9

Wij waren, helemaal wit van het stof, door de Duron-pas naar Riva afgedaald. En nu stonden wij, na ons even verkwikt te hebben, aan het Gardameer, boven ons de loodrechte rotswanden en voor ons, op een half uur gaans, Riva, in de wijde bocht van het meer.

Lang bleven wij zo staan kijken. De natuur heeft altijd geweldige indruk op mij gemaakt en niets was meer in staat mij over teleurstellingen te laten heenkomen dan de aanblik van een indrukwekkend landschap.

En terwijl ik genoot van wat ik zag realiseerde ik mij dat de laatste dagen enigszins teleurstellend voor mij waren geweest.

Sedert ons tweede bezoek aan Bozen was onze reis niet meer hetzelfde geweest. De natuur was even verrukkelijk, het weer even gunstig. G.G. was nog steeds dezelfde, inschikkelijke reisgenoot. En toch was er een lichte schaduw over ons samenzijn gevallen. Een onuitgesproken gedachte stond tussen ons.

Sinds wij op die warme middag in Bozen dat augustusnummer van de Times in handen hadden gekregen was het of G.G.‘s blik meer naar binnen was gekeerd.

Van de kleine jockeyachtige man hadden wij geen spoor kunnen terugvinden. Hij bleek in het hotel onbekend. Er liepen daar wel vaker vreemdelingen binnen om de buitenlandse bladen te lezen. En het exemplaar dat wij op het tafeltje hadden gevonden was van een hele stapel afgenomen met nummers van de laatste tijd. Waarschijnlijk was het niet meer dan toeval dat hét juist dit nummer was geweest.

Maar ik wist dat een van G.G.‘s stelregels altijd was geweest dat de detective, die een klein toeval licht telt, soms een grote gelegenheid verzuimt. Wij hadden het ongeluk tijdens het begin van onze reis als afgedaan beschouwd maar ik voelde dat na die middag in Bozen G.G. er toch telkens aan dacht.

De zon ging onder, er stak een lichte wind op en enkele witte wolken dreven aan de blauwe hemel, hier en daar een donkere

schaduw werpend op het stille, onbeweeglijke water. Langs de zacht glooiende straatweg wandelden wij zwijgend naar Riva.

Wij waren van plan de volgende dag, wanneer Maud en Mariska gearriveerd zouden zijn, onze intrek te nemen in het Palace Hotel. Maar deze laatste avond wilden wij nog doorbrengen in de ons dierbaar geworden bergkleding met onze zware spijkerschoenen aan de voeten, die ons zo trouw gedragen hadden over menige bergpas en door menig sneeuwveld. Wij hadden daarom kamers genomen in Hotel Bavaria, een typisch oud gebouw met aan de voorkant een pergola met tafeltjes én stoeltjes voor de gasten. Deze pergola keek uit op een rechthoekig pleintje met aan de overzijde een klein bassin waarin het water zo hoog stond dat de erop dobberende scheepjes, die aan de kade gemeerd lagen, op de straat schenen te wiegen.

De pergola zat vol en wij hadden moeite een tafeltje te vinden. Plotseling hoorde ik achter mij een stem:

‘Hier meneer Hendriks. Kom bij ons zitten. Wij hebben nog twee vrije stoelen.’

Het waren onze beide Hollandse vrienden uit de Grasleiten Hiitte, Japie en Jopie.

Het spreekt vanzelf dat wij graag aan die uitnodiging gehoor gaven en een ogenblik later zaten wij met ons vieren in een druk gesprek gewikkeld over onze ondervindingen van de laatste weken.

Hoewel noch G.G. noch ik het gesprek op het onderwerp brachten, lag het voor de hand dat Japie en Jopie naar dat vreemde stel Mowbray en Smith informeerden. G.G. probeerde eerst nog over hun vraag heen te praten door in geuren en kleuren het verhaal van de gevonden schoen te vertellen, maar het hielp niets. Toen moest G.G. hun wel vertellen van de dood van James Smith. Hij verzweeg evenwel het feit dat Smith in werkelijkheid Josiah Sterling heette. Japie en Jopie hadden, zoals dat iedereen in de bergen overkomt, de laatste tijd geen krant in handen gehad. Het verhaal was dus nieuw voor hen en van de bijkomende omstandigheden hadden zij vanzelfsprekend

geen flauw vermoeden.

‘U zult de heer Mowbray hier vandaag of morgen wel tegen het lijf lopen,’ zei Jopie plotseling en ik zag meteen dat G.G. de oren spitste.

‘Hebt u hem dan in Riva gezien?’ vroeg hij.

‘Ja, gistermorgen liep ik hem tegen het lijf, net toen wij waren aangekomen.’

Het bleef een ogenblik stil.

‘Hij had ons gezegd dat hij naar Italië zou gaan,’ zei G.G.

‘Dat klopt,’ zei de altijd wat laconieke Jopie.

‘Hij is twee weken in Verona geweest,’ zei Japie. ‘Hij heeft daar een rijke bloedverwant en daar is hij nu mee op reis. Ze wonen ergens aan het meer in een eigen villa, geloof ik. Maar het fijne van de zaak heb ik niet precies begrepen. We spraken elkaar ook maar even.’

Ik zag dat deze explicatie G.G. opluchtte.

