18
Wij waren terug in Bozen. Opnieuw zaten wij voor de Schwarzer Greif met de witte tafeltjes en stoeltjes en de witte dienstertjes. Het was alweer snikheet, een hitte die om kalmte en rust vroeg. Maar voor ons waren die niet weggelegd, want wij gunden ons nauwelijks de tijd om onze maaltijden te gebruiken.
G.G. was in een koortsachtig actieve stemming. Hij had mij uitgelegd waarom hij naar Bozen was gekomen en van daaruit het onderzoek wilde beginnen.
Robert Brown Mowbray was in Engeland bekend als een respectabel man. Hier, in Tirol, was hij aangetroffen in het gezelschap van een gevaarlijke misdadiger en onze eigen ervaring had geleerd dat hijzelf niet minder misdadig was. G.G. hield hem voor de medeplichtige van de man met wie hij de bergen was ingetrokken. Maar hoe kwamen deze beide misdadigers ertoe samen een voettocht te ondernemen? Dat was toch op zijn minst abnormaal voor mensen die voortvluchtig waren. Bovendien, hoe was de tegenstelling te verklaren tussen Mowbray’s goede naam in Engeland en zijn daden in het buitenland?
Hoewel G.G. er geheimzinnig op zinspeelde, dat hij nog andere pijlen op zijn boog had, wilde hij toch beginnen met éen dag in Bozen te blijven om na te gaan welke verhouding er tussen die twee bestaan had voor zij de tocht naar de Grasleiten Hütte ondernamen, en vooral om erachter te komen of Josiah Sterling zich toen al James Smith genoemd had en of Mowbray tegelijk met hem in Bozen was gekomen. Mowbray had ons immers verteld dat James Smith zich in Bozen aan hem had opgedrongen. Wanneer nu mocht blijken dat zij samen in Bozen waren aangekomen zou dit bewijzen dat Mowbray gelogen had.
‘Willy,’ zei G.G., toen wij, na ons wat opgeknapt te hebben, om half elf uit de koelte van het hotel in de hitte buiten kwamen, ‘het is goed dat we met ons tweeën zijn. Dat maakt het mogelijk twee onderzoeken tegelijk in te stellen.’
‘Ik wacht op mijn instructies,’ zei ik een beetje sarcastisch
‘Je gelooft toch niet dat ik het wagen zou jou instructies te geven?’ vroeg G.G., half verontwaardigd, half spottend. ‘Het is altijd mijn gewoonte geweest je gewaardeerde medewerking in de meest beleefde vorm in te roepen, dat zul je moeten toegeven. Ik ga nooit verder dan een verzoek.’
‘Ik wacht dan op je verzoek, Geoffrey,’ zei ik gelaten.
‘Het is wel wat warm om veel te lopen maar daar mogen wij ons niet aan storen ter wille van de goede zaak,’ vervolgde hij. ‘Je zou me een buitengewoon plezier doen door een onderzoek in te stellen in de verschillende hotels in Bozen, of daar op 2 en 3 september gelogeerd hebben de heren R.B.M. en J.S., het zij samen in een, het zij ieder in een afzonderlijk hotel. Met je bekende scherpzinnigheid zal het je niet moeilijk vallen uit te maken of zij samen dan wel ieder op eigen gelegenheid arriveerden.’
‘Ik zal tenminste met mijn bekende welwillendheid mijn best doen,’ zei ik. ‘Maar je had het over twee onderzoeken.’
‘Met het andere belast ik me,’ zei hij. ‘Ik hoop je daarvan later verslag uit te brengen. Als je het goedvindt komt diegene van ons die iets ontdekt heeft terug naar ons hotel en wacht daar op de ander. Ik heb mij er al van overtuigd dat onze twee vrienden daar niet gelogeerd hebben. Hun namen komen in ieder geval niet in het hotelregister voor.’
‘Jij vindt het zeker wel goed dat ik, ook al heb ik niets ontdekt, tegen half twee terugkom om een stukje te eten?’ vroeg ik.
‘Tegen die tijd zul je mij hier ook aantreffen met hetzelfde doel,’ zei G.G. ‘Hebben we dan nog geen succes gehad, dan gaan we na het eten weer aan het werk.’
We gingen ieder op stap en ik zag hem, met de handen in de zak en het pijpje in de mond, langzaam wegslenteren in de richting van de Laubengasse, de hoofdstraat van Bozen.
Ik begon mijn onderzoek systematisch met mijn Baedeker in de hand. Het geluk diende mij. Al na een uur vond ik de beide namen, James Smith en Robert Brown Mowbray, ingeschreven in het register van Hotel Mondschein in de binnenstad. Smith was de derde, Mowbray de tweede september aangekomen. De forse handtekening van de laatste herkende ik direct. James Smith had wat groter geschreven dan in de Grasleiten Hütte, waar zijn kriebelhandje mij zo opgevallen was. In elk geval bleek duidelijk dat zij op verschillende dagen waren aangekomen. Hieruit volgde dat Mowbray’s verhaal over de opdringerigheid van Smith heel goed waar kon zijn. Ik was bang dat dit opnieuw een streep door de rekening van G.G. zou zijn.
