21
G.G. hield een ogenblik op en keek op de klok.
‘Wordt het niet te laat?’ vroeg hij. ‘Ik zou niet graag op mijn geweten hebben dat de dames een deel van haar nachtrust moesten missen.’
Maud protesteerde er met energie tegen dat G.G.‘s verhaal nu zou worden onderbroken. En zelfs Mariska, die in het begin van de avond verongelijkt had gedaan, omdat de man die haar zoveel attenties had bewezen geen beste man bleek te zijn, keek teleurgesteld bij het vooruitzicht dat verdere ophelderingen tot later zouden worden uitgesteld.
G.G. begreep, dat er niets anders op zat dan door te gaan.
‘Je weet, Willy,’ zei hij, zich in het bijzonder tot mij richtend, ‘dat er bij het begin van onze eerste voettocht enkele duistere punten waren gebleven, maar ik brak mij daar toen het hoofd niet over omdat voor ons de hele zaak afgesloten leek. Maar later wist ik, dat ik, als ik de juiste oplossing wou vinden, deze duistere punten moest ophelderen. Ik begon te vermoeden dat niet James Smith zijn gezelschap aan Mowbray had opgedrongen, zoals hij ons verteld had, maar dat het net andersom geweest was. Ik had dat vermoeden gekregen bij mijn rondgang door Bozen, terwijl jij bezig was de hotels langs te gaan, toen wij onze voettocht nog eens overdeden.
Je herinnert je dat we op de foto van de verongelukte man geen naam en adres van de fotograaf hadden kunnen vinden. Toch was het belangrijk dat ik die fotograaf vond. Het was mij indertijd opgevallen dat de foto pas gemaakt moest zijn. Hij was blijkbaar vochtig geweest, wat wel vaker bij spoedig afgeleverde instantanés het geval was, en plakte met de voorkant aan de envelop waar hij in zat. De achterkant vertoonde sporen van een ander exemplaar, dat er met de voorkant tegenaan gezeten had en er inderhaast was afgetrokken. De foto was hoogstens twee dagen oud, en omdat de verongelukte man twee dagen eerder in Bozen was geweest, moest de foto in Bozen gemaakt zijn. Daarom ging ik in Bozen op stap. Gelukkig waren daar niet zoveel fotografen, en ik vond die ik hebben moest. Hij liet mij alle foto’s zien die hij op 2 en 3 september genomen had. Ik vond daaronder die van de verongelukte Smith, en een van de man, die zich aan ons had voorgesteld als Robert Brown Mowbray. De fotograaf herinnerde zich dat beide heren samen gekomen waren. Toen wij ze ontmoetten, hadden ze dus ieder een of meer portretten van zichzelf bij zich. De vraag was nu: was het portret dat ik naar Londen had gestuurd op de een of andere manier verwisseld? Het was herkend als dat van Jo-siah Sterling. Je begrijpt mijn opgewektheid, Willy, toen we elkaar weer troffen voor het Hotel Schwarzer Greif.
Wij moesten nu naar de Grasleiten Hütte en Campitello. Op onze tocht deed ik drie belangrijke ontdekkingen. De eerste in het vreemdelingenboek in de Grasleiten Hütte.’
‘Ik ben nieuwsgierig wat je daarin toch gevonden hebt,’ zei
ik.
‘Herinner je onze eerste avond in de Hütte, Willy? Smith zette het,eerst zijn handtekening en vloeide die af, althans de man waarvan wij dachten dat het Smith was. Daarna tekende de ander. Kort daarop verlieten zij de eetzaal. Jij nam het boek in handen, Willy, en las ons de namen voor. Er was voor mij niet de minste reden dat te verifiëren. Grote dingen hangen dikwijls van kleine dingen af: had ik namelijk wel zelf in het boek gekeken dan zouden de echte Mowbray en Roaring Dicky misschien nog in leven zijn.’
Opnieuw zweeg hij.
‘Is het wel fair, meneer Gill,’ vroeg Maud, half geërgerd, half lachend, ‘om ons zo lang in spanning te laten?’
‘Spanning is een aangename sensatie, mevrouw,’ zei G.G. ernstig. ‘Het spijt mij, dat ik u die nu weer ontnemen ga. De handtekening van Mowbray was met forse letters geschreven. Na een maand was nog duidelijk te zien dat die handtekening afgevloeid was. Daarboven stond het kriebelpootje van Smith, en die was niet afgevloeid. Dat was maar op een manier te verklaren. De handtekening van Brown Mowbray was het eerst gezet.
