6

De volgende morgen Voelde Mowbray zich veel beter, maar bleef, mede op ons aandringen, in bed, zoals de dokter ook geadviseerd had. Van de dokter kregen wij een briefje dat hij, zoals beloofd, alles in orde had gemaakt. De volgende morgen om ongeveer elf uur zou de begrafenis zijn.

G.G. en ik hadden nu dus de hele dag om een tocht te maken en wij besloten die gelegenheid niet ongebruikt voorbij te laten gaan.

Over Canazei stegen wij langs het oude voetpad omhoog naar de Pordoi-bergrug, met links van ons het uitzicht op de grillige steenkolossen van de geweldige Sella-groep. En daarna, de zogenaamde Bindelweg volgend, liepen wij langs zacht-glooiende bergpaden en over groene bergweiden. Wij volgden die onvergelijkelijke weg, met rechts in de hoogte in stralende witheid een onmetelijk sneeuwveld, doorsneden met blauwe gletsjers: het bruidskleed van de Marmolada, de koningin van het Dolomietengebergte. Diep onder de indruk daalden wij langs een steile weg af naar het Bamberger Haus.

Het Bamberger Haus lag op de Fedajapas. Zomers was het er stampvol met toeristen van alle mogelijke nationaliteiten. Er stond een verrekijker, op de Marmolada gericht, waardoor men alle bewegingen volgen kon van degenen, die door de sneeuwen ijswoestijn de top probeerden te bereiken. Er verdrong zich dan een luidruchtig publiek, dat in vele talen aan zijn bewondering lucht gaf.

Nu was het tamelijk stil in het Bamberger Haus. Het was ongeveer twee uur toen wij de eetkamer binnengingen en nog geen kwartier later zaten wij achter een stevig maal.

Aan een tafeltje naast het onze zat een Oostenrijkse luitenant van de grenswacht. Bij het binnenkomen hadden wij een groet met hem gewisseld en wij zagen, dat hij zo nu en dan met een schuin oog naar ons keek.

Na het eten bestelden we ieder nog een kwart wijn en staken een sigaar op uit de voorraad, die ik uit Holland meegenomen had, en waarvoor ik zoveel invoerrechten had betaald dat het roken bijna een onbehoorlijke luxe was.

Het ontging onze buurman niet dat de geur van onze sigaren verschilde van de Oostenrijkse.

‘U rookt daar een werkelijk goede sigaar,’ zei hij vrijmoedig.

‘Een echte Hollandse, pas geïmporteerd,’ zei ik, terwijl ik hem mijn koker voorhield.

‘Dat is zeer vriendelijk,’ zei hij. ‘U bent Hollanders?’

‘Mijn vriend is Engelsman,’ antwoordde ik, ‘en ik ben net zo Hollands als deze sigaren.’

‘Ik had mij een Hollander altijd voorgesteld als een flegmatiek en ongezellig mens,’ zei onze openhartige buurman.

‘Uit naam van mijn landgenoten, hartelijk dank,’ zei ik, terwijl ik voelde dat ik een kleur kreeg.

Tot mijn ergernis begon G.G. te lachen.

‘Mijn vriend is alleen wat nuchter,’ zei hij. ‘En voor een Hollander is hij nogal levendig.’

Ik vond het beter er het zwijgen toe te doen. De luitenant scheen nu pas goed op zijn praatstoel te komen.

‘Staan de heren mij toe dat ik bij hen kom zitten?’ vroeg hij, en een ogenblik later zaten we met zijn drieën bij elkaar.

Nadat wij een poosje gepraat hadden over de prachtige omgeving en de luitenant van ons gehoord had dat we die ochtend uit Campitello gekomen waren en de Bindelweg gevolgd hadden, vroeg hij ons of wij niet ergens een jongeman tegen het lijf gelopen waren met een opvallend knap gezicht, een kleine snor, uiterlijk helemaal een Italiaan, en gekleed als de boeren uit de omtrek.

Wij antwoordden ontkennend, maar wij keken elkaar aan en dachten aan onze jonge vriend Antonio.

‘U moet weten,’ vervolgde de luitenant, ‘dat zich hier op het ogenblik ergens in de omtrek een bekend smokkelaar ophoudt, die er tevens, van verdacht wordt een irredentistisch agent te zijn. Een paar dagen geleden is het hem gelukt met een grote

partij gesmokkeld leer over de grens te komen. Wij hebben hem tot hier in de buurt gevolgd maar wij zijn het spoor nu bijster. Het zou een goede vangst zijn.’

‘Is u hier dan niet alleen?’ vroeg G.G.

‘Mijn mannen zitten beneden in de gelagkamer,’ zei de luitenant. ‘Ik heb er vier meegenomen, en nog eens vier zijn hier in de omtrek aan het zoeken om het verloren spoor terug te vinden. De man moet vandaag of morgen wel proberen naar zijn land terug te komen en dan loopt hij in de val, want op alle wegen kijkt men naar hem uit. Vermoedelijk weet hij niet dat hij achtervolgd wordt.’

