17
G.G. bleef, nadat wij vertrokken waren, nog enkele uren op Casa Bianca. Hij had mij gezegd dat hij nog het een en ander te doen had en daarom wat later naar Riva komen zou. Verder kon ik niets uit hem krijgen.
Het telegram uit Engeland had de door hem tot dusver opgebouwde theorie vrijwel omvergegooid. Mowbray mocht dan al of niet de moordenaar van de kleine Engelsman zijn, hij was zeker niet de medeplichtige van Josiah Sterling. Maar als hij het niet was geweest, dan bewees niets ons dat de kleine Engelsman wél de medeplichtige was geweest. Voor de moord verviel echter elk motief, wanneer wij de gedachte moesten laten varen, dat zij beiden medeplichtig aan een zelfde misdaad waren geweest. Toch was Mowbray ‘s nachts buiten geweest, en had hij gelogen om dit verborgen te houden. Hoe meer ik over deze zaak nadacht, hoe meer het mij duizelde. Daarbij kwam dan nog de moord op lord Lowden en Giacomo, waaromtrent nog niet de minste aanwijzing bestond dan dat hij waarschijnlijk begaan was met hetzelfde wapen.
Ik kende G.G. genoeg om te weten, dat hij zich het in elkaar storten vari zijn met zorg opgebouwde theorie erg aantrok, maar ook dat hij deze tegenslag als een tijdelijke zou beschouwen.
Wij hadden opnieuw onze intrek in het Palace Hotel genomen. Maar ‘s avonds zaten wij weer, met Mariska, in de pergola van Hotel Bavaria te genieten van het uitzicht op het kleine plein met zijn schilderachtige straatleven en aan de overzijde de dobberende scheepjes in de haven.
Nauwelijks waren wij gezeten of onze oude kennissen Japie en Jopie kwamen aangeslenterd. Toen zij ons zagen groetten zij beleefd, maar waren te bescheiden om ons aan te spreken. Het spreekt vanzelf dat ik hen aan ons tafeltje haalde en aan Maud en Mariska voorstelde. Zij waren al op de hoogte van wat er op
Casa Bianca gebeurd was. Het plaatselijke blaadje van Riva had er vol van gestaan.
Mijn landgenoten interesseerden zich bijzonder voor de kleine Engelsman. Uit de beschrijving die ik van hem gaf maakten zij namelijk op, dat zij met hem in aanraking waren geweest. Dat was geweest in Bozen, waar zij, na onze ontmoeting in de Grasleiten Hütte enkele dagen rust genomen hadden en korte tochten in de omgeving ondernomen hadden. Op de laatste dag van hun verblijf daar hadden zij, voor de Schwarzer Greif, aan éen tafeltje gezeten met iemand, die volkomen aan onze beschrijving van de vermoorde man beantwoordde, en uit wiens vragen op zichzelf al voldoende was gebleken dat hij dezelfde persoon geweest moest zijn die zo ongelukkig aan zijn einde was gekomen.
Hoewel Japie en Jopie Hollands hadden gesproken had het de kleine Engelsman blijkbaar geen moeite gekost te begrijpen dat zij van een tocht uit de bergen kwamen. Hij had daarop een praatje met hen gemaakt en gezegd, dat hij een vriend nareisde, maar niet precies wist waar hij die ontmoeten zou. Of zij op hun tocht in de bergen misschien Engelsen ontmoet hadden. Japie en Jopie hadden verteld dat zij juist enkele dagen geleden in de Grasleiten Hütte drie Engelsen hadden aangetroffen. Zij noemden d? namen Brown Mowbray, Smith en Gerard, maar die namen klopten helemaal niet, evenmin als de beschrijving die zij gaven. Zij wisten op dat ogenblik nog niets van het ongeluk dat James Smith was overkomen en ook de kleine man had daar waarschijnlijk niets van geweten. De beide Hollanders lazen op reis bijna geen kranten en de Engelsman verstond geen Duits.
De mededelingen van Japie en Jopie lieten er geen twijfel aan bestaan of zij hadden inderdaad met nummer twee te doen gehad terwijl deze op zoek was naar nummer een. Hoogstwaarschijnlijk had hij Mowbray heel goed van de beschrijving herkend maar dit niet gezegd. Hij had hem vermoedelijk over de Grasleiten Hütte gevolgd en moest, in dat geval, in Campitello gekomen zijn kort nadat wij vandaar vertrokken waren. Onverklaarbaar bleef het echter, aangenomen dat hij het spoor was blijven volgen, waarom hij zoveel later dan Mowbray in Italië gekomen was. Waarschijnlijk was hij het spoor weer bijster geraakt. Maar hoe had hij het weer teruggevonden?
Ik besloot alles nauwkeurig aan G.G. te vertellen zo gauw hij in Riva aangekomen zou zijn, en ik kon dat nog die zelfde avond doen.
