1
Op een goede dag stond onze vriend Geoffrey Gill, de Engelse detective, plotseling voor onze neus. Hij kwam onverwachts de serre van ons huis aan de Scheveningseweg binnenstappen. Maud en ik sprongen van verbazing overeind, maar hij ging rustig zitten in een rieten stoel, knikte ons toe alsof hij ons de vorige dag voor het laatst gezien had, en zei kalm: ‘Goedenavond. Kom ik te laat voor een kopje thee?’
Toen de eerste begroeting voorbij was moest hij ons natuurlijk allereerst vertellen hoe hij zo pjotseling uit de lucht was komen vallen.
‘Vakantie,’ zei hij, met een gebaar van intens welbehagen, en zweeg daarna enkele ogenblikken, als om ons te laten bekomen van de verbazing, die dit woord in zijn mond bij ons moest wekken.
‘Je weet, Willy, en u ook, mevrouw,’ vervolgde hij, ‘dat ik me niet aan vakantie te buiten ga. En de weinige keren dat ik me vrijgemaakt heb heeft het noodlot mij in die vrije tijd altijd voor het een of ander probleem gesteld.’
Ik dacht aan onze gemeenschappelijke avonturen in Menton en knikte.
‘Ik hoop meer geluk te hebben nu ik besloten heb de eenzaamheid van de bergen op te zoeken,’ ging hij verder. ‘Ik ga eerst voor een week naar Parijs en van daaruit regelrecht naar Tirol. Wij vinden elkaar dan zaterdag over een week in Bozen, Willy.’
‘Wat zeg je?’
‘Je hebt dan tien dagen de tijd om de zaken, die je onder handen mocht hebben, af te wikkelen. Ik weet wel dat mevrouw en jij meestal iets later in het seizoen op reis gaan, maar voor Tirol is het nu de beste tijd. Laat eens kijken. We treffen elkaar op die zaterdag, dat is dus 2 september. De toeristen-plaag in de bergen is dan grotendeels voorbij. Wij blijven tot het eind van de maand in de Alpen, hoog of laag, dat hangt
van het weer af. En begin oktober verwachten wij mevrouw met Mariska bijvoorbeeld in Riva aan het Gardameer. Dan gaan we Italië in. Afgesproken?’
Maud en ik waren met stomheid geslagen. Wij wisten dat G.G. erop rekende dat de dingen gebeurden zoals hij dat wilde. Maar ditmaal was zijn voortvarendheid toch wel wat al te groot. Wij opperden dan ook onze bezwaren, maar een uur later hadden wij al gecapituleerd, en werd alles geregeld zoals hij het ons had voorgesteld.
G.G. en ik hadden elkaar in Bozen getroffen in Hotel Schwarzer Greif, waar alles, behalve de naam, wit was.
In de hitte waren wij, de tandradbaan versmadend, omhoog-geklauterd naar de Virglwarte. Van daaruit hadden wij voor het eerst de wilde keten van de Rosengarten gezien met zijn grillige kartelingen en scherpe slagschaduwen, evenals de langgerekte reuzenrug van de Schiern, met links de piek van de kleine Schiern, scherp afstekend tegen de blauwe lucht; de uiterste groep van de Dolomieten.
Nü waren wij door het Tierserdal en het schilderachtige stadje Tiers naar Weislahnbad getrokken. Wij hadden daar het middagmaal gebruikt en het lag alweer drie uur achter ons.
Rondom ons waren rotsen, sneeuw en ruisende bergstromen en boven ons de loodrecht oprijzende rode steenkolossen van de Rosengarten. Langs steile bergpaden en over groene bergweiden, waar koeien met dof klinkende klokjes ons met goedige ogen nastaarden, waren we hoger en hoger geklommen om op de rotsen te bivakkeren aan de monding van het Bärenloch.
Onze rust duurde echter niet lang. Woeste regenwolken begonnen zich om de toppen samen te trekken. Er stak een koude wind op en in de verte rommelde de donder. De Grasleiten Hütte lag nog op een uur afstand. Wij moesten ons haasten.
