17
Eindelijk gaf de commissaris ons verlof de eetzaal te verlaten behalve aan Maud, Mariska en mij. Meer en meer begon ik mij er rekenschap van te geven hoezeer hij ons drieën met wantrouwen bekeek.
G.G. verliet ook de eetzaal, opnieuw in druk gesprek met graaf Larinski. Het was maar goed dat hij ons vooruit gezegd had ons niet te verwonderen over wat hij doen of laten zou. Anders zou ik mij over de vreemde wijze waarop hij ons aan ons lot overliet, hartgrondig geërgerd hebben.
De commissaris verzocht ons plaats te nemen.
‘Het zal u niet verwonderen,’ begon hij, ‘dat ik mij genoodzaakt zie op nadere verklaringen uwerzijds aan te dringen.’
‘Met het grootste genoegen,’ antwoordde ik, en hoewel mijn woorden wat uitdagend klonken zat mijn hart ergens onder in mijn sokken, misschien wel helemaal in mijn schoenen.
De commissaris keek mij een ogenblik strak aan.
‘Ik moet u de raad geven uw toon te veranderen,’ zei hij nijdig. ‘Ik herinner u eraan dat ik in mijn functie tot u spreek, en dat het van uw antwoorden zal afhangen welke maatregelen ik tegen u en uw familie nemen zal.’
‘Ik wil niet voorgeven dat ik u niet begrijp,’ zei ik, geprikkeld door zijn agressieve houding, ‘maar ik verzoek u zich tot mij te bepalen. Mijn vrouw en dochter zult u zeker wel buiten de discussie willen laten.’
Het was misschien niet verstandig dat ik mij tot deze scherpe woorden verleiden liet. Dat het humeur van de man er beter op werd zou ik niet durven beweren.
‘U dwingt mij openhartig te zijn,’ zei hij scherp. ‘Het komt mij voor dat u alle drie in deze zaak betrokken bent. Mevrouw fingeert onwel te zijn, meneer gaat naar boven en de dochter houdt een oogje in het zeil om te zien of de kust vrij is, als
papa zijn werk doet. Zó zie ik de zaak.’
Ik moest nu werkelijk om deze man lachen. Maar Maud vatte de zaak minder komisch op. Zij rees langzaam van haar stoel op, wat bleek, en met een trek om de mond van verachting en geringschatting.
‘Ik heb deze man niets meer te zeggen, Willy,’ zei zij, zonder de commissaris een blik waardig te keuren. ‘Hij heeft er blijkbaar geen flauw begrip van wie hij voor zich heeft. Wees zo goed hem in te lichten.’
Met een trotse beweging van het hoofd ging zij naar de deur toe.
De commissaris was opgesprongen en maakte een beweging alsof hij haar tegen wilde houden.
Toen draaide Maud zich om en keek hem vlak in het gezicht.
‘Meneer de commissaris,’ zei zij, ‘als mijn zuster verder van uw diensten gebruik mocht willen maken zal zij u dat laten weten.’
Het volgende ogenblik had zij de zaal verlaten en de commissaris keerde zich woedend naar mij. Ik was hem echter voor.
‘In uw eigen belang moet ik u aanraden de sociale verhoudingen wat meer in het oog te houden,’ zei ik. ‘Mijn vrouw is de dochter van de overleden lord Stockton, die een van de rijkste edellieden van Engeland was. Lady Ruthven is haar enige zuster. Gelooft u nu werkelijk dat de ene zuster de andere bestelen zal? Het is te zot om over te spreken.’
Het was duidelijk dat de commissaris begon in te zien dat hij de zaak verkeerd had aangepakt.
‘Wanneer dat inderdaad zo is…’ begon hij.
‘Wie geeft u het recht aan mijn woorden te twijfelen?’ zei ik. ‘U schijnt nog altijd niet te beseffen dat u tegenover mensen staat, die hoger op de maatschappelijke ladder staan dan een
Pruisische commissaris van politie en die in de gelegenheid zijn zich over onhebbelijkheden van uw kant te beroepen op autoriteiten die u maken en breken kunnen.’
Eigenlijk vond ik mijzelf, toen ik zo uitpakte gewoonweg ploertig, maar hier heiligde het doel de middelen. En het middel werkte inderdaad. Commissaris Werner begon een toontje lager te zingen, hoewel dit hem blijkbaar moeite kostte.
‘U zult moeten toegeven,’ zei hij, zich tot kalmte dwingend, ‘dat het moeilijk voor mij is in deze zaak een oordeel te vormen aangezien ik kennelijk zo slecht op de hoogte ben van de onderlinge verhoudingen tussen de gasten van dit huis. Ik had beter ingelicht behoren te worden.’
‘Het was uw taak geweest ervoor te zorgen dat u beter ingelicht werd,’ zei ik, nu wat vriendelijker. ‘En was het niet onvoorzichtig in de gegeven omstandigheden uw beschuldigingen zo klakkeloos te uiten?’
