22
Voor de tweede maal sprong graaf Larinski als een razende van zijn stoel.
‘Jij … jij …?’ bracht hij met schorre stem uit.
‘Ja ik,’ zei Käthe, terwijl zij hem recht in de ogen keek. ‘Maak u geen illusies, graaf Larinski. Ik begrijp het nu eindelijk, en ik zal vertellen wat ik begrijp.’
De revolver van G.G. moest eraan te pas komen om de graaf terug op zijn stoel te krijgen. Toen hij wat gekalmeerd was nodigde G.G. Käthe uit bij ons plaats te nemen.
‘Juffrouw Käthe,’ zei hij, ‘wees zo goed de heren te vertellen welke rol deze ellendige kerel in uw leven gespeeld heeft.’
Käthe keek ons aan met haar prachtige grijze ogen, waaruit de gewone harde uitdrukking verdwenen was, en begon haar verhaal.
‘Mijn moeder stierf toen ik nog een klein kind was. Als meisje van achttien werd ik door mijn vader, die toen nog bij de houtvesterij was, bij een tante in Koningsbergen in de kost gedaan. Deze tante was de enige zuster van mijn overleden moeder. Zij zal het wel goed met mij gemeend hebben, maar zij was een strenge, ernstige vrouw, stug en onvriendelijk. Zij verdiende de kost met kostuumnaaien, waarin zij zo bedreven was dat men haar onaangename gezicht en bruuske manieren op de koop toe nam. Ik kwam bij haar in de leer en deed werkelijk mijn best. Maar ik was jong, en voldeed niet aan de verwachtingen die mijn tante van een ernstige hulp bij haar werk koesterde. Als mijn vader mij in de stad bezocht kwamen haar klachten en verwijten los. Dan werd ik behandeld als ‘n kwaaie meid, die straf verdiende. God weet dat ik een hard leven heb gehad in die tijd.
Wat mijn tante vooral ergerde was, dat ik van lezen hield. Volgens haar behoorde ik van ‘s ochtends tot ‘s avonds met
naaiwerk bezig te zijn, en elk ogenblikje dat ik aan lezen besteedde, was in haar ogen verloren, zo geen gestolen tijd. En toch was juist dat lezen mijn grootste genot. Ik las rijp en groen door elkaar. Ik leerde, naar ik meende, de wereld kennen uit mijn romans. Maar als ik een boek over natuurkunde of een ander wetenschappelijk werk te pakken kreeg las ik dat met evenveel belangstelling. Hoe ouder ik werd, hoe meer ik las en hoe minder ik aan mijn eigenlijke vak, het kostuumnaaien, deed. Misschien hadden een paar vriendelijke, gemoedelijke woorden daarin verandering kunnen brengen, maar mijn tante, die mij hoe langer hoe meer als een nietsnut ging beschouwen, was wel de laatste om mij zulke woorden te schenken. De verhouding tussen ons werd zo slecht dat ik eindelijk besloot met dit ondraaglijke leven te breken. Ik liep weg en zocht elders werk.
Daarin slaagde ik spoedig. Ik werd aangesteld in een grote modezaak en verdiende daar genoeg om van te leven. Daar ik gemakkelijk met mensen om kon gaan kwam ik veel in aanraking met het publiek en weldra kreeg ik een soort vermaardheid omdat ik met de dames onder het passen over literatuur en kunst kon praten. Dat vond men iets bijzonders en het trok zelfs klanten. Zo bleek mijn vele lezen tenslotte toch nog belegd kapitaal.
In die tijd begon ik mij er meer dan vroeger bewust van te worden dat ik er knap uitzag. Ik merkte dat de mannen mij met bewonderende blikken volgden, en ik werd op straat dikwijls aangesproken. Ik hield ervan, zulke opgedrongen begeleiders een beetje aan de praat te houden en dan plotseling te ontgoochelen. Menigeen heb ik op die manier een aardig lesje gegeven. Maar mijn tante, die mij bij zo’n gelegenheid eens was tegengekomen, wist niets beters te doen dan bij de mensen voor wie zij werkte rond te vertellen, dat ik op de verkeerde weg was en mij met jan-en-alleman afgaf.
