van zijn gebruikelijke pauzes.

‘Wat een verbazend combinatievermogen bezat die man,’ zei Maud.

‘Inderdaad mevrouw. Maar bij de uitvoering maakte hij fouten, omdat hij niet genoeg op kleinigheden lette, zoals het afvloeien van de handtekening.

Smith haalde Mowbray in op de plaats, waar de oude man hem ook getroffen had. Onderweg had Smith die prachtige edelweiss aan de rand van de afgrond zien staan en hij had het betreurd, toen Mowbray nog niet te hebben ingehaald. Maar hij besloot hem naar die plek terug te brengen. Hij begon met hem voor te liegen dat het Vajoletdal zo vol sneeuw lag dat hij was omgekeerd om toch maar over de Antermojapas te gaan. En hij hing een verhaal op over zijn liefde voor planten en bloemen en vertelde van de prachtige edelweiss, die zo vlak aan de rand van de afgrond stond dat hij hem niet kon bereiken. Maar als de ander hem stevig vasthield, kon hij hem helpen erbij te komen. Mowbray was een goedhartig man. Hoewel hij mopperde en bromde stemde hij er tenslotte in toe Smith van dienst te zijn.

Wat nu volgde is duidelijk. Zij gingen samen terug, deden de rugzakken af om naar de rand van de afgrond te gaan. Er volgde een worsteling, waarbij Smith die knoop verloor, en Mowbray stortte omlaag. Smith eigende zich Mowbray’s rugzak toe en liet zijn eigen rugzak daar liggen, nadat hij er éen portret van Mowbray in gestopt had. Zijn eigen portretten nam hij natuurlijk mee. Zijn zakdoeken, met een J. en een S. erop, liet hij in de rugzak, met wat Oostenrijks bankpapier. Dit was weer een van die kleinigheden. Hij vergat dat het vreemd moest lijken als een voortvluchtig misdadiger met zijn eigen foto reisde en met gemerkte zakdoeken. Hij ging vervolgens naar beneden, nam alle papieren en de portefeuille uit de zakken van de dode, waardoor hij aan die visitekaartjes kwam en aan verschillende documenten waarmee hij zich als Robert Brown Mowbray kon legitimeren.’

‘Ik begrijp nog niet precies waaróm hij Mowbray’s portret in de achtergebleven rugzak stopte,’ bracht ik in het midden.

‘Hij was van plan bij het onderzoek naar de identiteit van de verongelukte zelf de hoofdrol te spelen en daarbij het portret, dat natuurlijk opgezonden zou worden, met het zijne te verwisselen. De wijze waarop het toeval hem te hulp kwam is bekend. Een teleurstelling moet het voor hem geweest zijn toen hij in Campitello door die kortstondige ziekte overvallen werd, omdat die het hem moeilijk maakte zijn hoofd bij het werk te houden. Aan de andere kant schonk die plotselinge ongesteldheid hem een voorwendsel zich van ons gezelschap los te maken.

In Verona vond hij lord Lowden en wij weten hoe hij diens genegenheid wist te winnen. Toen hij ontdekte dat lord Lowden en hij naar het landhuis aan het Gard’afneer zouden vertrekken vertelde hij gauw het verhaal van de verongelukte Josiah Sterling. Hij wist dat de mogelijkheid bestond dat lord Lowden ons in Riva of daar in de buurt tegen het lijf zou lopen. Wij hadden hem immers verteld dat wij eind september daar zouden zijn. Onze komst deed hem dus niet al te erg schrikken.

Daarentegen schrok hij zich dood toen Roaring Dicky plotseling opdook in Limone. Hij had gedacht hem het spoor bijster gemaakt te hebben, maar hij had zich vergist.’

‘Ik begrijp niet hoe Roaring Dicky hem terugvond,’ zei ik.

