14
De gang was op dit late uur vrij spaarzaam verlicht. Vlak tegenover de trap bevond zich de voordeur, die op het bordes uitkwam, in het midden van de lange gevel van het hoofdgebouw. Bij deze deur zagen wij Giacomo in gesprek met iemand die buiten stond. Toen hij ons zag liet hij degene met wie hij gesproken had binnen, en wij zagen dat het niemand anders was dan Antonio.
‘Hier komen de beide heren,’ hoorden we Giacomo zeggen.
Giacomo, die een blad met karaf en glazen in de hand hield, liet ons met Antonio alleen en ging naar de werkkamer van lord Lowden.
‘Heren,’ begon Antonio, ‘het spijt mij dat ik u zo laat nog lastig moet vallen. Maar ik wilde niet naar bed gaan voor ik u mijn bericht heb gebracht.’
‘Het is maar goed dat we nog op zijn,’ zei G.G. ‘Gaat het over die kleine Engelsman met het gladde gezicht?’
‘Ja meneer,’ zei Antonio. ‘Hebt u hem en mij herkend vanavond, toen wij voorbijkwamen in het motorbootje? Het was een bootje uit Limone, dat de kleine Engelsman gehuurd had. En het toeval wilde dat er niemand anders beschikbaar was om het te bedienen dan ik.’
Hij lachte even en vervolgde toen:
‘Die meneer beval mij even voorbij Casa Bianca aan te leggen. Daar is hij aan land gestapt en heeft het bootje betaald. Vijf lire. Hij gaf geen fooi. Royaal is hij niet.’
Hij lachte opnieuw.
‘Wij zullen er tien van maken,’ zei G.G., ‘als je ons nu meteen vertelt wat er te vertellen is.’
‘Eigenlijk is dat alles, meneer,’ zei Antonio. ‘Die kleine man bleef aan de oever staan, misschien wel om zich ervan te overtuigen dat ik werkelijk naar Limone terugging zoals hij mij gezegd had dat ik moest doen. Ik kon dus niets anders doen om zijn achterdocht niet op te wekken. Maar zodra ik, dicht langs
de oever varend, uit het gezicht was, ben ik zelf ook aan land gegaan. Maar ik had mooi zoeken, teruggevonden heb ik hem niet. Ik dacht wel dat u zou willen weten wat er gebeurd was en daarom …’
‘Daarom ben je hierheen gekomen,’ viel G.G. hem in de rede. ‘Dat is heel braaf van je, maar het was beter geweest als je je belofte gehouden had en hem niet uit het oog verloren had.’
Antonio leek uit het veld geslagen.
‘Het was onmogelijk hem in het oog te houden, meneer, totaal onmogelijk,’ en in zijn vuur om ons te overtuigen verhief hij zijn stem. ‘Voor alles moet hij mij blijven vertrouwen, nu het mij eenmaal gelukt is met hem in aanraking te komen. Geloof mij meneer, als hij niet…’
‘Zachtjes, zachtjes,’ viel G.G. hem in de rede. ‘Denk eraan dat hier mensen in huis slapen.’
Als om deze woorden kracht bij te zetten ging op dat ogenblik een deur open.
‘Wat is dat toch voor een lawaai in de gang?’ vroeg een wat slaperige stem en in de half geopende deur verscheen Mowbray, in een paarsgestreepte pyjama.
Toen hij ons zag begon hij te lachen.
‘Pardon, heren,’ zei hij. ‘Ik dacht dat u allang sliep. Zo’n herrie op de late avond. Als ik niet op het punt stond naar bed te gaan zou ik u vragen op mijn kamer te komen voor de gezelligheid.’
‘Maar wij zouden er niet aan denken u uit de slaap te houden,’ zei G.G. ‘Antonio hier wil ons morgen met alle geweld naar Gardone varen. Is u ook van de partij, meneer Mowbray?’
‘Waarom niet?’ antwoordde hij. ‘Een mens leeft hier voor zijn plezier. Maar voorlopig leef ik nu voor mijn nachtrust. Goedenavond heren.’ En hij verdween in zijn kamer.
G.G. en ik namen afscheid van Antonio en gingen naar boven.