Mijn vader, die alles wat mijn tante vertelde onvoorwaardelijk geloofde, maakte mij heftige verwijten over mijn “wangedrag”. Ook met hem kwam het tot een breuk. Ik zag hem enige jaren niet. Pas toen hij door dat schot in de heup zijn betrekking verloren had en in de oude houtvesterswoning ingekwartierd was, ben ik hem zo nu en dan eens gaan opzoeken. Maar ik kreeg altijd de indruk dat hij mij liever niet dan wel zag.
Door het gebabbel van mijn tante, dat, zoals in dergelijke gevallen altijd gebeurt, gretig door anderen werd verder verteld, werd mijn goede naam meer en meer aangetast. Eerlijk gezegd liet mij dat nogal onverschillig. Ik verbeeldde mij dat ik een koude natuur had en tegen alle verleiding bestand was. Zo werd ik vijfentwintig.’
Käthe hield even op. Zij keek enkele ogenblikken strak voor zich uit en ik zag dat het bloed langzaam naar haar wangen steeg. Met een plotselinge beweging wierp zij haar hoofd naar achteren en keek ons met iets uitdagends in haar blik aan.
‘Toen leerde ik Bernhard von Trepow kennen,’ zei zij. ‘Wanneer u mij vraagt waarom juist hij de eerste man was voor wie ik iets anders voelde, dan moet ik u het antwoord daarop schuldig blijven. U hebt hem gekend. Later heb ook ik hem gezien zoals u hem gekend moet hebben: klein, met een rood gezicht en uitpuilende ogen. In die eerste dagen was hij voor mij het ideaal van een man.’
Wetende wat ik wist liep het mij koud over de rug bij de snijdende toon waarmee zij sprak over de man die zij vermoord had. Wat een dodelijke haat moest zij tegen hem gekoesterd hebben.
Zij wachtte enkele ogenblikken en ging toen verder.
‘Ik hield in die tijd van Bernhard von Trepow. Het was voor het eerst dat ik van een man hield, en hij was iemand zonder gewetensbezwaren. Mijn goede naam had ik onverdiend verloren maar om het oordeel van de wereld gaf ik geen cent.
Maar toch respecteerde ik mijzelf in zover dat hij mij eerst met de heiligste eden zwoer dat hij met mij zou trouwen. Ik begreep wel dat dat niet kon zolang zijn vader leefde.
Vier jaar hebben wij een verhouding gehad. In die tijd heb ik hem leren zien zoals u hem gezien hebt. Maar ik leerde ook zijn innerlijk kennen. Hij was een grote egoïst, een man zonder beginselen, een speler en een drinker. Ik verachtte hem uit de grond van mijn hart, maar het eens gegeven woord gaf ik hem niet terug.
Ik weet niet of u mij begrijpt wanneer ik zeg, dat alleen een huwelijk met hem mij mijn zelfrespect weer kon geven, ook al verachtte ik hem. Een overdreven opvatting waarschijnlijk. Het gevolg van mijn romanlectuur.’ Zij lachte bitter. Het was duidelijk dat zij zich met geweld in bedwang moest houden.
G.G. legde even zijn hand op de hare, wat haar kalmeerde. Zij keek hem aan met een zo zachte uitdrukking in haar ogen als ik daarin nog niet gezien had. Vanaf dat ogenblik richtte zij het woord bijna uitsluitend tot hem.
‘Bernhard von Trepow was bang voor mij,’ vervolgde zij. ‘Ik voelde dat hij zijn vrijheid terug wilde hebben, maar hij durfde niet. Toen kwam de grote crisis in mijn leven. Ik leerde graaf Larinski kennen. Kijk hem daar nu zitten met z’n angstige ogen. Die ogen …’
Zij hield plotseling op en sloeg beide handen voor het gezicht met een gebaar, half van vrees, half van woede.