‘Dat heeft hem ook moeite en geld genoeg gekost,’ antwoordde G.G. ‘De nacht van zijn dood vertelde hij het aan Sterling, die het mij weer vertelde. Twee dagen na Sterling was hij in Bozen in Hotel Mondschein aangekomen. Hij vond de naam James Smith in het vreemdelingenboek en ontdekte niet het minste onraad. Dus reisde hij door naar Triest. Maar daar was van James Smith niets te bekennen. Hij wachtte enige tijd en keerde terug naar Bozen. In Hotel Mondschein wist men alleen te vertellen dat de heer James Smith op de vierde september voor dag en dauw met een andere Engelsman, een zekere meneer Brown Mowbray voor een tocht in de bergen was vertrokken richting Innsbruck. Nauwelijks begon hij te begrijpen dat zijn vriend hem bedrogen had en er met het gestolen geld vandoor was of het toeval kwam hem te hulp door hem in aanraking te brengen met onze vrienden Japie en Jopie. Uit hun mededelingen begreep hij, dat Josiah Sterling zich nu noemde met de naam van de Engelsman, met wie hij uit Bozen vertrokken was. Wij weten dat hij hem onmiddellijk nareisde en de valse Mowbray van Campitello uit, met een dag speling, volgde. Hij moet toen al de ware toedracht vermoed, zoniet geweten hebben. Maar in Bozen verloor hij het spoor opnieuw, want Mowbray had daar niet overnacht. Hij zocht alle hotels af, zonder resultaat. Maar in het vreemdelingenboek in de Grasleiten Hütte had hij gezien dat de werkelijke Mowbray uit Fowey kwam. Hij begreep, dat in deze richting zijn kans op slagen lag. Daarom keerde hij naar Engeland terug.’

‘Geen halve maatregel,’ kon ik niet nalaten op te merken.

‘Inderdaad, Willy. Weldra vond de energieke Dicky uit, dat in Fowey inderdaad een Robert Brown Mowbray gewoond had en dat deze vertrokken was om aan lord Lowden in Verona een bezoek te brengen. Roaring Dicky keerde toen naar Bozen terug en schreef vandaaruit aan R.B.M., per adres lord Lowden. In die brief stond niets anders dan: “Waar is het geld? Antwoord of ik kom zelf.” Het antwoord kwam. Dicky moest nog even geduld hebben, er moest net een grote slag geslagen worden. Dicky schreef nog eens en wachtte. Het moet in die periode van wachten zijn geweest dat wij hem voor het eerst in Hotel Schwarzer Greif te zien kregen. Hij wachtte nog een dag of vier en ging toen naar Verona, waar hij de woning van lord Lowden gesloten vond. Van daaruit naar Limone was het spoor echter makkelijk te volgen. Dicky arriveerde in Riva, net als wij, op dertig september.

Er valt weinig meer te verklaren. Op de dag waarop wij allemaal onze intrek op Casa Bianca namen, ontving Mowbray door bemiddeling van een jongetje, een briefje van zijn vriend Roaring Dicky, om hem te zeggen, die nacht om éen uur op de weg van Casa Bianca naar Limone te zijn. Mowbray had de tweede brief van Dicky niet ontvangen. Vermoedelijk was die bezorgd aan het gesloten huis van lord Lowden in Verona. Het bericht van diens komst was dan ook een donderslag uit heldere hemel.

Hij nam meteen het besluit hem uit de weg te ruimen, want zolang deze man in leven was zou hij zich nooit veilig kunnen voelen. Al zijn plannen stonden op het spel. Hoewel hij zich er rekenschap van gaf dat zijn bedrog moeilijk voor altijd vol te houden zou zijn, stond een ontdekking nü gelijk met een volkomen mislukking, en de herleving van het gevaar, dat hem als Josiah Sterling dreigde. Toen Roaring Dicky hem ‘s nachts ontmoette, vertelde deze hem honend op welke wijze hij zijn verblijfplaats gevonden had, en eiste de helft van de Londense buit en van alles wat nog komen zou. Hij liet het daarbij aan bedreigingen niet ontbreken, wat eindigde in zijn dood.’

G.G. zweeg en wij keken opnieuw met bewondering naar de man, die dit ingewikkelde kluwen had weten te ontwarren. Wij waren allen diep onder de indruk.

De rest van onze reis door Italië verliep zonder avonturen, zodat G.G. tenslotte toch nog van een heerlijke, onbezorgde vakantie heeft genoten.