22
De volgende morgen na het ontbijt, toen ik met Maud en Mariska in de tuin van het hotel de krant zat te lezen, kwam G.G. opdagen en stelde mij voor met hem naar Salo te gaan om de invrijheidstelling van Antonio, die nu onvermijdelijk was geworden, te bespoedigen.
Natuurlijk nam ik het voorstel met beide handen aan. Ik voelde nu eenmaal een grote sympathie voor Antonio en het vooruitzicht een van degenen te zijn die de deur van zijn gevangenis zouden openen, had voor mij een grote aantrekkingskracht.
In een van de motorbootjes van het hotel gingen wij enkele ogenblikken later het meer over. Het weer was nog steeds prachtig en onwillekeurig dacht ik terug aan die eerste boottocht, toen wij in gezelschap van lord Lowden en de valse Mowbray voor het eerst naar Casa Bianca waren gevaren. Wij passeerden het landhuis van onze overleden vriend op de rechteroever. Wanneer men het daar zo in de verte zag liggen, smetteloos wit boven de tuin met al zijn bloemen, sinaasappelbomen en cypressen, kostte het moeite te geloven dat het noodlot juist dit heerlijke plekje had uitgekozen voor het bloedige drama dat zich daar in de laatste dagen had afgespeeld.
In Salo vonden wij commissaris Ferrari op zijn bureau. Hij ontving ons beleefd maar vormelijk.
G.G. begon met te zeggen dat de commissaris waarschijnlijk al gehoord had wat er de vorige avond in Riva was gebeurd, waarop Ferrari antwoordde dat dit inderdaad het geval was maar dat hij het op prijs zou stellen het verhaal te horen uit de mond van de man die daarin zo’n eervolle rol gespeeld had.
G.G. vertelde daarop wat er gebeurd was. Toen het verhaal uit was zei hij:
‘Het zal u duidelijk zijn dat de man die Roaring Dicky werd genoemd de medeplichtige van Josiah Sterling was. Die middag toen ik in Casa Bianca, na het vertrek van de anderen, alleen
was achtergebleven nam ik een foto van het lijk van de kleine man en stuurde dat, met een uitvoerige beschrijving, per expresse naar Londen. Toen meneer Hendriks en ik gisterenavond in Riva terugkwamen vond ik daar al het antwoord op mijn brief. Het bevatte het volledige doopceel van Richard Young, alias Roaring Dicky.’
Hij haalde de brief te voorschijn en gaf die aan de commissaris.
Na hem gelezen te hebben dacht de commissaris korte tijd na en zei toen:
‘Meneer Gill, u hebt een sterke aanwijzing voor de schuld van Josiah Sterling aan de moord op Roaring Dicky, maar u hebt geen bewijs.’
‘Vanmorgen had ik een gesprek met Sterling op het politiebureau in Riva,’ antwoordde G.G. ‘Hij is helemaal gebroken en legde een volledige bekentenis af. De plotselinge verschijning van Roaring Dicky dreigde zijn zorgvuldig voorbereide plan, om zich in lord Lowdens gunst te dringen, te laten mislukken. Hij was bang ontmaskerd te worden, en hij bracht Roaring Dicky, die hem een briefje had laten bezorgen waarin hij hem een nachtelijke samenkomst voorstelde, voorgoed tot zwijgen. De jongen die dit briefje bezorgd had, vertelde dit aan de oude Scarbo, toen Antonio onder arrest was, maar de oude man zweeg daar voorlopig over op mijn verzoek.’
Ferrari moest nu wel toegeven dat Antonio, althans van deze misdaad, valselijk beschuldigd werd.
‘Maar,’ zei hij, ‘er zijn op Casa Bianca in die zelfde nacht nog twee moorden gepleegd. Niets bewijst dat Antonio Scarbo daaraan onschuldig is.’
‘Het komt mij voor, meneer de commissaris,’ zei G.G., ‘dat niet het bewijs van zijn onschuld, maar wel dat van zijn schuld geleverd moet worden.’
‘Hij kan in het huis geweest zijn.’
‘Maar dat waren wij allemaal. Antonio heeft niets uit te staan met wat daar gebeurd is. Ik kan u bewijzen wie de schuldige was.’
De rustige manier van spreken van mijn vriend maakte indruk op de commissaris.
‘Het is mij niet duidelijk,’ zei Ferrari, ‘hoe u aan die bewijzen hebt kunnen komen.’
G.G. glimlachte fijntjes.
‘Ze zijn ook u stuk voor stuk voorgelegd, meneer de commissaris,’ zei hij.
‘Mij?’ Er klonk grote verbazing in Ferrari’s stem.
‘Als u het mij toestaat zal ik u graag in kennis stellen van mijn observaties en deducties,’ vervolgde G.G.
‘Vooruit maar,’ zei de commissaris enigszins nors.
Wat G.G. ons daarop vertelde, kwam op het volgende neer.
Toen lord Lowden G.G. en mij voor de eerste keer zijn werkkamer had laten zien, had G.G. op de schrijftafel een driekantige stiletto zien liggen, die Lowden vermoedelijk als briefopener gebruikte. Het was een oud Italiaans wapen, lang en zeer dun, met een kunstig bewerkt handvat. G.G., die in zulke zaken zeer bedreven was, herkende het als een vijftiende-eeuws wapen en wist, dat zo’n kunstige dolk, waarvan het handvat geciseleerd was, bijna steeds een dubbel had, dat wil zeggen, de vervaardiger maakte twee volkomen gelijkvormige exemplaren. In die tijd, toen men tot aan de tanden gewapend rondliep, droegen veel edellieden zo’n paar dolken gelijktijdig, een aan de rechteren een aan de linkerzijde.