Terwijl hij sprak zag ik Antonio en Lucia voor mij, vrolijk, gelukkig en schijnbaar zo onbezorgd. Wat een groot gevaar bedreigde hen. En wij waren onmachtig hen te waarschuwen.

Hier betrapte ik mij erop dat ik niet dacht zoals ik met mijn nuchter verstand en gevestigde overtuiging als jurist zou moeten denken. Ik besloot mij daartegen te verzetten en zei met overtuiging:

‘Wie de wetten van zijn land schendt behoort zijn straf niet te ontlopen.’

‘Een nobele opvatting, die je rechtskundig talent opnieuw bewijst,’ zei G.G. met een strak gezicht, maar op een toon die ik maar al te goed kende. ‘Mijn vriend is in zijn vaderland een beroemd advocaat,’ vervolgde hij, zich tot de luitenant wendend, ‘maar hij heeft altijd standvastig geweigerd smokkelaars te verdedigen.’

Dat was natuurlijk pure onzin, maar hij zei het zo ernstig dat de ander er geen ogenblik aan dacht aan zijn woorden te twijfelen.

‘Om u de waarheid te zeggen,’ zei hij, ‘zou ik er niets tegen hebben het vangen van smokkelaars aan anderen over te laten. Die kerels zijn dikwijls zo kwaad nog niet, al schenden ze de wetten. Maar als ze ook nog irredentist zijn …’ Hij maakte een gebaar dat niet van veel achting voor hen getuigde.

Intussen was het vier uur geworden. Wij zouden van het Bamberger Haus direct naar het Fassadal teruggaan om dan

over Penia en Alba weer aan te komen in Campitello, een wandeling van ongeveer drie uur. Wij wilden onze zieke die avond ook nog een beetje gezelschap houden. Wij namen daarom afscheid van de schrik der smokkelaars, zoals G.G. hem noemde.

De weg ging voortdurend omlaag, op sommige plaatsen bijzonder steil. Hij voerde door een nauw dal. Rechts hadden wij

met bos begroeide hellingen, waarlangs hoog boven ons de Bindelweg liep; links vielen de hoge rotswanden van Marmolada en Vernell loodrecht naar omlaag en het bruisen van een wilde bergstroom, die wij nu en dan overstaken, maakte een gesprek soms onmogelijk.

Bij een scherpe bocht van het pad om een vooruitspringend rotsblok heen stonden wij plotseling tegenover Antonio, die niets kwaads vermoedend op de terugweg was.

Hij groette ons, vrolijk verrast.

‘Ik ga terug naar het mooie Italië. Het doet mij genoegen dat ik u nog goedendag kan zeggen.’

G.G. zweeg en keek mij vol verwachting aan.

De situatie was zeer pijnlijk voor mij. Ik voelde dat het mijn plicht was deze man zijn weg te laten vervolgen die hem naar een welverdiende straf zou voeren. Maar toch, als ik naar zijn prettige gezicht keek en dacht aan het jonge meisje beneden in het dal leek mijn plicht wel zwaar.

‘Komaan, Willy,’ zei G.G. ‘Met jouw principes is het niet moeilijk je gedragslijn te bepalen.’

Hij had dit in het Engels gezegd en Antonio keek ons verbaasd aan.

Ik kon geen woorden vinden en G.G. zei evenmin iets.

Antonio maakte een ongeduldig gebaar, wierp ons een donkere blik toe en ging verder zonder iets te zeggen.

Opeens was het alsof ik tot spreken gedwongen werd. Ik liep Antonio achterna en legde mijn hand op zijn schouder.

‘Ga niet verder,’ zei ik.

Hij keek mij verbaasd aan en ik vertelde hem opeens van de luitenant en diens manschappen daarboven en van het gevaar dat hij liep, van de onmogelijkheid om langs die weg de grens te bereiken.

Antonio werd bleek onder zijn gebruinde huid. Hij wierp snel een blik in het rond. Toen pakte hij plotseling mijn hand en bracht die naar zijn lippen.

‘Dank u, meneer, duizendmaal dank. God zal u hiervoor belonen. Lucia en ik zullen voor u bidden.’

Het volgende ogenblik was hij verdwenen in het struikgewas langs de bergstroom.

‘En je principes, Willy?’ vroeg G.G.

‘Mijn principes kunnen..en hier gebruikte ik een woord dat ik nu maar achterwege laat.

G.G. lachte hartelijk.

‘Maar éen ding,’ vervolgde ik. ‘Je spreekt hier met niemand over in Holland, hoor. Anders vertel ik in Engeland de geschiedenis van je verloren schoen.’

Een kwartier verderop, voor de eerste huizen van Penia, het hoogst gelegen plaatsje in het Fassadal, kwamen twee soldaten van de grenswacht ons tegemoet. Zij hielden ons staande en vroegen of wij, van de Fedajapas komend, niemand ontmoet hadden.

Ditmaal liet ik het antwoord aan G.G. over, die zich daar voortreffelijk van kweet.