‘Juffrouw Kathe,’ zei G.G. kalm.
Zij herstelde zich langzaam, en vervolgde:
‘Graaf Larinski was een vriend van Bernhard von Trepow. Het is nu meer dan een half jaar geleden dat hij mij door Bernhard werd voorgesteld. U kent hem, u weet hoe onderhoudend hij praten kan en hoe hij zijn gehoor naar zijn hand weet te zetten. Ik ontmoette hem verscheidene keren, en ook daarom zag ik hem graag, omdat in zijn gezelschap Bernhard tegenover
mij vriendelijker en voorkomender was dan ik sinds tijden van hem gewend was.
Op een avond waren wij met ons drieën naar de schouwburg geweest. Wij hadden daarna een klein souper, goed eten en goede champagne. Wat mij nog nooit gebeurd was gebeurde toen. Ik dronk te veel en raakte buiten westen. Toen ik bijkwam lag ik in mijn eigen bed op mijn slaapkamer en ik schaamde mij diep.
Mijn slaapkamer lag op de eerste verdieping van het huis waar ik woonde. De deur kwam uit op een galerij, vlak bij de trap, die rondom een binnenplaats loopt. Ging men die trap af, dan was er rechts een deur die in een achtervertrek voerde dat door schuifdeuren in verbinding stond met de juwelierswinkel van de firma Eisenstein en Zoon, die, zoals u misschien weet, een grote uitstalkast aan de straat heeft.
Midden in de nacht werd ik wakker, maar ik sliep weldra weer in, want ik was moe, en had hoofdpijn. Met een schok en een schreeuw ontwaakte ik.
‘Juffrouw Kathe.’ Het was de stem van de oude Eisenstein die mij geroepen had. Ik stond in de juwelierswinkel. Buiten werd het dag. Ik was gekleed en stond met een kostbare diamanten set in mijn hand, die ik uit de geopende uitstalkast had genomen.
De betekenis van dit alles drong op dat ogenblik niet tot mij door. De schok waarmee ik ontwaakt was werd gevolgd door een gevoel van dodelijke zwakte. Toen draaide plotseling alles om mij heen en viel ik flauw.
Ik had dagenlang hevige koorts. Toen ik tot bewustzijn kwam leek mij die vreemde scène in de juwelierswinkel een droom, maar het tegendeel bleek waar te zijn. Om een lange geschiedenis kort te maken: ik was op heterdaad betrapt bij het stelen van diamanten. De firma had een klacht willen indienen, maar het was Bernhard gelukt de firma te bewegen daarvan af
te zien. Tenslotte was er niets weggeraakt. En Bernhard, die mij dit allemaal kwam vertellen, voegde er met een effen gezicht aan toe dat het vanzelf sprak dat van een huwelijk tussen ons geen sprake meer kon zijn. Hij had gemeend dat het zijn plicht was mij een vervolging te besparen, maar iemand die zich tot diefstal verlaagd had kon nooit de naam Von Trepow dragen. Van nu af moest alles tussen ons uit zijn.
Wat moest ik doen? Ik wist niet hoe ik in de winkel gekomen was en waarom ik die diamanten set uit de uitstalkast genomen had. De gedachte aan diefstal was nog nooit bij mij opgekomen, en toch was ik op heterdaad betrapt. Het baatte niet of ik al voor mijn onschuld pleitte. De feiten spraken voor zichzelf.
Hoewel het gelukt was een vervolging te voorkomen was er toch genoeg uitgelekt om mij verdacht te maken. Ik werd overal gemeden, met nauwelijks verholen minachting. Ik verloor, zonder opgave van redenen, mijn betrekking in de modezaak. Ik stond alleen, zonder werk, zonder brood.
