12
Lord Lowden stond aan de steiger om ons te verwelkomen toen wij aan land stapten.
Op het hoogste terras van de tuin zagen wij Mowbray in druk gesprek met de tuinman, Emilio Scarbo, waarbij zij van struik naar struik liepen. De oude Scarbo maakte hem kennelijk telkens opmerkzaam op de bloemen en vruchten. Toen Mowbray ons in het oog kreeg, staakte hij onmiddellijk zijn gesprek met de tuinman en kwam langs een van de marmeren trappen naar beneden, ons tegemoet.
Ik stelde hem voor aan Maud en Mariska. Ik kan niet zeggen dat ik mij met genoegen van die taak kweet, wetende welke vermoedens G.G. tegen hem koesterde. Met een enkel woord had ik Maud gewaarschuwd, maar ik had het niet nodig gevonden ook Mariska, die toch eigenlijk nog een kind was, in het geheim te betrekken. Dat speet mij nu, want Mowbray leek bijzonder getroffen door het uiterlijk van mijn pleegdochter. Hij kon, hoewel hij blijkbaar zijn best deed dat dit niet zou opvallen, zijn ogen haast niet van haar afhouden. Ik zag nog steeds een kind in haar, maar hij was blijkbaar een andere mening toegedaan. Onze vrienden en bekenden in Holland wisten dat zij pas veertien was, hoewel zij een volwassen indruk maakte. Mowbray wist dat natuurlijk niet en hield zich vanaf dat eerste ogenblik opvallend met haar bezig. Ik gaf Maud een wenk en zij knikte mij even toe. Zij had mij begrepen en zou een oog in het zeil houden.
Intussen had Antonio met zijn vader gesproken. De oude man, die anders in tegenwoordigheid van Lowden nooit uit zichzelf het woord nam, kwam nu plotseling op ons toe gelopen en hield een lange, bloemrijke toespraak in het Italiaans, overvloeiend van dankbaarheid voor de hulp, die wij aan zijn zoon verleend hadden. De oude Scarbo had de dag ervoor geen ogenblik kunnen vermoeden dat wij dezelfden waren aan wie Antonio zijn vrijheid te danken had. Hij schudde beurte-lings G.G. en mij de hand.
Evenals de vorige dag kwam Giacomo, die ons voorgegaan was naar boven, ons op het bordes buigend tegemoet om ons van hoeden, stokken en de dames van hun parasols te ontlasten. Hij was daarbij stijver en plechtiger dan ooit. Hij keek somber, en zijn tegenwoordigheid leek een schaduw te werpen op onze zonnige omgeving.
‘Wat heeft Giacomo toch?’ vroeg ik aan onze gastheer, even voordat wij aan tafel gingen. ‘Het is ons allemaal opgevallen dat hij veel somberder en stijver is dan indertijd in Engeland.’
Lord Lowden zuchtte even.
‘Ik heb de laatste tijd nogal wat met hem te stellen,’ zei hij. ‘Maar het is wel mijn eigen schuld, vrees ik, daarom mag ik hem er niet hard over vallen.’
‘Uw eigen schuld?’ vroeg ik, enigszins verwonderd.
‘Och, meneer Hendriks, u moet bedenken dat Giacomo bijna veertig jaar lang mijn kamerdienaar is. Hij heeft mij nooit in de steek gelaten en de laatste twintig jaar hebben wij eigenlijk nooit ander gezelschap gehad dan elkaar. Dat was mijn eigen vrije verkiezing en het doet mij oprecht leed dat de gevolgen daarvan zich nu op Giacomo wreken.’
‘Ik begrijp u nog altijd niet,’ zei ik.
‘Giacomo is mij oprecht genegen,’ vervolgde lord Lowden. •Maar omdat hij zolang mijn enige aanspraak was is hij gaan denken dat hij een zeker recht heeft boven ieder ander, mijn vriend en vertrouweling te zijn. De grote genegenheid die ik voor mijn neef Robby voel is hem tot voortdurende ergernis. Hij kan het niet verkroppen. Hij beschouwt Robby als een indringer en zou hem graag willen weg kijken. Juist het feit dat hij zich deze zaak zo aantrekt bewijst mij hoezeer hij aan mij hangt. Maar ik kan toch om hem niet breken met de jongen waarvan ik ben gaan houden als Van een zoon.’