Wij staken de Bärenbeek gemakkelijk over op de rotsblokken, die boven het schuimende water uitstaken. Daarop ging het omhoog, tegen de wand van de Grasleitenturm, langs een smal pad. Diep aan onze voeten lag het Tschaminadal, en naarmate wij hoger kwamen opende zich een uitzicht op een zee van rotsen, groene heuvels en dalen, aan de horizon omlijnd door de besneeuwde ketens van de Ortler en Oetztaler Alpen. Ver weg, waar het landschap groen was, scheen de zon. Maar vlak boven ons pakten wolken, zwart als inkt, zich samen. Toen het pad zijn hoogste punt bereikt had en wij links afbogen kregen wij plotseling de Hütte in het gezicht. Hij lag beneden ons in een kloof tussen hemelhoge, steile wanden; een stuk kinderspeelgoed te midden van de rotsen. Op hetzelfde ogenblik kwam de ijskoude regen neer en in een ogenblik waren de bergwanden om ons heen in nevels verdwenen. Vlug daalden we het pad naar de Hütte af en net toen boven ons een ratelende donderslag weerklonk, die van alle kanten door de bergwanden weerkaatst werd, waren we binnen.
‘Welkom, heren,’ klonk het hartelijk. De dikke waardin met een goedig gezicht en vriendelijke ogen, hielp ons met het afdoen van onze rugzak en het uittrekken van onze regenjas.
Wij konden allebei een eigen kamer krijgen. Zo laat in het seizoen was het niet druk meer. De waardin vertelde ons dat er nog twee heren naar boven gekomen waren, die van heel ver kwamen, helemaal uit Holland. Landgenoten dus.
Kort daarop zaten wij met ons vieren aan een langwerpige tafel in de ruw betimmerde eetkamer.
Die avond in de Grasleiten Hütte was het bijzonder stil. De twee Hollanders, die wij er troffen, bleken uit Amsterdam te komen. Een van hen was advocaat en als collega had ik dikwijls met hem gecorrespondeerd. Het waren stevige kerels, bijna even bruinverbrand als hun gids, die na het avondmaal op hun uitnodiging bij ons kwam zitten. Zij noemden elkaar Japie en Jopie en met die namen bleven ze in mijn herinnering.
Buiten loeide de storm en felle hagelbuien kletterden tegen de vensters. Wij hadden net enige meelevende woorden gewijd aan reizigers die in dit hondeweer misschien nog buiten waren, toen wij de deur van de Hütte hoorden opengaan. In het voorportaal hoorden wij luid stampen en proesten en een ogenblik
later kwamen er twee mannen binnen die geen droge draad meer aan hun lijf hadden.
‘Goedenavond,’ klonk het met een onmiskenbaar Engels accent.
De nieuw aangekomenen bleken jongemannen tussen vijfentwintig en dertig, van ongeveer dezelfde lichaamsbouw, maar verder opvallend verschillend van uiterlijk. De een had een prettig, open gezicht met bruine ogen en een wat spottende mond en een donkere, kortgeknipte snor. Hij bewoog zich gemakkelijk. Hij had opvallend kleine handen, die, evenals zijn gezicht, sterk gebruind waren door de zon. Zijn metgezel was rossig met al dun haar en fletsblauwe ogen en bijna witte wenkbrauwen en wimpers, die vreemd afstaken tegen zijn rode gezicht. Hij liet zich op een stoel naast de porseleinen kachel neervallen en zei knorrig tot zijn metgezel in het Engels: ‘Die anderen hebben waarschijnlijk de beste slaapplaatsen. Voor ons zal het wel de gemeenschappelijke slaapzaal worden.’
‘Wie het laatst komt wordt het laatst bediend, ook in de bergen,’ zei de ander lachend. ‘Maar ik geloof dat hier meer dan veertig bedden zijn.’
G.G. vond het beter zich als Engelsman bekend te maken, vóór zijn beide landgenoten misschien tot confidenties zouden overgaan.
‘U kunt gerust zijn,’ zei hij, ‘er zijn hier voldoende afzonderlijke kamers. U beiden en wij met ons vieren zijn de enige gasten.’