Toen wij namelijk van Japie en Jopie afscheid genomen hadden en in ons hotel terugkwamen vonden wij daar G.G. Ik had verwacht dat hij door de ondervonden tegenslag er somber uit zou zien, maar niets was minder waar. Met een opgewekt gezicht en een sigaar in de mond leunde hij behaaglijk achterover in zijn stoel en nam nu en dan een teug uit het glas dat voor hem stond en dat, zoals bleek uit de fles op het tafeltje, Tiroler Gold bevatte, de beste Alpenwijn die er was. Zo gauw hij ons zag stond hij op om Maud en Mariska te begroeten. Daarop wenkte hij de kelner en bestelde nog zo’n fles met drie glazen.
‘Vanwaar dit festijn?’ vroeg ik, enigszins verbaasd.
‘Een keerpunt in onze zaak, Willy,’ antwoordde hij. ‘Ik heb er mijzelf al herhaaldelijk mee gelukgewenst en ik ben blij dat ik nu de gelukwensen van jullie in ontvangst kan nemen.’
‘Nu dan, hartelijk gefeliciteerd,’ zei ik. ‘Zou het onbescheiden zijn te vragen waarmee ik je gelukgewenst heb?’
‘Dat ik reden heb om feest te vieren moet je maar zonder uitleg aannemen, Willy,’ zei hij.
Ik was bang dat we nu voortaan buiten zijn observaties en combinaties gehouden zouden worden. Ook Maud was zichtbaar teleurgesteld. Kennelijk was onze teleurstelling duidelijk op onze gezichten te zien, want G.G. keek ons om beurten aan en zei toen:
‘Waarde vrienden, ik zie daar gezichten die niet bij een feestelijke gelegenheid passen. Dat spijt mij. Maar Willy, hoewel ik het beter vind van nu af aan voor mijzelf te werken hoop ik toch, dat je mij je hulp niet zult onthouden.’
‘Je weet wel dat ik die nooit geweigerd heb,’ zei ik een beetje ongeduldig. ‘Maar ik ben liever een intelligent medewerker dan
een zwijgend werktuig.’
G.G. keek mij opnieuw aan en stak mij toen plotseling zijn hand toe.
‘Willy,’ zei hij hartelijk, ‘je hebt me te dikwijls op de meest intelligente manier bijgestaan, dan dat ik een blind werktuig in je zou zien.’
De tweede fles werd gebracht, de glazen ingeschonken en G.G. stootte met ons aan.
‘Op ons aanstaande uitstapje, Willy,’ zei hij.
Mijn gezicht was een vraagteken.
‘Ik zou je namelijk willen verzoeken je vrouw en dochter hier in Riva voor een dag of vier alleen te laten,’ vervolgde hij. ‘Dat is een heel ding nu zij er pas zijn, en mevrouw zal mij er wel boos om aankijken, maar ik zou toch wel graag willen dat je meeging. De medewerking van een goede vriend zou mij veel waard zijn.’
‘En het gaat om?’
‘Het gaat om die geheimzinnige gebeurtenissen die zich pas hebben afgespeeld. Dat lichtstraaltje waar ik je vanmorgen over gesproken heb is een flinke straal geworden. Ik weet nu vrij goed wat ik moet doen.’
‘Waar moeten we dan heen?’ vroeg ik.
‘Naar Bozen, en waarschijnlijk naar de Grasleiten Hütte en Campitello,’ antwoordde hij. ‘Er ligt op de bergen gelukkig zo goed als geen sneeuw. Wij zullen, hoop ik, Asti spumante drinken bij de oude Beppo en kunnen dan mooi Lucia troosten over Antonio’s tijdelijke tegenspoed. In alle eer en deugd natuurlijk.’
‘Foei, meneer Gill,’ zei Maud lachend, en Mariska kreeg een kleur.
‘Is het te veel gevraagd om te willen weten waarom we daar weer heen gaan?’ vroeg ik schuchter.
‘Integendeel, je vraagt te weinig, Willy. Maar als ik antwoord op je vraag gaf, zou ik te veel kunnen zéggen. Het zou mijn eer te na komen wanneer ik in deze zaak opnieuw een vergissing maakte. Daarom zwijg ik liever.’
Ik begreep dat hij, tot de oplossing van het raadsel gevonden was, het alleen zou doen. Ik zou ineens voor die oplossing komen te staan en niet, zoals ik gehoopt had, het stap voor stap zien gebeuren. Maar mijn hersens waren er ook nog, en ik had scherpe ogen, die ik op onze tocht goed open zou houden. Ik betrapte mij erop dat ik in gedachten al op die tocht was en dat ik zelfs niet aan de mogelijkheid gedacht had mijn vriend alleen te laten gaan. Het ging zoals steeds wanneer G.G. zich iets voorgenomen had. Voor het slachtoffer het wist had hij al toegestemd.
Ik vertelde G.G. daarna precies wat Japie en Jopie ons gezegd hadden.