Hij leek zo gelukkig te zijn dat ik mij realiseerde wat een vreselijke slag het voor hem zou zijn, wanneer de vermoedens die tegen Mowbray gerezen waren, waar zouden blijken te zijn. Dat zou voor hem, op zijn oude dag, een werkelijk onoverko-melijke teleurstelling zijn. Ik voelde medelijden met hem, denkend aan wat hem misschien te wachten stond, en ik had op dat ogenblik het gevoel dat G.G. en ik eigenlijk indringers waren die probeerden hem zijn geluk te ontnemen. Dat gevoel was volkomen misplaatst, maar ik kon het toch niet onderdrukken.
Ik zweeg zo lang dat G.G. de draad van het gesprek opnam.
‘Giacomo is dus jaloers,’ zei hij.
‘Als u het zo noemen wilt zal ik dat niet tegenspreken,’ antwoordde lord Lowden. ‘En het spijt me meer dan ik zeggen kan.’
Toen wij een ogenblik later de eetzaal ingingen fluisterde G.G.:
‘Zie je dat ik gelijk had, Willy. Als er een mevrouw Giacomo geweest was zou die het niet gemakkelijk gehad hebben.’
Aan tafel werd goed gegeten en veel gesproken. De enige die maar niet in de stemming kon komen, was ik. Mijn genoegen werd voor een groot deel vergald door een opmerking die ik maakte en die de aandacht van Mowbray voor Mariska eerder toe dan af deed nemen. Toen er zich namelijk een gelegenheid in het gesprek voordeed gebruikte ik die om op te merken dat Mariska nog vijftien jaar moest worden. Als alle kinderen wilde Mariska graag ouder kijken dan zij was, en mijn opmerking viel bij haar niet in goede aarde. En mijn mededeling leek juist het omgekeerde te bereiken van wat ik bedoeld had. Immers, tegenover een kind kan men gauwer vertrouwelijk zijn dan tegenover een volwassene en Mowbray leek dat ook te vinden. Ik vreesde dan ook dat ik een onhandigheid had begaan en de manier waarop Maud mij, met een nauw merkbaar hoofdschudden, aankeek bevestigde mij dat.
Na het middagmaal was het dan ook een verlichting voor mij dat Maud en Mariska een siësta gingen houden. Lord Lowden was daar ook aan gewend en zo bleven Mowbray, G.G. en ik over.
Wij gingen met ons drieën de tuin in, waar wij Scarbo weer druk bezig vonden. Hij beschouwde zijn bloemen en planten als
levende wezens, wier doen en laten hij met welgevallen gadesloeg en die voor hem een onuitputtelijke bron van genot vormden. Wij voelden ons door de eenvoudige, poëtische wijze waarop hij over zijn bloemen en planten sprak in hoge mate geboeid. Mijn aandacht werd echter weldra afgeleid omdat G.G. zich, langzaam voortslenterend, onmerkbaar van ons verwijderde, en mij, toen ik een beweging maakte om hem te volgen, door een haast onmerkbaar gebaar te kennen gaf dat ik moest blijven waar ik was. Ik bleef dan ook, maar liet het gesprek verder over aan Scarbo en Mowbray, die met Scarbo op goede voet leek te staan. Terwijl ik de bloemen bewonderde hield ik mijn vriend tersluiks in het oog. Ik zag hem langzaam een van de marmeren trappen afgaan, daarbij telkens stilstaand als om te genieten van het mooie uitzicht en om hier en daar een bloem of plant te bewonderen. Hij daalde af tot aan het meer en slenterde toen langs het onderste tuinterras tot aan de steiger. Daar lag nog steeds het motorbootje en Antonio was bezig het koperwerk te poetsen en het houtwerk met een borstel schoon te maken. G.G. had kennelijk het doel van zijn wandeling bereikt. Hij begon tenminste een gesprek met Antonio, die eerst met werken ophield maar daarmee op een wenk van G.G. doorging onder het praten door. G.G. stond met de rug naar ons toe en het had er alle schijn van of hij met Antonio terloops een praatje maakte. Maar ik begreep wel dat er iets belangrijks afgehandeld werd.
