10

Toen wij weer bij Japie en Jopie terug waren hadden wij natuurlijk geen gelegenheid om van gedachten te wisselen over die onverwachte ontmoeting met Giacomo. Japie en Jopie waren in een opperbeste stemming. Zij waren naar Riva gekomen om daar nog een week van hun tochten in de bergen uit te rusten en daarna terug naar Holland te gaan. Zij hadden zich kennelijk voorgenomen de bloemetjes nog eens buiten te zetten. Japie en Jopie stonden er op dat wij de Tiroler Gold, een wijn die door kenners uitbundig werd geprezen, zouden proeven en wij waren daar niet al te moeilijk toe over te halen. Het was eigenlijk een gelukkig toeval dat wij hen hadden ontmoet. Anders zouden wij” waarschijnlijk de hele avond over die ontmoeting met Giacomo hebben gesproken.

Laat in de avond, toen wij de trap opgingen naar onze kamers, zei G.G.:

‘Willy, als je het goedvindt praten we niet na. We gaan nu slapen en zijn dan morgen uitgerust. Hoe laat verwacht je je gezin?’

‘Om vijf uur ‘s middags.’ ’

‘Dan gaan wij ‘s morgens naar Limone, om lord Lowden een bezoek te brengen en onze vriend Mowbray terug te zien. En nu, slaap wel.’

‘Een ogenblik,’ zei ik. ‘Wat denk je van die opvallende verandering in Giacomo?’

‘Ik denk,’ antwoordde hij, ‘dat het goed is dat hij nooit getrouwd is geweest. Mevrouw Giacomo zou een jaloerse man aan hem gehad hebben.’

We waren de volgende morgen pas laat op, iets dat ons in lange tijd niet gebeurd was. Wij ontbeten in de pergola en informeerden bij de portier hoe wij het beste naar Limone konden gaan. De vraag was nauwelijks gesteld toen hij op onverwachte wijze werd beantwoord.

We stonden nog met de portier te praten toen we achter ons in de gang een stem hoorden die we onmiddellijk herkenden. We draaiden ons om en direct werden onze handen gegrepen en hartelijk geschud. Het was lord Lowden.

‘Giacomo heeft mij gisteravond verteld dat u in Riva was,’ zei hij. ‘En nu ben ik vandaag eens extra vroeg opgestaan om u te overvallen voor u op stap zou gaan. Het is een zeldzaam genoegen voor mij onze kennismaking te hernieuwen. Ik ben de goede oude tijden nog niet vergeten. Trouwens, wij zijn goede vrienden gebleven, nietwaar meneer Hendriks, door onze correspondentie.’

Zoveel hartelijkheid van deze gewoonlijk weinig tot gezelligheid neigende man hadden wij zeker niet verwacht. Ook hij was veranderd sinds wij hem voor het laatst gezien hadden. De rug was wat meer gebogen en zijn handen trilden een beetje, ook waren zijn haren grijzer geworden. Maar niettemin was er een verandering ten goede gekomen.

Indertijd, in Londen, had hij de indruk gewekt van een wel niet onvriendelijk, maar toch wat ruw en weinig tegemoetkomend mens, die alleen los kwam als hij over zijn verzameling sprak. Zijn stem en hele optreden was vriendelijker geworden, hoewel hij uiterlijk de gewoonten van de oude zonderling nog niet had afgelegd.

Van onze kant was de begroeting natuurlijk niet minder hartelijk. Wij stelden voor samen iets te gebruiken om ons weerzien te vieren, maar daar wilde hij niet van weten.

‘Ik hoor, meneer Hendriks, dat uw vrouw en dochter pas vanmiddag om vijf uur aankomen. Ik reken er dus op dat u met meneer Gill het middagmaal bij mij komt gebruiken. Vooruitlopend op uw toestemming ben ik met de boot hierheen gekomen om u af te halen. Aan boord vindt u een oude kennis, mijn neef Robby.’