‘Dat is hoogst belangrijk, Willy,’ zei hij. ‘Het bewijst opnieuw dat de kleine Engelsman op de een of andere manier in relatie heeft gestaan met onze smetteloze Robert Brown Mowbray, de respectabele man met de uitstekende naam, die zo goed cricket speelt.’ Hij schonk de glazen opnieuw in. ‘Beste vrienden,’ vervolgde hij, ‘laten we drinken op het succes van ons uitstapje, op Mowbray, en op de wetenschap en de liefdadigheid waarvoor ik mij uitsloof.’
Hij zette zijn glas op tafel en lachte.
Wat bedoelde hij?
G.G. en ik zouden de volgende dag nog in Riva blijven. Volgens G.G. hinderde dat uitstel niets en ik kon nog een dag met Maud en Mariska doorbrengen.
Er was evenwel nog een andere reden waarom ik het vervelend gevonden zou hebben onmiddellijk te vertrekken. Mowbray had van het begin af aan Mariska met onwelkome attenties overladen. Toen hij merkte dat zij eigenlijk nog een kind was, waren die attenties overgegaan in een soort vleiende gemeenzaamheid. De gebeurtenissen, die op Casa Bianca hadden plaatsgevonden, hadden daar wel een eind aan gemaakt, maar bij ons afscheid was zijn houding tegenover haar weer zodanig geweest dat het mij gehinderd had. Het feit, dat hij in de buurt bleef en Maud en Mariska kon bezoeken was voor mij zelfs,
toen ik de zaak overdacht, een ernstig bezwaar geworden om Maud met Mariska alleen in Riva te laten. Ook al was Mowbray nu een rijk man, zolang deze zaak niet opgehelderd was zou hij in mijn ogen een verdacht iemand blijven die ik tot alles in staat achtte. Daarbij kwam dan nog zijn innemend uiterlijk dat niet nalaten kon indruk te maken op een jong meisje. Het was duidelijk dat Mariska zich onder Mowbray’s attenties niet al te ongelukkig had gevoeld en dat zij de latere ongunstige berichten over hem maar half geloofde.
Ik besprak een en ander met Maud en G.G. Maud vond mijn vrees overdreven. Zij was er toch ook nog en best in staat te zorgen dat de bedoelde attenties niet te ver gingen. G.G. was van oordeel dat Mowbray Casa Bianca de eerste dagen hoogstens voor korte tijd zou kunnen verlaten en dat er dus geen gevaar was. Bovendien wist Mowbray niet dat wij beiden enkele dagen op reis zouden gaan en het zou wel heel toevallig zijn als hij zich in die paar dagen zou laten zien. Maar G.G. gaf, op mijn misschien ongemotiveerd aandringen, toe, dat het in geen geval kwaad zou kunnen voor mannelijke bewaking te zorgen. Maar hoe zouden wij daar aan komen?
Na lang beraadslagen besloten wij tot twee maatregelen. Eerst gingen G.G. en ik naar Limone om de oude Scarbo op te zoeken. Het kostte ons weinig moeite hem te vinden. Hij had, na de arrestatie van zijn zoon, Casa Bianca onmiddellijk verlaten. Hij wilde met de nieuwe eigenaar, want zo kon Mowbray wel genoemd worden, niets meer te maken hebben. De oude Scarbo schreef de moeilijkheden die zijn zoon ondervonden had voor een groot deel toe aan Mowbray en zijn verbittering daarover was groot genoeg om hem zijn tuin en de bloemen, waar hij zo aan gehecht was, te doen verlaten. Want hoewel hij van de werkelijke toedracht van de zaak niets begreep, voelde hij toch instinctief dat Mowbray gelogen had en men daarom Antonio bleef verdenken.
De oude man, met wie wij erg te doen hadden, was zeer verheugd ons te zien. Toen wij hem voorstelden met ons mee te gaan om voor Maud en Mariska wat te zorgen, boodschappen
te doen en over haar te waken, verklaarde hij zich daartoe in een vloed van dankbare woorden bereid. Hij ging direct mee naar Riva.
De tweede maatregel was veel eenvoudiger. Wij spraken met Japie en Jopie. Wij konden hun natuurlijk niet vertellen wat er aan de hand was maar vroegen hun op de dagen dat wij er niet zouden zijn Maud en Mariska eens te bezoeken. Wij wisten dat Japie en Jopie nog een week in Riva zouden blijven. Zij vonden het een genoegen aan ons verzoek te voldoen, en uit de manier waarop zij ons dat zeiden bleek dat het meer dan een eenvoudige beleefdheid was.
Maud lachte mij hartelijk uit om al deze veiligheidsmaatregelen. Japie en Jopie, voor wie zij veel sympathie voelde, zouden haar welkom zijn. En Scarbo was een goede, oude man die verdriet had. Zij zou heel lief voor hem zijn. Maar het was moeilijk een beschermer in hem te zien.
Tenslotte lachte ik met haar mee.
En de volgende dag om zes uur ‘s morgens zaten G.G. en ik in de trein naar Mori.