‘We zullen ons er het hoofd maar niet over breken wat nummer twee vanavond hier in de buurt gezocht heeft,’ zei G.G. ‘Hij draait om nummer een heen als een mot om de kaars. Maar morgen zullen we wel verder zien.’
Daarop wensten wij elkaar goedenacht.
Ik sliep die nacht bijzonder vast. Alleen herinnerde ik mij dat ik midden in de nacht even wakker’werd omdat ergens een zware deur dichtsloeg, waarbij ik heel ver weg enig glasgerinkel hoorde. Ik dacht dat er een harde wind stond. Daarop viel ik opnieuw in een diepe slaap.
Het zal ongeveer zes uur in de morgen geweest zijn toen er op mijn kamerdeur geklopt werd.
‘Sta dadelijk op, Willy.’ Het was G.G.‘s stem. ‘Antonio is er met een heel onverwacht bericht.’
Ik liet hem binnen en zag direct dat er iets bijzonders gebeurd was. Hij keek heel ernstig. Terwijl ik mij aankleedde vertelde hij mij waarom hij mij wakker gemaakt had.
‘Antonio was net hier. Zijn vader was al bezig in de tuin en heeft hem binnengelaten. Hij heeft nu de kleine Engelsman gevonden.’
‘Heeft hij dan de hele nacht gezocht?’ vroeg ik.
‘Hij vond hem vanmorgen, op de weg van hier naar Limone, tussen de struiken.’
‘Tussen de struiken?’ Ik keek hem verbijsterd aan.
‘De man is dood, Willy. Hij heeft een wond in de rug. Dat is alles wat Antonio gezien heeft. Hij is direct hierheen gekomen om ons te waarschuwen.’
Deze onverwachte tijding schokte mij wel. Wie kon er belang hebben bij de dood van deze man, die nauwelijks aangekomen was, en hier nog helemaal vreemd? Mijn vermoedens gingen meteen in de richting van nummer een.
Beneden wachtte Antonio. Hij zag bleek, en was zichtbaar zenuwachtig.
‘Laten we vooral heel stil zijn,’ zei G.G. toen wij de huisdeur wilden openmaken, die aan de kant van de weg die langs de bergen naar Limone liep. ‘Iedereen slaapt nog en het is niet nodig de huisgenoten te alarmeren. Voor de meesten zal het bericht trouwens niet veel meer belang hebben dan een krantebe-richt.’
Wij gingen dus zo stil mogelijk naar buiten. Antonio ging ons voor de weg op naar Limone. Wij hadden nog geen vijf minuten gelopen toen wij de plaats bereikten waar het lichaam in de struiken lag. Het was, zoals men duidelijk aan de sporen op de weg kon zien, daarheen gesleept. Er waren takken afgebroken, zodat elke voorbijganger wel onmiddellijk moest zien dat hier iets aan de hand was.
Het lichaam lag met het gezicht naar beneden. De dodelijke wond was dan ook duidelijk te zien. Uit een kleine opening, even onder het linker schouderblad, was het bloed naar buiten gekomen. G.G. onderzocht de wond, maar kon dat slechts gebrekkig doen omdat hij de kleren en het geronnen bloed niet verwijderen kon.
‘De man is gedood door een forse steek met een driekantig wapen,’ zei hij, ‘vermoedelijk een Italiaanse stiletto. Het zal hier niet ver van de plaats zijn waar je hem gisteren aan land hebt gezet, Antonio.’
‘Het was hier vlakbij,’ antwoordde Antonio. ‘Er loopt hiervandaan een pad steil naar beneden naar de oever van het meer. Dat pad moet hij gisteravond zijn opgegaan toen hij aan land was gestapt.’
‘Ga nu de politie in Limone waarschuwen, Antonio,’ vervolgde G.G., ‘maar ik zal je wel een briefje meegeven, met het verzoek het lichaam voorlopig naar Casa Bianca te brengen.’
‘Maar onze gastheer…?’ vroeg ik aarzelend.
‘Onze gastheer is een Engelsman en de vermoorde eveneens, Willy.’
Hiermee was voor hem de zaak afgedaan. Hij pakte zijn potlood en een stukje papier en keek mij enigszins hulpeloos aan.
‘In welke taal, Willy?’ vroeg hij.
‘In het Italiaans natuurlijk,’ zei ik.