Een minuut of tien later wandelde G.G. kalm verder, maar hij gaf mij uit de verte een wenk die maar voor éen uitleg vatbaar was. Ik liet Mowbray en Scarbo alleen bij hun druk gesprek en ging mijn vriend tegemoet op dezelfde onopvallende wijze waarop hijzelf door de tuin slenterde. Wij hadden bij elkaar op de trap bij het tweede tuinterras en wandelden langzaam samen verder.
‘Willy,’ begon G.G. ‘Nummer twee heeft in Limone zijn intrek genomen in een herberg.’
‘Hoe weet je dat zo plotseling?’ vroeg ik.
‘Antonio is van onschatbare waarde voor ons,’ zei hij, mijn
vraag indirect beantwoordend. ‘Als lid van een eerzame smokkelaarsbende heeft hij zijn ogen overal en als er hier in de buurt een vreemd gezicht is, is hij daarvan al heel gauw op de hoogte. Ik vermoedde dat al en gaf hem daarom een beschrijving van onze nummer twee. En hij wist direct te vertellen dat die man sinds gisteren in Limone is.’
‘Het komt er nu op aan hem in het oog te houden,’ merkte ik op.
‘Juist, Willy. Nummer een nemen wij hier voor onze rekening, Wat nummer twee betreft… Kijk, daar komt Antonio aan,’ viel hij zichzelf in de rede. ‘Antonio gaat nu naar Limone. In een half uurtje is hij daar en vanaf dat ogenblik houdt óf hij óf een van zijn collega-smokkelaars nummer twee in het oog. Zo zie je maar, Willy, hoe uit kwaad goed kan voortkomen. In ieder geval heb ik het aan jou te danken dat Antonio en zijn vrienden ons helpen willen. En dan nog iéts, Willy. Onze lijfsmokkelaar brengt voor mij een telegram weg voor de Londense politie.’
Ik keek hem met grote ogen aan.
‘Sinds gisteren loop ik daarmee op zak. Het is altijd beter zoiets vooruit te doen omdat het niet altijd zeker is of het op het juiste ogenblik daar tijd voor is. Stel je voor dat ik daarnet met een potlood op papier had staan krabbelen. Dat zou men van Riva tot Limone hebben kunnen zien. Nu hoefde ik Antonio alleen maar een papiertje toe te stoppen.’
‘En wat heb je getelegrafeerd?’
G.G. dreunde op zakelijke toon op:
‘Onderzoek waar Robert Brown Mowbray uit Fowey, Cornwall, 24 augustus jl. was, wat hij deed, wie hij toen en eerstvolgende dagen ontmoette, hoe zijn reputatie was. Sein resultaat uitvoerig Giles Gerard, Casa Bianca, Limone, Gardameer. Dringend en belangrijk. G.G.’
G.G. zweeg. Hij keek mij aan, maar ik zweeg ook. Ik wachtte op een nadere uitleg.
‘Je hebt niets te vragen, zoals ik merk, Willy,’ zei hij eindelijk. ‘Dat doet me genoegen. Het is een nieuw bewijs voor je
vernuft.’
Liever dan mij groot te houden bekende ik dat ik wel een explicatie nodig had.
‘Je zult je herinneren, Willy,’ zei G.G., ‘dat de bankdiefstal in Londen plaatshad op 24 augustus. Ik verwacht dat wij te horen krijgen dat Mowbray op die datum waarschijnlijk in Londen was, maar dat men niet heeft kunnen uitvinden wat hij deed. In dat geval was hij de chauffeur. Of wij krijgen te horen dat hij in Fowey was en de eerstvolgende dagen gasten had. In dat geval was nummer twee de chauffeur, en Mowbray de geheime vriend die de beide misdadigers verborgen hield en uit Engeland weghielp. Een derde mogelijkheid zie ik niet, hoewel…’
‘Hoewel?’ vroeg ik.
