3

G.G. nam van dit ogenblik af de leiding op zich om een verklaring te vinden voor het wegblijven van James Smith.

‘Hoe laat was het, toen u die meneer sprak?’ vroeg hij aan de oude man.

‘Het zal vanochtend tussen zes en zeven uur geweest zijn, meneer. Het viel me op dat hij zo vroeg op pad was. Ik had boven in een hut geslapen.’

‘Vertelde hij u waar hij vandaan gekomen was?’

‘Nee, meneer.’

‘En ook niet of hij daar al lang gezeten had?’

De oude man schudde glimlachend het hoofd.

‘Het was er niet een die ervan hield om een praatje te maken,’ zei hij. ‘Toen ik hem zei dat hij tot Campitello nog een goede twee uur had heeft ie niet eens dankje gezegd.’

‘En u hebt hem later nog teruggezien?’

De oude man schudde opnieuw het hoofd en keek een poosje strak voor zich uit.

‘Dat is juist wat ik niet begrijp,’ zei hij eindelijk. ‘Ik ben de hele dag op of naast het voetpad geweest dat vanuit het Durondal omlaag gaat en altijd beneden de plek waar ik hem trof. Ik heb hem niet voorbij zien gaan. Maar hoe is dat mogelijk als hij naar Campitello of Canazei wilde?’

‘Hij kan omgekeerd zijn,’ zei G.G.

‘Maar waarom zou hij omgekeerd zijn?’ kon ik niet nalaten te vragen.

‘Ik kan er geen reden voor vinden,’ antwoordde Mowbray. ‘Tenzij hij evenzeer genoeg had van mijn gezelschap als ik van het zijne. Misschien is hij er stilletjes tussenuit geknepen over het Seiser Alphaus.’

‘Dat zou toch al heel onbeschoft zijn, nadat u voor zijn plezier zo voor dag en dauw opgestaan bent om met hem tot de Grasleitenpas te gaan,’ merkte ik op.

‘Dat lag in zijn lijn,’ zei Mowbray en haalde zijn schouders op.

De mededelingen van de oude man hadden ons in elk geval gerustgesteld. James Smith had het moeilijke gedeelte al achter de rug, toen hij door de oude man was aangetroffen. De veronderstelling van Mowbray leek ons tenslotte toch het waarschijnlijkst.

Zo zaten we dan in een opgewekte stemming aan het avondeten, maar we zouden spoedig uit die stemming opgeschrikt worden.

Het zal negen uur geweest zijn toen een van de gidsen, met wie wij hadden staan praten, binnenkwam met een kleine jongen op blote voeten. De jongen deed ons een enigszins verward verhaal, maar het kostte G.G. weinig moeite de belangrijkste punten eruit te halen.

De jongen hoedde elke dag de geiten van Campitello, hoog in het Durondal. Die ochtend was hij vroeger dan anders met zijn dieren op pad gegaan en de grote hitte in het dal had hem ertoe gebracht hoger en hoger te gaan. Toen hij na twee uur klimmen opzij van het pad zat en de geiten rustig tussen struiken en rotsen liet rondklauteren, had hij plotseling uit de richting van de Antermojapas een schreeuw gehoord als van een mens in nood. Kort daarop had hij twee steenarenden in grote kringen boven de bergen, die de pas begrenzen, zien zweven. Hij dacht dat hij de kreet van een van die arenden had gehoord en verder niet meer over de zaak nagedacht. Het was toen om en bij zeven uur geweest. Tegen de middag, na het eten van zijn brood, was hij op een schaduwrijk plekje gaan slapen, en toen hij wakker werd was hij tot de ontdekking gekomen dat twee geiten verdwenen waren. Het duurde niet lang of hij zag ze hoog tegen de helling grazen. Omdat ze op zijn roepen geen acht sloegen was hij wel gedwongen geweest de dieren achterna te klauteren. Na enige tijd had hij ze uit het oog verloren en er waren uren verlopen voor hij ze weer in het oog kreeg. Intussen was hij steeds hoger geklommen. Hij had nu het uitzicht op de Antermojapas en op het kleine meertje. Net toen het hem gelukt was de beide geiten naar beneden te jagen zag hij aan de overzijde van het meer, aan de voet van de rotsen die daar stijl

omlaag vallen, iets dat hem de adem benam. Daar lag een mens onbeweeglijk uitgestrekt. Er kon geen twijfel aan bestaan dat hij dood was. Het hoofd hing over een rotsrand slap omlaag terwijl het lichaam op de rug lag. Hij kon zelfs enige donkere vlekken op de rotsen onderscheiden, vermoedelijk bloed. De wanden waren op die plaats zeker tweehonderd meter hoog. Als de man naar omlaag gestort was kon hij niet anders dan dood zijn.