‘Maar schrijven kan ik dat niet. Ik ben al heel blij dat ik het een beetje spreken kan. Kun jij het niet doen?’
‘Laten we samen proberen wat we ervan terechtbrengen,’ stelde ik voor.
Met behulp van Antonio werd het briefje in elkaar gezet, die er direct mee naar Limone ging.
Toen wij naar Casa Bianca teruggingen zei G.G. plotseling:
‘Je begrijpt natuurlijk, Willy, in welk gevaar Antonio verkeert.’
‘Antonio?’ vroeg ik verbaasd.
‘Natuurlijk,’ antwoordde G.G. ‘Gisteravond is hij uit Limone vertrokken met de kleine Engelsman. Hij is zonder hem teruggekomen. Als wij er naar gevraagd worden, moeten wij zeggen, dat hij die ergens op een onmogelijke plaats aan land heeft gezet. Niemand heeft die Engelsman sindsdien gezien, tot zijn lijk, met een dolksteek in de rug, gevonden wordt, door Antonio. Redenen genoeg om de Italiaanse politie op het denkbeeld te brengen dat Antonio wel eens de dader kan zijn.’
‘Maar dat is toch pure dwaasheid, Geoffrey,’ zei ik.
‘Voor een buitenstaander toch niet,’ antwoordde G.G. ‘Oppervlakkig gezien zou men kunnen zeggen dat elk motief ontbreekt, maar die kleine Engelsman kan wel iets gezegd hebben of gedaan hebben dat Antonio driftig heeft gemaakt. Een Italiaan blijft een Italiaan.’
‘Geloof je dan aan zijn schuld?’ vroeg ik, meer en meer verbaasd.
‘Dat zeg ik niet. Maar er zijn redenen te over waarom anderen daaraan geloven kunnen. Jij en ik hebben andere vermoedens. Maar voor onze vermoedens is zelfs geen schaduw van bewijs.’
‘Misschien zullen we een bewijs vinden,’ zei ik.
‘Onmogelijk is dat niet. Hoe minder men trouwens vermoedt dat wij in een andere richting zoeken, des te beter. En daarom zou het misschien heel goed zijn wanneer de politie voorlopig Antonio verdenkt.’
‘En Antonio dan?’
‘Die zal zich waarschijnlijk voor korte tijd aan enige ongemakken moeten onderwerpen. Wij zullen hem daar later scha—
deloos voor stellen.’
Al pratende waren wij weer aan de achterkant van Casa Bianca gekomen. Zo gauw wij binnenkwamen zagen wij dat ook hier iets bijzonders aan de hand was.
De oude Scarbo zag lijkbleek.
‘Blijft u even hier wachten, heren,’ zei hij. ‘Ik keek naar u uit. Ik ga dadelijk meneer Mowbray roepen.’
‘Wat is er gebeurd?’ vroeg G.G. ‘U ziet er zo vreselijk geschrokken uit.’ Maar Scarbo schudde zijn hoofd en zei alleen: ‘Blijft u alstublieft wachten.’
Hij verdween snel in de richting van de werkkamer van lord Lowden. Enkele ogenblikken later kwam Mowbray naar ons toe en wij schrokken toen wij hem zagen. Ik heb zelden iemand gezien die zo ontsteld was als hij. Hij probeerde te spreken maar er kwam geen geluid.
Eindelijk zei hij:
‘Lord … Lowden …’
‘Wat is er met lord Lowden?’ vroeg G.G.
‘Dood, vermoord.’ Het kwam er stotterend uit en ik moest hem ondersteunen om te voorkomen dat hij in elkaar zakte.
Ik had een ogenblik het gevoel of het dak boven mij instortte. Wat ik daar gehoord had was krankzinnig, dat kón niet waar zijn.
G.G. was onbeweeglijk blijven staan. Hij keek scherp naar de man die zich aan hem vastklampte. Toen knikte hij kort. Ik meende de betekenis daarvan te begrijpen, namelijk dat hij de indruk gekregen had dat Mowbray geen komedie speelde maar wel degelijk in hoge mate verrast en ontsteld was. Ik twijfelde er geen ogenblik aan. De man trilde als een espeblad.
Het was G.G. die de stilte verbrak en uit zijn woorden bleek dat hij het hoofd koel gehouden had en instinctief de leiding op zich nam.