Wij zaten nog enige tijd genoeglijk bij elkaar. Het begon donker te worden en hier en daar werd al licht aangedaan. Toen kwam er uit een zijstraatje een oude man aangewandeld. Een lange, magere figuur, helemaal in het zwart met een witte das. Een vreemde verschijning in deze omgeving. Toen de man ons passeerde viel het licht uit onze pergola op hem.

Ik voelde meer dan ik zag, het plotselinge schokje van G.G.‘s achterhoofd. Ikzelf was niet minder verrast.

‘Heb je hem herkend?’ vroeg ik.

‘Natuurlijk, Willy. De oude Italiaanse kamerdienaar van lord Lowden,’ antwoordde hij. ‘Ik hoop dat de heren ons even willen verontschuldigen,’ vervolgde hij zich tot Jopie en Japie wendend.

Het volgende ogenblik liepen wij de lange magere gestalte achterna.

Lord Lowden woonde al jaren in Italië waar hij een zeer eenvoudig en zeer eenzelvig leven leidde. Hij had een ware hartstocht voor het verzamelen van oud-Italiaanse en andere curiosa en kostbaarheden. Die verzameling vertegenwoordigde een fabelachtige waarde. Hij kwam nog maar zelden naar Engeland. Het was nu bijna elf jaar geleden sinds hij daar voor het laatst geweest was. Ik had hem toen ontmoet en was nog wel met hem in correspondentie gebleven, maar de laatste jaren hadden wij nog maar enkele brieven gewisseld. Toch hadden wij een gevoel van warme vriendschap voor hem behouden.

Zijn lange, magere Italiaanse kamerdienaar was ook in Engeland zijn factotum geweest. Andere bedienden had hij niet en deze was zeker al veertig jaar bij hem in dienst en zeer aan hem verknocht. Feitelijk was hij het enige menselijke wezen waarmee lord Lowden geregeld omging en soms maandenlang de enige met wie hij sprak. Het uiterlijk van deze man, die zelf voor een Italiaanse antiquiteit had kunnen doorgaan was zó karakteristiek dat G.G. en ik hem onmiddellijk, na zoveel jaren, herkend hadden.

Wij hadden de oude man spoedig ingehaald. G.G. tikte hem op de schouder.

‘Herkent u ons nog, Giacomo?’ vroeg hij.

Giacomo keerde zich om en keek ons verwonderd aan. Toen kwam er een blik van herkenning in zijn ogen.

‘Meneer Gill,’ zei hij, ‘en meneer Hendriks!’

‘Wij zijn het inderdaad,’ zei G.G. ‘Alleen, ik heet hier Ge-rard en oefen elk beroep uit behalve het mijne.’

Giacomo knikte en verstoutte zich hem een knipoog te geven, waarbij hij overigens even ernstig als altijd keek.

Giacomo was ook vroeger altijd een ietwat plechtige figuur geweest. Maar het kwam mij voor dat er bij die plechtigheid nu nog iets anders was gekomen, al was hij niet veel ouder geworden. Voor zijn leeftijd was hij jong van uiterlijk en hij was nog kaarsrecht. Maar hij had iets ontevredens, bitters bijna, over zich. Hij maakte nu de indruk van een somber, in zichzelf gekeerd mens.

‘Hoe gaat het met u, en met lord Lowden?’ vroeg ik, nadat we enkele ogenblikken enigszins gegeneerd tegenover elkaar hadden gestaan.

‘Mylord is in goede welstand,’ zei hij. ‘Wat mij betreft..

Hij haalde zijn schouders op en zweeg.

‘Begint de oude dag te komen, Giacomo?’

Hij richtte zich kaarsrecht op. ‘In het geheel niet, meneer. Ik ben nog zo sterk en lenig als een jongeman. Daar zit het hem niet in.’

‘Waarin dan?’ G.G.‘s stem klonk belangstellend en aanmoedigend tegelijk.

‘Mylord heeft mij niet meer nodig. Ik ben overbodig geworden.’ Er lag een onbeschrijfelijke bitterheid in die woorden.

‘Kom, kom, Giacomo,’ zei G.G. ‘Mylord zal je nooit kunnen missen.’

‘Om z’n kleren te borstelen en hem bij het aankleden te helpen. Maar dan ook alleen omdat die andere dat niet kan, die fijne meneer met z’n mooie woorden. Anders zou mylord hem ook daarvoor gebruiken. Hij is er gek genoeg voor.’

‘Je bent wel veranderd, Giacomo,’ zei G.G.

‘Zeker, meneer, ik ben veranderd, alles is veranderd.’ Hij zweeg, en streek over zijn voorhoofd. ‘Ik hoop dat u morgen mylord komt bezoeken. We zijn voor twee maanden naar het landhuis in Limone. Ik moest hier in Riva een paar boodschappen doen en ga straks terug met onze motorboot.’

‘Als het morgen niet is, dan overmorgen Giacomo.’

‘Nee nee, u moet morgen komen. Mylord zal daar zeker op rekenen.’

‘Maar mijn vrouw en dochter komen morgen,’ zei ik.

‘Dan brengt u die mee, meneer Hendriks. U moet allemaal zo gauw mogelijk kennis maken met de nieuwe man, het wereldwonder.’

‘Wie bedoel je?’ vroeg G.G.

‘Ik bedoel die mooie neef uit Engeland.’ Zijn stem klonk nu schril van ingehouden woede. ‘Ik bedoel die man met de vriendelijke manieren en de onuitsprekelijke naam.’ Hoewel hij de naam verbroddelde was het voor ons duidelijk verstaanbaar: Brown Mowbray.