‘Wij hebben gisteren van Giacomo gehoord dat meneer Mowbray uw bloedverwant is en bij u logeert,’ zei ik. ‘U weet waarschijnlijk dat wij in het begin van onze reis onder tragische omstandigheden met hem in aanraking zijn gekomen.’

‘Hij heeft mij alles daarvan verteld,’ antwoordde lord Low-den. ‘Het is wel merkwaardig, dat het toeval hem juist met u heeft samengebracht. Ik zal u later wel eens vertellen waarom het voor mij zo’n groot geluk is, dat hij gekomen is.’ Terwijl hij dit zei straalde zijn gezicht van tevredenheid, en kreeg daardoor een uitdrukking die helemaal nieuw voor mij was.

‘Meneer Mowbray had ons uw naam niet genoemd,’ zei G.G. ‘Hij had ons alleen gezegd dat hij in Italië een bloedverwant ging opzoeken.’

‘Bloedverwanten zijn wij eigenlijk niet, hoewel ik hem mijn neef noem,’ zei lord Lowden. ‘Hij is de stiefzoon van mijn overleden dochter en heeft als jongen al zijn vader verloren. Vroeger heb ik nooit naar hem omgekeken, maar nu …’ Opnieuw kwam die uitdrukking van groot geluk over hem, maar hij zei niets meer. Het stond wel vast dat Mowbray erin geslaagd was het hart van de oude man stormenderhand te veroveren.

Intussen waren wij langzaam opgewandeld naar de aanlegplaats van het bootje.

Het lag gemeerd aan een kleine houten steiger. Toen wij deze in het oog kregen zagen wij ook meteen Mowbray, die voor de boot stond en naar ons wuifde. Een ogenblik later schudden wij hem de hand en namen plaats achterin, onder het zonnedak, terwijl de boot snel vooruitschoot door de blauwe golven.

In dit noordelijke gedeelte van het Gardameer kwamen aan beide zijden de rotsen steil naar omlaag en de bergen die wij aan onze rechterkant hadden waren hoog en indrukwekkend. Wij voeren aan die kant vrij dicht onder de oever, zodat wij, hoog tegen de rotsen op, duidelijk de Ponalestraatweg konden volgen, totdat deze, bij de watervallen, plotseling een rechte hoek maakte en in het Ponaledal verdween.

Tussen het Ponaledal en Limone liep de Italiaanse grens dwars door het meer. In de nabijheid daarvan voeren enkele snelle motorboten van de Oostenrijkse douane ons voorbij.

‘Er heerst tegenwoordig een opgewekt leven onder de Oostenrijkse grenswachten,’ zei lord Lowden, die geen vriend van Oostenrijk was, sarcastisch. ‘De Italiaanse smokkelaars geven hun heel wat werk. Het is een gevaarlijk baantje, maar ze zijn slim en hebben eer van hun werk.’

‘Wordt er veel Asti spumante gesmokkeld?’ vroeg G.G. met een effen gezicht.

‘Heel veel,’ zei lord Lowden lachend. ‘Gelukkig blijft er genoeg over, zodat ik u er straks wat van kan aanbieden.’

Wij naderden Limone. Lord Lowden wees ons zijn landhuis in de verte, dat even voor het stadje aan de oever van het meer lag.

‘Ik heb die kleine bezitting jaren geleden gekocht,’ zei hij. ‘Sinds tien jaar ben ik gewend de maanden september en oktober hier door te brengen. U herinnert zich nog wel, meneer Hendriks, dat ik bijna steeds alleen was met mijn oude, trouwe Giacomo. Maar nu Robby voorlopig bij me blijft heb ik er een paar bedienden bij aangenomen. En dan is er nog de oude tuinman, een merkwaardig type, zoals u wel merken zult.’

Het bootje naderde snel de oever en wij konden het buitenverblijf van lord Lowden nu goed zien.