Het was dan ook in een enigszins teleurgestelde stemming dat ik al om twaalf uur voor ons hotel op hem zat te wachten. Pas om kwart over een kwam hij langzaam aanwandelen.
‘Ziezo, dat is afgelopen,’ zei hij. ‘Ik maak uit je aanwezigheid hier op deze plaats voor half twee op dat je iets gevonden hebt.’
Ik vertelde hem wat ik ontdekt had en eindigde met te zeggen: ‘Je ziet dus dat zij elkaar hier in Bozen blijkbaar voor het eerst ontmoet hebben.’
‘Juist Willy, dat klopt,’ zei G.G., zich vergenoegd in de handen wrijvend.
Ik keek hem verbaasd aan, omdat ik had verwacht dat mijn ontdekking in strijd met zijn theorie zou zijn.
‘Waarschijnlijk heeft Mowbray dus niet gelogen toen hij met ons over die ontmoeting sprak,’ constateerde ik met nadruk.
‘Nee Willy, dat klopt niet,’ antwoordde G.G. met de grootste kalmte.
‘Ik begrijp je niet, Geoffrey,’ zei ik schouderophalend.
‘Daar kan ik je geen verwijt van maken,’ zei G.G. ‘Het is een vreemde geschiedenis, maar we zijn op de goede weg.’
‘Heb jij iets bijzonders ontdekt?’ vroeg ik.
‘Iets ontdekt heb ik wel. Of het bijzonder is zal pas blijken op onze tocht in de bergen. En daarna komt de proef op de som in Riva.’
‘Kun je me niet wat meer vertellen?’ vroeg ik teleurgesteld.
‘Ik wacht liever tot ik absolute zekerheid heb,’ antwoordde G.G.
‘En is er kans dat je die absolute zekerheid gauw krijgt?’
‘Waarschijnlijk over vier dagen, Willy.’
Hoe kon hij dat zo precies weten? Ik keek hem aan en verbaasde mij in stilte.
Die middag brachten wij een bezoek aan het kantoor van de Alpenvereniging, afdeling Bozen. Wij hadden namelijk gehoord dat de Grasleiten Hütte al gesloten was en toch moesten wij, volgens G.G., ons onderzoek daar beginnen. De aanbevelingen, die G.G. voor den dag haalde, hadden ook ditmaal tot gevolg, dat men bereid was hem te helpen. Hij kreeg de sleutel van de Hütte, iets dat in het late seizoen bij aanhoudend goed weer wel meer gebeurde. Maar het was wel iets bijzonders dat G.G. de sleutel kreeg van de kast waarin het vreemdelingenboek was opgeborgen tot het voor de winter naar beneden gebracht zou worden. Wij hoorden tevens opnieuw het goede bericht dat er nog bijna geen sneeuw in de bergen lag. De herfst was tot dusver bijzonder warm en bijzonder droog geweest.
Wij brachten ook nog een bezoek aan de politie. G.G. wilde
nog eens praten met de jongen die in de Grasleiten Hütte onze schoenen gepoetst had. De politie vertelde ons dat de jongen nu werkte in Hotel Europa vlak bij ons hotel. En inderdaad vonden wij hem daar. De portier riep hem voor ons en toen hij ons in het oog kreeg begon hij breed te grinniken.
‘De meneer met de ene schoen,’ zei hij vrijmoedig.
‘Ik heb je nog nooit bedankt voor het terugvinden van de andere,’ zei G.G.
‘Meneer had me bijna met een oorveeg bedankt,’ bracht de jongen ons in herinnering.
‘Hier is dan een pleister op de wond,’ zei G.G. en gaf hem een twee-kronenstuk.
De jongen bekeek het van alle kanten, wreef het over zijn mouw en stak het in zijn broekzak.
‘Dank u wel,’ zei hij, en wilde weggaan.
‘Wacht even,’ zei G.G., ‘ik moet waar voor mijn geld hebben.’
Hij vroeg hem verschillende dingen, maar die brachten niets nieuws naar voren. De jongen bleef bij hoog en bij laag volhouden dat hij die verloren schoen voor het eerst gezien had buiten in de sneeuw, en dat er ‘s ochtends maar één voor G.G.‘s deur had gestaan. Wij maakten hieruit de gevolgtrekking dat James Smith de schoen al de vorige avond naar buiten had gegooid. Het was nog een geluk geweest dat het die nacht niet meer gesneeuwd had, anders zou het de vraag geweest zijn of de schoen niet onder de sneeuw bedolven geraakt en voorlopig verloren gebleven was.
Wij wandelden hierna naar Hotel Mondschein, waar G.G. zelf’ook nog in het register keek.
‘Juist,’ zei hij, terwijl hij het register met een klap dichtsloeg. En hij lachte even en keek mij aan.
‘De zaak begint werkelijk te lopen,’ vervolgde hij. ‘Ik verheug me op ons tochtje in de bergen. Dit hotelregister heb je goed bekeken, nietwaar Willy? Het heeft ons al het een en ander geleerd maar ik geloof dat het vreemdelingenboek in de Grasleiten Hütte ons nog veel rneer leren zal.’