‘Laat eens zien,’ zei hij. ‘Een stuk of wat toeristen, een paar vrouwen met manden op de rug en twee of drie Tiroler boeren, waarvan een met een houtkar. Een geweldige toer om die naar boven te krijgen op zo’n weg. Als ik hier een paard was zou ik emigreren.’

‘Was er onder die boeren niet een jongeman, bruin, met een zwarte snor?’

‘Hoort u eens, ik heb ze niet zo precies bekeken,’ antwoordde mijn vriend, en toen, alsof hem plotseling iets inviel: ‘O, u bedoelt natuurlijk die smokkelaar over wie uw luitenant ons boven gesproken heeft. Nu, het is best mogelijk dat hij erbij was. Maar daar hadden we geen idee van, anders hadden we wel beter uitgekeken.’

De grenswachten staken de koppen bij elkaar, groetten en gingen verder.

Wij vervolgden onze weg en bereikten over Penia, Alba. Het liefst waren wij de herberg dit keer stilletjes voorbijgegaan om niet verder in deze, toch altijd wat bedenkelijke zaak gemengd te worden. Maar evenals de vorige middag stond de eigenaar in

de deuropening en rookte zijn onafscheidelijke pijp. Hij wenkte ons al vanuit de verte en er was dus geen ontkomen aan,

‘Welkom, heren, hartelijk welkom. Gaat u zitten, en wat mag ik brengen? Ik heb een uitstekende Asti spumante, heerlijk verfrissend na een lange wandeling in de bergen. Wat zal het Antonio spijten dat hij u niet meer gezien heeft. Hij is nog geen twee uur geleden vertrokken. Hebt u hem niet ontmoet? U komt toch zeker van de Fedaja?’

Er zat niet veel anders op dan de oude man, die Beppo heette, te vertellen wat er gebeurd was.

Hij hing aan onze lippen. Lucia werd geroepen en kwam weldra met een fles Asti spumante, die ons inderdaad voortreffelijk smaakte.

De dankbaarheid van de oude man en het jonge meisje was werkelijk aandoenlijk. Zij wisten niet wat zij zouden doen om die te tonen. Maar het sprak vanzelf dat zij zich toch nog zeer hezorgd maakten over Antonio. De oude Beppo was het met ons eens dat Antonio wel zou proberen ongemerkt naar Alba terug te komen, om zich daar verborgen te houden tot het gevaar geweken zou zijn.

Toen wij onze wijn wilden betalen, wilde Beppo daar niets van weten.

‘Een betere zult u nergens drinken,’ zei hij. ‘Hij komt regelrecht uit Italië.’

Wij namen dat graag aan, gezien het beroep van zijn aanstaande schoonzoon.

‘Ikzelf drink ook nu en dan een flesje,’ ging hij verder, ‘maar dat zou mij niet meer smaken als ik van u geld aannam.’

Ons aanhouden dreigde hem te beledigen en wij bedankten hem dus voor zijn gastvrijheid.

Voor dat wij weggingen moesten wij beloven de volgende dag te zullen terugkomen. Misschien was er dan nieuws van Antonio. Hij nam als vanzelfsprekend aan dat het vooruitzicht daarop voldoende zou zijn om ons naar Alba terug te brengen. Wij werden kennelijk al zo’n beetje als leden van de familie beschouwd.

Voor wij weggingen nam ik Beppo nog even opzij.

‘U hebt een mooie, lieve dochter,’ zei ik. ‘Ik begrijp dat zij van haar Antonio geen afstand zal willen doen. Bent u tegenover haar niet verplicht Antonio ertoe te bewegen een ander beroep te kiezen?’

‘Waarom?’ vroeg hij, en keek mij met grote ogen aan.

Ik was wel enigszins verbaasd over zijn quasi-onschuldig gezicht en vervolgde, met wat meer vuur: ‘Maar u zult toch niet willen beweren dat het beroep van smokkelaar een eervol beroep is?’

‘Waarom niet?’ vroeg hij nu. ‘Mijn grootvader, mijn vader en ikzelf hebben alle drie in onze tijd gesmokkeld en we hebben nooit gemerkt dat dat niet eervol was.’

‘Maar het gevaar. Denk aan het verdriet van Lucia als Antonio iets mocht overkomen.’

‘Meneer,’ zei de oude man, ‘gevaar lopen we hier allemaal. Zolang we niet bij Italië horen zijn we geen van allen veilig. Oostenrijk is de meester en wij zijn-de slaven die het trapt. Wie terugtrapt loopt het meeste gevaar, dat is waar, en Antonio trapt hard terug. Maar hij werkt dan ook voor de vrijheid en voor zijn verdrukte volk. Op zo iemand zijn wij allemaal trots, en de vrouwen in de eerste plaats.’

Een dergelijke geestdrift had ik bij hem niet verwacht. En ik realiseerde mij hoe anders deze mensen dachten en voelden dan wij, die de vrijheid als iets vanzelfsprekends accepteerden. Ik vroeg mij zelfs af of ik wel het recht had wijze lessen uit te delen. Ik drukte Beppo de hand en nam mij voor in het vervolg wat minder snel in mijn oordeel te zijn.