Het was toen zes uur. Om acht uur moest hij met zijn geiten in Campitello terug zijn. En om de dode man te bereiken had hij zeker een klein uur nodig. Omdat hulp toch niet meer baten kon had hij het verstandige besluit genomen onmiddellijk naar beneden te gaan en hulp te vragen. In Campitello had men hem naar Canazei gestuurd. Want daar waren een paar toeristen die tevergeefs op een vriend wachtten.

Het was al donker toen wij van Campitello vertrokken. G.G., Mowbray, de kleine geitenhoeder en ik troffen zes jongemannen met een draagbaar, en, hoewel het bijna vaststond dat wij een dode zouden vinden, met verbandartikelen en ontsmettingsmiddelen. Ook werd een voorraad fakkels van dennehout meegenomen. De kleine jongen ging ons voor om ons de weg te wijzen. Ik had wel een beetje medelijden met hem. Hij was al voor vijf uur op geweest en moest nu, zo laat, opnieuw de bergen in.

In het nauwe Durondal was het zeer donker, want de maan was nog niet boven de bergtoppen gestegen. Onze fakkels kwamen goed van pas. Het was al bijna middernacht toen wij op de plaats kwamen waar het tot dan toe gelijkmatig stijgende bergpad zeer steil werd, en met een lichte wending naar links omhoogging tegen de rotswanden. Aan de voet daarvan, iets verderop, lag het kleine Antermojameer. Hier moest het ongeveer geweest zijn dat de oude man James Smith gezien had en enkele woorden met hem gewisseld had.

Wij volgden echter niet het steile pad naar boven maar bleven aan de voet van de rotswand en trokken langzaam verder langs ongebaande wegen. De maan was nu hoog genoeg gestegen om ons licht te geven en wij doofden de fakkels. Na enige tijd zagen wij rechts van ons het Antermojameer blinken. Onze kleine gids stond kort daarna plotseling stil en wenkte de anderen, die wat achtergebleven waren.

De maan scheen helder en wij konden elke bijzonderheid bijna net zo goed zien alsof het dag was.

Voor ons lag het lichaam van James Smith. Eén blik was voldoende om ons ervan te overtuigen dat hij dood was. Hij lag, zoals de kleine jongen ons beschreven had, op zijn rug, met de armen zijwaarts uitgestrekt en een been naar achteren, onder het lichaam. Het hoofd hing achterover naar beneden, over de rand van het platte rotsblok waarop het lichaam rustte. Het lichaam vertoonde verscheidene gapende wonden waaruit veel bloed gevloeid was. In de val was het blijkbaar met scherpe rotspunten in aanraking gekomen.

G.G. had zich over het lichaam heen gebogen, om de wonden nader te onderzoeken. Daarop keek hij naar boven, naar de loodrechte rotswand, en schudde het hoofd.

‘De Alpen hebben een nieuw slachtoffer geëist,’ zei hij. ‘Help mij om hem op de draagbaar te leggen.’

Krachtige armen tilden het gebroken lichaam op en legden het op de baar. Daarop aanvaardden wij zwijgend de terugtocht.

Op de plaats waar wij het gebaande voetpad verlaten hadden, bleef G.G., die nu vooruit liep, plotseling staan.

‘Ga terug naar de plaats waar wij het lichaam gevonden hebben,’ zei hij tegen onze kleine gids, ‘en blijf daar staan tot je mij van boven af hoort roepen. Loop dan achteruit, met je gezicht naar de rotswand tot ik je van bovenaf kan zien. Ik wil de plaats vinden waarvandaan hij naar beneden gestort is.’

De jongen keerde direct om en ging.

‘Kom mee, Willy,’ zei G.G. en ik volgde hem langs het steile pad naar boven.

‘Wij hadden nog geen tien passen gedaan toen Mowbray ons achteropkwam.