Die avond gingen wij per trein naar Waidbruck waar wij overnachtten en de volgende dag gingen wij opnieuw door het Tierser- en het Tschaminadal naar de Grasleiten Hiitte, dezelfde weg, die wij op de eerste dag van onze voetreis gevolgd hadden.
Onwillekeurig maakte ik vergelijkingen tussen toen en nu, hoe wij onbezorgd voor het eerst de bergen waren ingegaan. Onbewust van de schaduw die over onze reis geworpen zou worden en waarvan de nadering zich die zelfde avond aankondigde, toen wij Josiah Sterling en Mowbray voor het eerst ontmoetten, een ontmoeting die, wat Sterling betrof, tevens de laatste zou zijn.
Nu was onze stemming heel anders, het zonnige, het onbezorgde was er niet meer. G.G. was niet de vrolijke reisgenoot, genietend van de lichamelijke inspanning en geestelijke ontspanning na jaren hard werken. Hij was opnieuw de scherp opmerkende, snel denkende en handelende detective. Hij kon zijn noodlot niet ontgaan. Rust scheen voor hem nergens weggelegd.
En ik, die bij het begin van onze reis zo helemaal opgegaan was in de natuur, die later aan het Gardameer zo intens genoten had, ik kon een gevoel van ergernis niet van mij afzetten, omdat ik nu, midden tussen de bergen, zo helemaal vervuld was van hetzelfde probleem dat ook G.G. van zijn welverdiende rust beroofd had. Tegelijkertijd gaf mij dat een vreemd, opwindend gevoel.
Het was ongeveer vijf uur toen wij bij de Grasleiten Hütte waren. Het was een eigenaardig gevoel die verlaten ruimte binnen te gaan, wij alleen, zonder verwelkomd te worden.
G.G. had blijkbaar gemerkt dat mijn stemming te wensen overliet en hij deed alles om mij op te kikkeren. Er was een kooktoestel en spiritus, er waren allerlei conserven, water, thee en koffie en het duurde niet lang of wij waren ijverig in de weer om ons avondmaal klaar te maken.
Toen wij eindelijk gingen eten en er heerlijke warme thee bij dronken, was ik weer helemaal opgeleefd, en toen wij daarna in gemakkelijke stoelen gezeten ieder een Hollandse sigaar opstaken voelde ik mij bepaald behaaglijk. Er kwam na onze lange
wandeling een wat soezerig gevoel over mij en aangezien G.G. met half gesloten ogen blijkbaar aan het combineren en deduceren was verzette ik mij daar niet tegen en viel weldra in slaap.
Ik werd gewekt door een piepend geluid. G.G. had een kast geopend waarvan de scharnieren slecht gesmeerd waren. Hij nam er een zwaar boek uit, dat ik direct herkende als het vreemdelingenboek waar wij een maand geleden ook onze handtekeningen in gezet hadden.
Ik bleef stil in mijn stoel zitten en volgde hem met de ogen. Hij had de boven de tafel hangende petroleumlamp aangestoken en legde nu het boek daaronder, opende het en bladerde er even in. Hij leek te hebben gevonden wat hij zocht. Hij bleef strak naar een bepaalde plaats kijken.
Opeens zag ik wat ik gehoopt had te zien, het bekende schokje door hals en achterhoofd.
Ik zat half in de schaduw. De lamp hing tussen ons in zodat hij mij nauwelijks kon zien. Bovendien had ik mij slapend gehouden.
Plotseling echter verbrak hij de stilte.
‘Doe niet langer moeite, Willy. Ik weet allang dat je wakker bent,’ zei hij.
‘Hoe weet je dat?’ kon ik niet nalaten te zeggen. ‘Je kunt mij toch niet zien?’
‘Als je je weer eens slapende wilt houden,’ antwoordde hij, ‘denk er dan aan geregeld te blijven dodrademen. Iemand die zoals jij zijn adem inhoudt, slaapt niet maar kijkt gewoonlijk met grote belangstelling naar het een of ander. In dit geval geloof ik dat ik je voor die belangstelling dankbaar mag zijn.’
Ik lachte en zei: ‘Ik ben jou dankbaar voor je goede zorgen. Ik was daarnet aardig aan het tobben en nu voel ik me weer als god in Frankrijk.’
‘Als dat zo is, Willy,’ zei hij, ‘kom dan eens hier en laat me je mening horen.’
Ik stond op en ging aan de tafel zitten. Hij schoof mij het boek toe en zei: ‘Let eens goed op de handtekeningen van onze
vrienden. Zie je er niets bijzonders aan?’
Ik keek en keek, maar zag niets anders dan wat ik een maand eerder ook al gezien had.
‘James Smith had een kriebelpoot.’
‘Niets anders?’
‘Nee, ik zie niets bijzonders.’
‘Als je beter geobserveerd had zou ik je ingelicht hebben. Nu zeg ik alleen maar dat de sleutel van het hele geheim voor je ligt.’
Ik keek opnieuw en zag nog steeds niets bijzonders.