Smith zette zijn handtekening daarboven, met andere woorden, de man die wij het eerst hadden zien tekenen was Robert Brown Mowbray die wij ten onrechte voor Smith aanzagen.’
Het bleef lange tijd stil.
‘Als ik uw onverbiddelijke logica volg,’ zei Maud eindelijk, ‘weet ik niet wat ik meer bewonderen moet, uw zeldzame opmerkingsgave of de scherpzinnigheid waarmee-u uw conclusies trekt.’
G.G. boog. ‘Ik dank u, mevrouw, voor het compliment, maar ik heb het niet verdiend. Want die ontdekking overtuigde mij ervan hoe stumperig ik bij mijn eerste verklaring van het ongeluk van Smith te werk was gegaan. Uit de feiten had ik de verkeerde conclusie getrokken. De man die met James Smith getekend had bewees daarmee dat hij ons toen al in de waan wilde brengen Robert Brown Mowbray te zijn. En daarom mocht de werkelijke Mowbray ons niet meer levend onder ogen komen. Daarom dat zoek maken van mijn schoen om tijd te winnen, de andere ochtend. En ik koesterde toen geen moment achterdocht.
De volgende dag van onze tweede voettocht vond ik de bewijzen. Onze geforceerde mars over de Grasleitenpas, de Antermojapas en weer terug, en vervolgens naar de Vajolet Hütte bewees mij dat de man ruimschoots de tijd gehad had om te doen wat hij gedaan had en toch vóór ons in de Vajolet Hütte te zijn. Op de plek namelijk waar hij zijn slachtoffer naar beneden geduwd had vond ik de zwarte knoop van een jas. Die was tussen twee stenen in een nauwe spleet gevallen. Daarom heb ik hem niet gezien toen wij in de nacht na het ongeluk die plek bezochten. Er zat nog een stuk garen aan. Hij was vermoedelijk bij de worsteling afgerukt. Je herinnert je, Willy, dat de valse Mowbray later een bruine knoop aan zijn jas had.’
‘Ja, dat herinner ik mij heel goed,’ zei ik. ‘En ook dat hij hem eraf wilde snijden toen ik hem naar bed bracht.’
‘Toen wij op de avond van onze geforceerde mars in Campitello waren,’ ging G.G. verder, ‘ging ik zitten op de plaats waar ik toen die brief naar Londen had geschreven ter begeleiding
van het portret. Daar zittend, in dezelfde omgeving, reconstrueerde ik in gedachten alles wat er toen gebeurd was om vast te stellen of er een ogenblik was geweest waarop het portret verwisseld had kunnen worden. Het werd mij duidelijk dat dat had kunnen gebeuren en wanneer.’
Hier kwam de gebruikelijke pauze, en ik zat letterlijk te springen van ongeduld.
‘Het was,’ vervolgde G.G. na enige seconden, ‘toen ik de beide politiebeambten mijn papieren liet zien. Jij was daarbij, Wil-ly, en de valse Mowbray bleef alleen bij de tafel waar niemand op hem lette. Toen heeft hij zijn slag geslagen. Direct daarop likte ik triomfantelijk de brief dicht. In werkelijkheid leed ik op dat ogenblik een ernstige nederlaag, al was het dan ook een tijdelijke.’
‘En dat verwisselde portret was dus …’
‘Dat was van de man, die wij voor Mowbray hielden, en die immers ook zijn eigen portret in Bozen had laten maken en het in zijn zak had. En dat portret herkende men in Londen als dat van Josiah Sterling. Die werd dus voor dood gehouden, en de valse Mowbray had vrij spel.’
Hier zweeg G.G. en stond op.
‘Het is nu werkelijk tijd om naar bed te gaan,’ zei hij, maar wij protesteerden allemaal.
‘Wij weten nog lang niet alles,’ zei ik. ‘Bijvoorbeeld waarom en hoe Josiah Sterling de man vermoordde die zijn weldoener had willen zijn.’
G.G. lachte even.
‘Ik heb niet gezegd dat hij hem vermoordde,’ antwoordde hij. ‘Morgenavond hoop ik u allemaal op dezelfde plaats te zien om alle verdere bijzonderheden te kunnen vertellen, als mevrouw en jij het tenminste goedvinden, Willy.’
‘Goedvinden?’ zei ik. ‘Wij snakken ernaar.’
‘Je kunt er niet meer naar snakken dan ik naar een onderhoud met Josiah Sterling. Alleen nog dit. Uit Campitello telegrafeerde ik de politie in Londen om het signalement van Mowbray. Het antwoord dat ik van middag kreeg was de proef op de som, die ik je beloofd had. En nu naar bed.’