Hij haalde wat verlegen de schouders op.
‘Ik handelde naar mijn beste weten,’ zei hij. ‘Wanneer ik u en mevrouw moet uitschakelen blijft alleen uw dochter over als enige, die boven is gebleven toen de anderen aan het middagmaal zaten.’
‘Natuurlijk,’ zei ik. ‘En tegenover haar zijn uw veronderstellingen al even dwaas als tegenover ons. U zult in een andere richting moeten zoeken, meneer de commissaris.’
Terwijl ik dit zei keek ik Mariska, die een aandachtige toehoorster was geweest, strak aan. Zij beantwoordde mijn blik met de onbevangenheid van een kind. Dit deed mij pijnlijk aan en ik voelde meer dan ooit het tragische en vooral het onbegrijpelijke van de situatie.
De commissaris was nu opgestaan.
‘U bent vrij om te gaan waarheen u wilt, zolang het binnenshuis is,’ zei hij. ‘Voorlopig blijft het voor iedereen verboden het huis te verlaten.’
‘Ik dank u voor uw welwillendheid,’ antwoordde ik een beetje sarcastisch en met een wat overdreven buiging. ‘Kom, Mariska.’
In de gang troffen wij G.G. aan, die daar, nog altijd in gesprek met graaf Larinski, heen en weer liep. Het viel mij op dat G.G. wel geanimeerd sprak, maar dat graaf Larinski wat verstrooid en met een uitdrukking van ongeduld op zijn gezicht luisterde.
Larinski liep vrij rond, en toch was hij de enige die ik in dit huis voor een dief kon en mocht houden. Alleen, deze diefstal had hij niet kunnen begaan want wij hadden hem steeds onder ogen gehad.
De commissaris was ons gevolgd. Ik zag G.G. naar hem toe gaan en vlug iets zeggen. Larinski was reeds halverwege de trap.
‘Meneer de graaf,’ riep G.G., zich weer omkerend. ‘Zo gemakkelijk komt u niet van mij af. Ik moet u nog het een en ander vertellen wat mij bij mijn laatste bezoek aan Warschau overkomen is en waarvan u mij misschien een verklaring kunt geven. Zal ik mee naar boven gaan of zullen wij onze wandeling hier beneden nog even voortzetten?’
Graaf Larinski draaide zich om en kwam met het gezicht van een martelaar de trap weer af.
‘Dan zal ik wel beneden komen,’ zei hij.
Mariska en ik wilden nu naar boven gaan, maar nauwelijks hadden wij een voet op de trap gezet of de commissaris hield ons tegen.
‘Ik hoor daar juist dat deze dame uw dochter niet is. En dat zij van zigeunerafkomst is,’ zei hij. ‘Een enkel woord nog alstublieft.’
Hij had dit zojuist gehoord en de enige van wie hij het gehoord kon hebben was mijn vriend! Hoe was het mogelijk dat juist hij zoiets op zo’n moment kon zeggen. Dit werd me toch
bijna te machtig en mijn stemming zal ongetwijfeld op mijn gezicht te lezen zijn geweest.
Op dat ogenblik ontmoette mijn blik die van hem. G.G. was net met Larinski aan het einde van de gang omgekeerd. Hij knikte mij bemoedigend toe. Ik begreep niets van zijn drijfveren, maar ik zat nu eenmaal in het schuitje.
De commissaris nam mij terzijde.
‘U begrijpt dat dit een enorm verschil maakt,’ zei hij met iets triomfantelijks, dat mij geweldig hinderde. ‘Het stelen zit de zigeuners in het bloed. Vroeg of laat komt dat te voorschijn.’
Ik voelde het bloed naar mijn hoofd stijgen. ‘U beledigt mijn pleegdochter op de grofste manier,’ zei ik driftig, maar hij haalde de schouders op.
‘Een zigeunerkind,’ zei hij op een toon van kwetsende geringschatting. En opeens had ik Mariska weer voor ogen, die boven in de gang met de rug naar mij toe niet naar mij wilde luisteren. Mariska, die niettemin pertinent ontkend had haar kamer te hebben verlaten.
Als ik mij niet zo ellendig onzeker had gevoeld zou ik de commissaris waarschijnlijk een klap in zijn gezicht gegeven hebben. Toch was het maar goed dat ik mij wist te beheersen, want een klap uitgedeeld aan een politiebeambte in de uitoefening van zijn functie was in Pruisen geen kleinigheid. En de onbegrijpelijke houding van Mariska deed mij andere gevaren vermoeden.
‘Dat zigeunerkind beschouw ik sinds jaren als mijn dochter,’ zei ik. ‘Wees zo goed haar als zodanig te behandelen en als zodanig over haar te spreken.’
De commissaris nam nu een houding aan die mij bijna tot razernij dreef. Hij begon mij te beklagen omdat ik zo naïef was.