‘Dat is een goed bericht,’ zei de jongeman met het prettige gezicht en groette ons vriendelijk. Zijn reisgenoot maakte een beweging met het hoofd die vermoedelijk ook als groet bedoeld was.
Het gesprek werd nu algemeen. Als gewoonlijk ging het over de tochten die men die dag gemaakt had. De beide Hollanders met hun gids waren van Canazei in het Fassadal over het Seiser Alphaus en de Molignonpas naar de Grasleiten Hütte gekomen.
De beide Engelsen hadden, anderhalf uur na ons, dezelfde
weg gevolgd en wilden verder naar Canazei en de Fedajapas. Dat voornemen was aanleiding tot een verschil van mening tussen hen. Als het de volgdende dag mooi weer zou zijn, zou de tocht over versgevallen sneeuw gaan en dus vrij vermoeiend zijn. Het was hun eerste tocht in de hoge Alpen, en daarom raadde ook de gids van de beide Hollanders hen af direct naar Canazei te gaan. Een omweg was onder de gegeven omstandigheden te verkiezen. De jongeman met het prettige gezicht was het daarmee helemaal eens, maar zijn reisgenoot stond erop de weg over de Antermojapas te nemen.
‘Doe maar wat je wilt,’ zei zijn vriend, ‘maar ik ben voor mijn plezier op reis en je moet me dus maar niet kwalijk nemen dat ik de raad van de gids opvolg.’
‘Uitstekend, we zijn toch niet getrouwd,’ zei de ander, en daarmee was de zaak afgelopen.
Kort daarop stonden de beide Engelsen op om hun bedden op te zoeken. Zij zouden de volgende ochtend onzinnig vroeg, om drie uur, op stap gaan. Zo vroeg in de ochtend was het nog donker en ze hadden best twee uur later kunnen vertrekken want de sneeuw zou dan nog hard genoeg zijn.
Wij zouden om vijf uur vertrekken om over de Grasleitenpas naar de Vajolet Hütte te gaan, dezelfde weg, die de sympathieke jongeman zou volgen. Maar ons voorstel zich bij ons aan te sluiten, wees hij van de hand. Tot aan de pas kon hij met zijn vriend samen gaan. Daar pas boog het pad naar de Antermojapas naar links af. Maar hij zou in de Vajolet Hütte op ons wachten. We konden dan met ons drieën verder gaan en zouden in Canazei zijn vriend, die lang voor’ ons daar moest zijn, aantreffen.
Toen de beide Engelsen de eetkamer wilden verlaten kwam de waardin met het gastenboek aandragen. Zij hadden nog vergeten zich daarin in te schrijven. Er werd aan deze formaliteit voldaan en kort daarop verlieten zij het vertrek.
Het gesprek was zo geanimeerd geweest dat wij verzuimd hadden ons aan elkaar voor te stellen. Het was dus een zeer verklaarbare nieuwsgierigheid die mij naar het gastenboek deed
grijpen om de namen van onze nieuwe kennissen te leren kennen.
De onsympathieke man, die het eerst met een kriebelhandje getekend had, bleek James Smith te heten, en kwam uit Londen. De ander had een flink handschrift en had als Robert Brown Mowbray getekend. Hij kwam uit Fowey, een klein plaatsje aan de kust van Cornwall.
‘Ik wou dat meneer James Smith op de Antermojapas in de sneeuw bleef steken,’ zei mijn vriend uit de grond van zijn hart, zodat wij allen moesten lachen.
Wij bleven nog een uurtje genoeglijk bij elkaar. Daarop namen wij tot de volgende morgen afscheid van onze Hollandse vrienden, die op hetzelfde uur als wij zouden opbreken, maar in tegenovergestelde richting.
Net op het ogenblik waarop wij de eetzaal verlieten hoorden wij de gids, die buiten even poolshoogte genomen had, zeggen: ‘De sterren komen door, morgen mooi weer.’
En met deze opwekkende voorspelling in de oren zochten wij onze kamers op.