Misschien klinkt het u vreemd in de oren, maar ik had nog altijd een zekere trots bewaard, een gevoel van eigenwaarde en zelfrespect. Ik kon wel niet verklaren waarom ik geprobeerd had te stelen zonder dat te willen of zelfs maar te weten, maar tegenover de algemene minachting, vanwege het geconstateerde feit, bleek mijn trots niet bestand. Ik verachtte de mensen om mij heen, ik verloor elke belangstelling voor mijn omgeving, ik had met de wereld afgerekend. En in die stemming verliet ik de stad en trok naar mijn vader in de oude houtvesterswoning. Die ontving mij verre van hartelijk, maar ik spaarde hem betaalde vrouwelijke hulp uit. Daarom werd ik niet buiten de deur gezet, maar tot dienstmeid en schoonmaakster verheven.
Ik leefde van de ene dag in de andere. Het leek mij onmogelijk het grote raadsel in mijn leven op te lossen, ik had de moed daartoe opgegeven. Ik was zover dat ik begrijpen kon dat Bernhard er een eind aan had moeten maken. Er was niets meer wat mij schelen kon, ik vervuilde en verslonsde.
Toch bleef ik scherp op mijn nieuwe omgeving letten. Ik ontdekte dat mijn vader zo nu en dan geld verdiende, veel geld zelfs, dat hij zorgvuldig wegborg als een gierigaard. Er kwamen soms vreemde mannen die tot diep in de nacht met hem zaten te praten. Wat zij eigenlijk kwamen doen begreep ik niet en is mij ook nu nog niet helemaal duidelijk. Trouwens, het interesseerde mij niet genoeg om te proberen er een verklaring voor te vinden. Ik leefde met mijn eigen bittere gedachten, zonder enige verwachting, bijna zonder enige herinnering.
Er kwam verandering, toen - nu misschien een maand geleden - Bernhard en graaf Larinski samen in de oude houtvesterswoning verschenen. Ik wist dat Bernhard zich, na mijn vertrek uit Koningsbergen, met juffrouw Von Ahrenstein verloofd had. Die tijding had mij geen pijn gedaan, alleen geërgerd. Hoe kon zo’n meisje een man nemen als hij. Ik vergat dat ik hem zelf eens met andere ogen gezien had dan nu. Ik dacht alleen aan hem als aan de kleine en kleingeestige man zoals ik hem nu had leren kennen.
Hij ontmoette zijn vriend Larinski herhaaldelijk. Op een keer toen ik bij het buffet bezig was en juist een glas had laten vallen, waarvan ik de scherven opraapte, kwamen die twee de gelagkamer binnen. Dat zal een dag of zes geleden zijn. Ik lag op mijn knieën achter de toog en zij konden mij dus niet zien. Zij spraken over een familie Hendriks die op Gross-Ehrenfeld aangekomen was en in het bijzonder over de aangenomen dochter. Ik kan het gesprek niet woordelijk weergeven maar het kwam hierop neer. Larinski zei dat dit meisje hem zeer geschikt leek om de oude tactiek op toe te passen. Dat zou wel de moeite waard zijn want er waren ook een paar rijke Engelsen aangekomen, waarvan de vrouw een hele lading kostbare juwelen bij zich had-. De enige moeilijkheid was het meisje alleen
te ontmoeten en dan in slaap te krijgen. En daarbij lachte Bernhard en zei dat Mariska, naar hij hoopte, in haar slaap handiger zou zijn dan die stomme Käthe. Waarop Larinski op zijn beurt lachte en zei, dat Käthe’s plotseling ontwaken er in ieder geval toe geleid had dat Bernhard van haar af had kunnen komen en bovendien nog een aureooltje van braafheid had gekregen.’
Tijdens dit verhaal had G.G. Larinski herhaaldelijk tot de orde moeten roepen. De graaf schuimbekte letterlijk en sprong zo nu en dan van zijn stoel op om onder G.G.‘s bedreiging daarin, telkens weer met een vloek en een blik vol dodelijke haat in de ogen, neer te vallen.
Käthe vervolgde haar verhaal met een stem die van ingehouden woede beefde.