De villa lag vrij hoog tegen de bergen. Hij had een lange voorgevel met gelijkvloers grote, openslaande deuren, die op een breed bordes uitkwamen. Links en rechts waren kleine zijgevels, die een stompe hoek met de hoofdgevel maakten. Het hele gebouw was helderwit. De balustrade van het bordes was van wit marmer, evenals de twee trappen, die aan beide zijden van het huis naar beneden voerden tot aan de oever van het meer, waar zij eindigden in ronde, witte koepels, eveneens van marmer, die gedeeltelijk over het water uitgebouwd waren. De tuin, die tussen deze beide trappen in gelegen was, en van het bordes tot het water liep, was aangelegd in drie boven elkaar liggende terrassen. Lord Lowden, die, wat zijn persoon betrof, eenvoudig was op het slordige af, had er zijn hele leven van gehouden zich te omgeven met grote, maar altijd goed gekozen en nooit overladen luxe. De tuin was in dit opzicht een meesterstuk. Olijven wisselden zich af met statige cypressen en sinaasappelbomen. Bloemen hingen van de rand van de terrassen in feestelijke kleuren omlaag en het wit van de balustraden was als het ware dooraderd met fijne slingers kleine lichtblauwe bloemen. Op enkele plaatsen stonden witte beelden tussen de boomgroepen. Het geheel maakte een rijke en toch door en door gedistingeerde indruk.

De schepper van dit alles wachtte ons bij de aanlegplaats. Het was de oude tuinman, die zijn kunstzinnige aanleg verborg onder een uiterlijk dat elke gedachte aan kunst scheen uit te sluiten. Hij was kogelrond met korte benen en een buikje. Hij had een geweldige bos grijs krullend haar, een flinke snor en een paar ondeugende, nagenoeg gitzwarte ogen.

‘Zo, Scarbo,’ zei lord Lowden bij het uitstappen.

‘Hoe heet uw tuinman?’ vroeg G.G. belangstellend.

‘Scarbo, Emilio Scarbo,’ herhaalde onze gastheer terwijl wij achter hem de trappen bestegen.

‘Geen onbekende naam, Willy,’ fluisterde G.G.

Was deze man de vader van Antonio Scarbo?

Wij hadden het bordes bereikt en werden verwelkomd door een sombere Giacomo, die een diepe buiging maakte en daarop met afgemeten deftigheid onze hoeden en stokken aannam. Wij zaten weldra op een schaduwrijk plekje op het bordes in gemakkelijke stoelen en genoten van het uitzicht op het meer. De Asti spumante werd gebracht en wij voerden een geanimeerd gesprek over smokkelaars en het irredentisme, over onze reiservaringen, het tragische einde van Josiah Sterling en onze plannen voor de eerstkomende weken. Daarna nodigde lord Low-den ons uit zijn huis te bezichtigen. Het was, net als de tuin, eenvoudig maar met grote smaak ingericht.

Mowbray hield zich bescheiden op de achtergrond. Toen hij een ogenblik achtergebleven was begon lord Lowden ons zijn lof te zingen.

‘Ik ben altijd een eenzaam man geweest en ik begrijp nu pas dat ik mijzelf daar tekort mee heb gedaan,’ zei hij. ‘Ik word oud en het zal niet meer zo lang duren voor ik van het leven afscheid moet nemen. Ik heb geen verwanten. De goede Giacomo zal zeker treuren om mij, als het zover is. Maar ja, misschien gaat hij vóór mij. Hij is een beste kerel, maar in de eerste plaats een bediende. Ik kreeg behoefte aan gezelschap van iemand die een beetje mijn gelijke was. Toen dacht ik aan Brown Mowbray, de stiefzoon van mijn dochter, aan wie ik vroeger nooit gedacht had. Ik heb hem gevraagd hier te komen en nu hij hier eenmaal is hoop ik dat hij bij mij zal blijven tot het einde.’

Hij hield een ogenblik op en kampte met zijn ontroering. Als veel oude mannen, die zich oud en zwak beginnen te voelen, was hij zeer gauw bewogen.