G.G. had instinctief het dubbel gezocht van het wapen, dat op de schrijftafel lag. Hij had het, uit de verte, in het wapenrek aan de muur menen te ontdekken, maar aangezien het hem toen niet bijzonder interesseerde had hij daar geen verdere aandacht aan geschonken. De volgende avond, toen lord Lowden onze medewerking had ingeroepen bij het wijzigen van zijn testament, had G.G. opgemerkt dat de dolk uit het wapenrek verdwenen was, maar dat die op de schrijftafel nog op zijn plaats lag.
Toen wij nu na de moord, in lord Lowden’s werkkamer kwamen en mijn vriend de gordijnen openschoof, was het zeer verklaarbaar, na de ontdekking dat Roaring Dicky met een driekantige dolk vermoord was, dat zijn eerste blik het wapenrek gold. De stiletto hing daar weer, maar die op de schrijftafel was nu verdwenen.
Zonder het wapen aan te raken bekeek hij het nauwkeurig. Als het pas gebruikt was moest het met grote zorg gereinigd zijn en met grote slimheid, want een pas schoongemaakte dolk glimt uiteraard meer dan andere stalen wapens die enige tijd aan de invloed van de lucht zijn blootgesteld. De tint van dit staal was echter volkomen dezelfde als die van de andere wapens in het rek. Alleen, het staal van die wapens was bedekt met een zeer dun stoflaagje. En dat ontbrak op het staal van de stiletto. Daaruit bleek, dat het wapen wel gebruikt was. En omdat de verdenking van de moord volgens ons rustte op de man die wij toen nog voor Mowbray hielden, moest hij volgens G.G. het wapen weggenomen hebben. Josiah Sterling had dit ook bekend en eraan toegevoegd dat hij de stiletto ‘s nachts, na het plegen van de moord op Roaring Dicky, op zijn kamer schoongemaakt, en hem ‘s ochtends in het rek teruggezet had. Bij die gelegenheid had hij de moord op lord Lowden ontdekt. Deze ontdekking stond voor hem gelijk met het ineenstorten van al zijn plannen, want hij kon onmogelijk weten dat het doel wat hij heimelijk nastreefde al bereikt was, en dat lord Lowden hem al tot erfgenaam gemaakt had. Vandaar zijn dodelijke ontsteltenis en zijn latere flauwte, toen hij de waarheid vernam.
G.G. had het al onwaarschijnlijk gevonden dat de valse Mowbray onze oude vriend vermoord zou hebben. Hij kon toen nog niet vermoeden wie dat wel gedaan had. Maar hij deed ontdekkingen, die hem weldra tot de waarheid brachten.
Aan enkele scherven, die op de schrijftafel lagen, ontdekte G.G. sporen van bloed, en op de grond, vlak bij de plek waar het water uit de gebroken karaf op de grond gedropen was, eveneens. Het kon geen bloed van lord Lowden zijn, want die had slechts weinig bloed verloren en dat was op zijn kleren gestold.
Toen direct daarop het lichaam van Giacomo gevonden werd had G.G. opnieuw iets bijzonders opgemerkt. De linkerhand hing slap langs het lichaam, de rechter leek gebald, maar het was meer een kromming van de vingers, kennelijk veroorzaakt door iets, wat zij vastgehouden hadden. Die hand was buiten de koepel, boven het water, uitgestrekt. Later vond G.G. op de bodem van het water, dat daar maar een halve meter diep was, de tweede stiletto. Op het gezicht en de handen van Giacomo waren tal van kleine verwondingen, meer of minder diepe schrammen. Een onderzoek leerde G.G. dat die niet door éen scherp werktuig waren toegebracht. Dus niet, zoals Ferrari gemeend had, toegebracht bij het afweren van dolksteken, maar door ongelijke, scherpe voorwerpen, hoogstwaarschijnlijk glasscherven.
De reconstructie van wat er die nacht gebeurd was was nu tamelijk eenvoudig. Wij hadden Giacomo het laatst gezien toen hij met karaf en glazen naar lord Lowden’s werkkamer ging. Wat er precies tussen die twee voorviel zal wel altijd een geheim blijven, maar het valt met grote zekerheid te veronderstellen, dat Lowden zijn kamerdienaar onderhield over diens recalcitrante houding. Jaloers en verbitterd als Giacomo was, bleef hij het antwoord niet schuldig. Vermoedelijk liet hij zich kwetsend uit over Mowbray. Het ene woord lokte het andere uit en Lowden zal tenslotte gezegd hebben dat zijn neef zijn erfgenaam was, en Giacomo’s toekomstige meester. Hij moet zich gehoond en beledigd gevoeld hebben door zijn meester en zijn lang opgekropte woede moet zijn losgebarsten. In dolle drift greep hij de op de schrijftafel liggende stiletto en kwam daarmee dreigend op zijn meester af. Deze zag de krankzinnige woede, waaraan Giacomo ten prooi was, in zijn ogen en wierp hem uit zelïverdediging de karaf in het gezicht. Het rinkelen van de scherven had ik in de verte gehoord en dit volgde toevallig op het dichtvallen van de deur achter Mowbray. Die scherven verwondden Giacomo aan zijn gezicht en zijn handen. Razend geworden had hij naar Lowden gestoken, met het noodlottige gevolg.
Het valt niet moeilijk de wanhoop van de oude kamerdienaar te begrijpen, toen hij, door de schrik tot bezinning gekomen, zich realiseerde wat hij had gedaan. Giacomo was zeer aan hem gehecht. Wanhoop en diep berouw dreven de ongelukkige man het huis uit en de tuin in, waar hij in de koepel, met hetzelfde wapen waarmee hij zijn meester had gedood, zichzelf het leven benam.