‘Ik heb er niets tegen dat u de leiding op u genomen hebt,

meneer Gerard,’ zei hij. ‘Maar u zult het toch wel goedvinden dat ik meega. Voor mij was meneer Smith minder een vreemde dan voor u.’

‘Maar natuurlijk, meneer Mowbray,’ antwoordde G.G. ‘Neemt u mij niet kwalijk dat ik het u niet uit mijzelf gevraagd heb. Ik was aan het deduceren en combineren.’

‘Er zal niet veel te deduceren en combineren zijn,’ antwoordde Mowbray. ‘De feiten spreken voor zich. Het is een gruwelijke geschiedenis.’

Zwijgend klommen wij omhoog. Het pad was moeilijk begaanbaar en wij schoten niet hard op. Eerst ging het zigzag naar boven tot wij ongeveer een tweehonderd meter gestegen waren. Daarna hield de sterke stijging even op en liep het pad, langzaam glooiend, recht vooruit. Wij liepen nu aan de bovenrand van de rotswand, aan de voet waarvan wij zopas gestaan hadden. Rechts lag, in de diepte, het Antermojameer.

G.G. bleef staan. ‘Hebt u last van duizeligheid, meneer Mowbray?’ vroeg hij. ‘Jij hebt het niet, Willy, dat weet ik.’

Mowbray verzekerde dat het bij hem evenmin het geval was.

‘Kom mee dan,’ zei G.G. en verliet aan de rechterkant het pad om over de naakte rotsen naar de rand van de bergwand te klauteren.

Het waren maar enkele meters. Voor ons gaapte de duizelingwekkende diepte.

G.G. uitte een korte, scherpe kreet en wachtte. Na enkele ogenblikken kregen wij beneden de jongen in het oog, die, om duidelijk zichtbaar te zijn, een fakkel aangestoken had. Wij moesten, zoals uit zijn positie bleek, nog iets verder zijn.

G.G. had eveneens een fakkel meegenomen. Die werd nu aangestoken, en voorzichtig klauterden wij verder langs de rand van de afgrond. G.G. lichtte ons bij met de fakkel en bukte zich nu en dan om beter te kunnen zien.

‘Hier zijn we er,’ zei hij plotseling.

Voor ons lag een grote, platte steen, die aan de kant van de afgrond in een bijna onmerkbare boog naar omlaag glooide. Op die steen zag ik een aantal witte krassen, waarvan er een paar

in evenwijdige lijnen naar de rand liepen.

‘Het spoor van zijn spijkerschoenen, toen hij uitgleed,’ zei mijn vriend.

‘En dat zal wel de oorzaak zijn van het treurige ongeluk,’ zei Mowbray, en wees op een laat bloeiende edelweiss, waarvan de sterren vlak naast de platte steen uit de grond kwamen en gedeeltelijk over de rand van de afgrond heen gegroeid waren.

‘Meneer Smith heeft mij verteld dat hij een ware passie voor bloemen had,’ voegde hij eraan toe. ‘Dat heeft hem zijn leven gekost.’

‘Een eenvoudig geval van onvoorzichtigheid dus,’ concludeerde G.G. nadat hij de omtrek met zijn fakkel nauwkeurig onderzocht en daarbij de rugzak van de verongelukte ontdekt had, die deze blijkbaar afgedaan had om beter bij de begeerde plant te kunnen komen. ‘Er valt hier niets meer te doen.’

Wij gingen naar de anderen terug en aanvaardden de treurige tocht door het Durondal omlaag.

Ik was met G.G. wat achtergebleven.

‘Willy,’ zei hij plotseling, ‘begrijp je het onverklaarbare van dit geval?’

Ik keek hem verbaasd aan.

‘Het lijkt me nogal gemakkelijk te verklaren,’ zei ik.

G.G. schudde zijn hoofd.

‘Het is maar goed dat je vakantie hebt, Willy,’ zei hij op de wat beschermende toon, die mij altijd enigszins irriteerde. ‘De rust zal je je gewone scherpzinnigheid wel teruggeven. Dan kun je mij misschien helpen bij het oplossen van het vraagstuk, waarom de heer Smith terugkeerde om een edelweiss te plukken, die hij meer dan een half uur van tevoren voorbijgegaan was.’