‘Hoewel er nóg altijd duistere punten blijven. Maar die zullen dan wel opgehelderd worden.’
‘Wanneer verwacht je antwoord op je telegram?’
‘Ik weet het niet, Willy. Er zal wel enige tijd voor onderzoek nodig zijn. Misschien zelfs vrij lange tijd. Ik kan er geen peil op trekken.’
Op dat ogenblik voegde Mowbray zich weer bij ons. Scarbo bleef aan het werk, en wij gingen met ons drieën het poortje uit, waardoor Antonio kort tevoren de tuin verlaten had. Een smal pad voerde van hier naar een wat bredere weg hogerop, die aan de ene zijde naar de achterkant van Casa Bianca, en aan de andere zijde, langzaam dalend, langs het meer naar Li-mone voerde. Op enige afstand zagen wij Antonio, die met snelle pas de richting van Limone uitging. Wij sloegen de tegenovergestelde richting in, passeerden Casa Bianca en volgden de weg, totdat die overging in een zeer smal, nauwelijks gebaand voetpad, dat steil tegen de bergen omhoogging en eigenlijk meer op een geitepaadje dan op een weg leek. Een korte klimpartij bracht ons op een klein plateau, vlak tegen de rotswand aan, van waaruit men het meer tot op grote afstand overzag. Hier stond een ruwe, houten bank, waarop wij gingen zitten.
‘Het moet u hier wel enigszins aan de kust van Cornwall
doen denken, meneer Mowbray,’ zei G.G., nadat wij enige tijd zwijgend naast elkaar hadden gezeten.
‘Dan zou men toch de overkant van het meer moeten wegdenken,’ antwoordde Mowbray.
‘Ik vind het hier buitengewoon romantisch,’ vervolgde mijn vriend.
Ik kende hem genoeg om te weten, dat hij met zijn gesprek een bepaalde bedoeling had.
‘Jammer alleen, dat hier de grotten en spelonken ontbreken,’ ging hij verder, ‘die de zee daar in de rotsen heeft uitgehold. Wat een gelegenheid voor smokkelaars zou dat zijn, om zichzelf en hun smokkelwaar in te verbergen. Er wordt wel gezegd dat de meeste mensen, die om de een of andere reden uit Engeland moeten vluchten, zich eerst een poos aan de kust van Cornwall verborgen houden.’
Ik zag dat G.G. zijn buurman scherp observeerde. Maar ik zag ook dat die niet in het minst onder de indruk was geraakt, of, zo dat al het geval was geweest, dat meesterlijk wist te verbergen. Het leek zelfs of hij maar met een half oor luisterde.
G.G. merkte dat natuurlijk net zo goed als ik en het duurde niet lang of wij zaten weer zwijgend naast elkaar. Ik in ieder geval genoot van het heerlijke uitzicht.
Op Casa Bianca teruggekomen vonden wij daar Maud en Mariska met onze gastheer in een van de witte koepels aan het meer met een kopje thee. De tijd tot aan het avondeten was onder geanimeerde gesprekken verlopen. Aan het avondmaal had Mowbray opvallend minder aandacht voor Mariska, waar ik blij om was en wat ertoe bijdroeg mijn stemming opgewekter te maken.
‘s Avonds, toen Maud en Mariska al naar bed waren, wandelde ik met G.G. nog wat heen en weer langs de oever, op het onderste terras. Onze gastheer en zijn neef waren met correspondentie bezig. De maan scheen helder en men kon ver over het meer kijken.
Opeens schoot er een kleine motorboot van achter de over—
hangende struiken, die het uitzicht in de richting van Riva afsloten. Het vaartuig ging het terras op enkele meters afstand voorbij en wij zagen iemand rechtop erin staan. Een ogenblik maar, want toen ontdekte diegene dat er mensen op het terras waren, en hij ging direct weer zitten met de rug naar ons toe. Wij hadden hem evenwel duidelijk herkend. Het was nummer twee, en de man die het bootje bestuurde was Antonio.