‘Robby is een beste jongen,’ vervolgde hij. ‘Wel niet erg ontwikkeld, maar bescheiden, en vooral hartelijk, hartelijk voor een oude man, die nu voor het eerst voelt hoeveel behoefte hij aan hartelijkheid heeft. Ik moet er niet aan denken dat hij ooit weer weg zou gaan. Hij heeft in die korte tijd een ander mens van mij gemaakt. Ik voel mij rustiger en gelukkiger dan ik in jaren geweest ben.’

‘Meneer Mowbray heeft ook op ons direct een prettige indruk gemaakt,’ zei ik.

‘Hoe kan het anders?’ vroeg lord Lowden. ‘Men hoeft maar naar hem te kijken om hem sympathiek te vinden.’

Op dat ogenblik kwam Mowbray weer bij ons. Lord Lowden begon over iets anders te praten. G.G. fluisterde mij toe:

‘Het fortuin van die jongeman is gemaakt, Willy.’

Het middagmaal was voortreffelijk. In dat opzicht had lord Lowden vroeger al, in Londen, een verfijnde smaak getoond. Wij aten buiten op het terras en toen wij daar zo bij elkaar zaten in die mooie omgeving bij dit luxueuze tafelen moest ik onwillekeurig glimlachen bij de gedachte aan de twee ongeschoren, ietwat verwilderde en transpirerende mannen die zo kort geleden nog uit de bergen naar het Gardameer waren afgedaald.

Na het middagmaal gebruikten wij de koffie in een van de koepels aan het meer.

‘Ik heb u een voorstel te doen,’ zei lord Lowden, terwijl hij ons sigaren aanbood. ‘U hebt mij gezegd dat u met mevrouw Hendriks en Mariska uw intrek wilde nemen in het Palace Hotel. Doe mij een genoegen en kom liever naar Hotel Lowden.’

Wij keken hem verbaasd aan en hij glimlachte opnieuw.

‘Nu ik mijn eenzelvig leven heb opgegeven,’ ging hij verder, ‘heb ik er behoefte aan vrienden om mij heen te zien. Robby is daarvoor verantwoordelijk. Ik heb nu een behoorlijk aantal bedienden en ik verzeker u dat u hier zo vrij zult zijn als een vogel in de lucht. U doet wat u wilt. Het zou mij op mijn oude dag zoveel vreugde geven nog eens goede vrienden uit Engeland en Holland om mij heen te zien.’

Het had iets aandoenlijks, deze oude man, die zo plotseling behoefte aan vriendschap en hartelijkheid had gekregen, zijn invitatie te horen inkleden in een vorm alsof hij een grote gunst van ons verlangde.

‘Ik verwacht natuurlijk geen directe beslissing,’ ging hij verder. ‘Spreek er eens over met uw vrouw, meneer Hendriks, en nogmaals, vindt u het beter om in Riva te blijven, dan zal ik mij daardoor geen ogenblik beledigd voelen.’

Ik beloofde de zaak met Maud te zullen overleggen, maar toen ik over dank begon te spreken legde hij mij dadelijk het zwijgen op.

Om drie uur namen wij afscheid en stapten weer in het motorbootje. Lord Lowden stond op de steiger en wuifde ons nog uit de verte na.

Wij voeren met grote snelheid over het meer. Ongeveer halverwege Limone en Riva passeerden we een van die kleine motorboten, die in Riva te huur waren. Ik lette er niet erg op, maar G.G. zei:

‘Je kent hem toch, Willy?’

‘Wie bedoel je?’

‘Dat bootje dat ons net passeerde. Je kunt hem nog juist zien.’

Ik keek, en zag de kleine jockeyachtige man die in Bozen de Times had zitten lezen.

‘Willy,’ zei G.G. terwijl hij het bootje nakeek, ‘wij nemen de invitatie van lord Lowden aan.’