‘Terwijl ik daar neergehurkt zat, luisterend naar de stemmen van die twee mannen die mijn leven verwoest hadden, vielen mij eindelijk de schellen van de ogen. Ik begon het te begrijpen. Die avond, na het bezoek aan de schouwburg, toen ik zoals ik dacht te veel gedronken had, was ik in werkelijkheid minder onder de invloed van de wijn dan van de duivel in mensengedaante, die zich Larinski noemde.’
Käthe was opgestaan. Als een wrekende godin stond zij tegenover de geboeide man die het niet waagde haar aan te kijken. De hand, die naar hem wees, trilde van verontwaardiging.
‘Kijk naar hem,’ zei zij. ‘Die avond aan het souper heeft hij mij door zijn speciale kracht tot slapen gebracht en toen heeft hij mij de gedachte aan die diefstal ingegeven. Hij gaf mij zelfs de valse sleutel voor de ju weiiers winkel. Ik handelde zonder te weten, zonder te denken, als een werktuig op zijn bevel. En toen ik op heterdaad betrapt werd profiteerde Bernhard, die in de opbrengst van de diefstal gedeeld zou hebben, van deze omstandigheid om mij weg te trappen, als een stuk vuil dat men op de mestvaalt gooit.’
Ik was nu ook opgestaan. Het duizelde mij, want ik begon het nu ook te begrijpen. Ik wilde iets zeggen, maar Käthe legde mij met een driftig gebaar het zwijgen op.
‘Vanaf het ogenblik waarop ik ontdekte, hoe schandelijk de man waar ik eens van gehouden had mij bedrogen en verstoten had, kende ilc maar éen gedachte: wraak. Meneer Hendriks heeft toevallig ontdekt dat ik een opening in een van de luiken gemaakt had om ‘s avonds te kunnen zien wat er voorviel. En toen hij, de dag nadat mij de ogen geopend waren, toevallig in de houtvesterswoning kwam en ik zag, hoe argeloos en vol goed vertrouwen hij was, besloot ik hem te waarschuwen. Ik deed dat, maar hij sloeg mijn waarschuwing in de wind en de volgende dag bracht het toeval zijn dochter alleen samen met Larinski, die haar het leven gered had.’
De laatste woorden siste zij meer dan zij ze sprak. Toen voegde zij er scherp aan toe:
‘Meneer Hendriks heeft gezien dat zijn dochter sliep, dezelfde slaap die ik geslapen heb en waaruit het gevaarlijk is, met geweld wakker geschud te worden. En wat Bernhard von Trepow betreft…’
‘Hier viel de commissaris haar plotseling in de rede. Ik had hem bij het laatste deel van Käthe’s verhaal letterlijk de oren zien spitsen. Hij zat recht op zijn stoel en keek haar strak aan.
‘Neemt u mij niet kwalijk,’ zei hij, zijn hand met een bevelend gebaar opheffend. ‘De zaak Von Trepow behoort tot mijn terrein. Tot dusver waren er naar ik meende twee personen, die in relatie tot de moord hadden kunnen staan. De verdwenen Potowski en graaf Larinski. Maar wij weten nu dat er nog een derde persoon was, iemand, die zich wilde wreken.’
‘Ik,’ zei Käthe met heldere stem.
‘Juist, u,’ antwoordde de commissaris. ‘En ik wil wel bekennen, dat, alle omstandigheden in aanmerking genomen, het mij waarschijnlijk voorkomt…’
‘Oordeel niet te vlug, meneer de commissaris,’ klonk plotseling de kalme stem van G.G. ‘Bernhard von Trepow is niet vermoord. Hij heeft zelfmoord gepleegd, om zijn eer te redden. Alleen daardoor kon hij de gevolgen ontgaan van de onthullingen, waarmee Käthe hem dreigde. Ik heb de revolver die hij gebruikte bij zijn lijk gevonden.’
En hij legde de revolver, die hij die avond van Käthe afgepakt had, voor de commissaris op tafel.
‘Deze revolver behoorde aan hem, zijn initialen staan erop.’
En inderdaad bevond zich op de greep een zilveren plaatje, waarop, bijna onzichtbaar en half uitgesleten, de letters b.v.t. gegraveerd stonden.