‘Waar is het lichaam gevonden, meneer Mowbray?’
‘In zijn werkkamer.’
‘Was hij daar sinds gisteravond?’
‘Waarschijnlijk wel. Zijn bed was niet beslapen.’
‘Waar is Giacomo?’
‘Die is in huis niet te vinden.’
G.G. dacht enkele ogenblikken zeer intens na.
‘Is er iets veranderd in de werkkamer? Heeft niemand het fijk aangeraakt?’
‘Niemand.’
‘Wie heeft hem gevonden?’
‘Ik. Ik was wakker geworden omdat ik u hoorde uitgaan. Lord Lowden was altijd zeer matineus. Ik klopte op zijn deur maar kreeg geen antwoord. Ik keek toen naar binnen en zag, dat hij niet op zijn kamer was geweest. Ik ging naar de werkkamer, en toen …’
‘Dank u, ik weet voorlopig genoeg,’ zei G.G. ‘Wilt u met ons meegaan naar de werkkamer?’
Mowbray voldeed aan dit verzoek.
‘Willy,’ fluisterde G.G., terwijl wij hem volgden, ‘geen woord over de vermoorde man die wij buiten hebben gevonden.’
Voor de deur van de werkkamer van lord Lowden vroeg ik aan de oude Scarbo of hij aan mijn vrouw en Mariska even wilde gaan zeggen dat zij op hun kamers moesten blijven tot ik kwam. Ik wilde Maud en Mariska zelf op het vreselijke nieuws voorbereiden. De oude man voldeed onmiddellijk aan mijn verzoek.
De werkkamer was schemerdonker, de zware gordijnen waren dicht. Maar het was licht genoeg om te zien dat lord Lowden voor zijn schrijftafel zat, of beter gezegd in zijn stoel hing. G.G. schoof onmiddellijk de gordijnen open en het volle licht viel nu op de gestalte van onze oude vriend. De stoel stond niet recht voor de schrijftafel, maar was wat opzij geschoven en omgedraaid. Het lichaam lag achterover in de stoel rtiet de benen uitgestrekt. De rechterarm hing over de leuning. Het hoofd was naar links opzij gevallen en de ogen stonden wijd open. In de hartstreek was de plaats waar het wapen was binnengedrongen zichtbaar: een kleine opening waardoor het bloed naar buiten was gevloeid, evenals bij de kleine Engelsman, die buiten in de struiken lag.
G.G. boog zich over het roerloze lichaam heen. Toen hij zich weer oprichtte zei hij:
‘Vermoord met een driekantige Italiaanse stiletto.’
Hij keek mij aan met een veelzeggende blik.
Op de schrijftafel en op de parketvloer lagen de scherven van een karaf, waarschijnlijk dezelfde, die Giacomo de vorige avond binnen had gebracht. Het water was over de tafel op de grond gelopen. G.G. bekeek de scherven nauwkeurig, evenals de beide glazen die naast de gebroken karaf stonden. Hij knikte even, maar toen hij op het punt stond een van de scherven op te pakken, trok hij zijn hand weer terug. Hij wandelde vervolgens de kamer door, alles nauwkeurig opnemend. Aan een van de wanden hing een wapenrek met verschillende oude wapens, waaronder een stiletto. Hij bleef ervoor stilstaan en bekeek het nauwkeurig. Hij vervolgde zijn rondgang door de kamer en onderzocht daarna, op zijn knieën liggend, de plek op het tapijt waar het water op gedropen was.
‘En waar is Giacomo?’ vroeg hij, toen hij weer overeind stond.
Het antwoord op deze vraag werd op even onverwachte als ontstellende wijze gegeven.
De deur van het vertrek vloog plotseling open. De oude Scar-bo, nog ontstelder dan wij hem zopas gezien hadden, stormde naar binnen.
‘Giacomo, Giacomo …’ Hij zocht naar woorden en ik overdrijf niet wanneer ik zeg dat ik mijn hart hoorde bonzen.
‘Giacomo … in de koepel aan het meer… dood!’
Het laatste woord schreeuwde hij uit.
Ik voelde mijn haren ten berge rijzen en toen ik naar G.G. keek zag ik in zijn ogen iets dat ik daarin nog nooit gezien had. Stomme, grenzeloze ontzetting.