‘Mijn waarde heer,’ zei hij. ‘Zigeuners bedriegen altijd de mensen die het het beste met hen menen. Het doet mij oprecht leed dat ik uw illusie verstoren moet. Maar waarom op zigeuner—
dankbaarheid en zigeunereerlijkheid vertrouwen? Dievenbloed verloochent zich niet.’
Ik zou nu zeker een ongeluk begaan hebben wanneer G.G. niet op dit ogenblik zijn hand op mijn schouder gelegd had. Ik keerde mij om en keek hem recht in het gezicht. En ik constateerde dat hij precies leek te weten wat hij deed en met grote kalmte de toestand beheerste. De zelfbewuste rust die uit zijn blik sprak deed mij snel kalmeren.
‘Meneer Hendriks,’ zei hij, ‘de commissaris kan niet anders handelen dan hij doet. Onderwerp u aan het onvermijdelijke, misschien loopt alles nog goed af.’
De laatste woorden sprak G.G. aarzelend uit, zodat hij bij ieder die het hoorde de overtuiging wekken moest, dat hijzelf niet aan de goede afloop geloofde. Maar het knipoogje dat hij mij gaf bewees mij, dat het omgekeerde het geval was en deed mijn moed herleven. En dat was maar goed ook anders zou wat de commissaris nu zei mij geheel uit het veld geslagen hebben.
‘Tot mijn leedwezen ben ik genoodzaakt de jongedame onder arrest te stellen.’
‘Wat?’ Ook al had ik even moed geschept, deze uitroep kon ik niet weerhouden.
‘Het zal inderdaad niet anders gaan, meneer Hendriks,’ zei G.G. ‘Zij was de enige waarvan wij weten dat zij boven was, toen de diefstal gepleegd werd. Maar ik twijfel er niet aan of de commissaris zal alles doen om de vrijheidsberoving voor haar zo min mogelijk hinderlijk te maken.’
De commissaris, die G.G. blijkbaar zeer dankbaar was voor zijn tussenkomst en wetende wie G.G. was, knikte toestemmend bij deze collegiale dienst.
‘Ik zal haar voorlopig verzoeken op haar kamer te blijven en een politieagent bij haar zetten,’ zei hij.
G.G. kreeg een hoestbui. Ik begreep dat hij een lachbui inhield en dat gaf mij nieuwe moed.
‘Zou het niet beter zijn die agent maar in de gang voor haar deur neer te zetten?’ zei hij. ‘Het is toch onmogelijk dat de jongedame door het raam zou kunnen ontkomen. Dat is wel acht meter van de grond en touwen zijn niet aanwezig.’
Graaf Larinski had met de grootste belangstelling geluisterd. Het moest voor hem als meester in het vak ook wel belangwekkend zijn, de arrestatie bij te wonen van een jongedame, die voor een vakgenote van hem werd aangezien. Nu mengde hij zich in het gesprek.
‘Het komt er dunkt mij op aan, de jongedame elke last te besparen tot het misverstand opgehelderd is,’ zei hij. ‘Die agent voor haar deur moet iedereen, ook de bedienden, opvallen. Is het voor haar niet prettiger de deur eenvoudig te sluiten en de politieagent buiten onder het venster te zetten?’
G.G. gaf mij opnieuw reden tot verbazing.
‘De sloten hier in huis zijn dunkt me niet zo sterk,’ merkte hij op. ‘Ik zou het zekere maar voor het onzekere nemen, meneer de commissaris.’
‘Dat lijkt mij ook het beste,’ zei de commissaris.
Mariska had intussen aan de voet van de trap geduldig op mij staan wachten, terwijl er over en zonder haar gesproken werd. Het was nu nodig haar de beslissing die genomen was en waarvan zij natuurlijk niet het flauwste vermoeden had, te vertellen.
De commissaris en ik gingen naar haar toe. Graaf Larinski ging de trap op, gevolgd door G.G., die hem maar niet scheen te willen loslaten. Het leek mij het beste dat ik de jobstijding aan Mariska meedeelde.
‘Commissaris Werner verkeert in de mening dat jij iets af weet van de diefstal,’ zei ik zo ongedwongen mogelijk. ‘Ik heb hem gezegd dat je er niets op tegen zou hebben vandaag verder op je kamer te blijven. Dat stelt hem gerust en wij weten wel dat alles spoedig opgehelderd zal worden.’
‘Wat dwaas,’ zei Mariska half lachend, half geërgerd. ‘Dat betekent dus dat ik onder arrest sta? De commissaris heeft mij daarnet al zo boos aangekeken dat ik wel dacht dat hij iets tegen mij had.’
Ze zei dit volkomen natuurlijk, zonder een zweem van aanstellerij of angst. Zoals zij daar stond, met haar prachtige zwarte haar, de blauwe ogen wijd open van verbazing en een blos van ergernis op haar wangen was het moeilijk aan te nemen dat iemand iets tegen haar kon hebben.
Dit scheen toch ook wel tot de commissaris door te dringen.
‘De juffrouw moet zich de zaak niet erger voorstellen dan hij is,’ zei hij zo vriendelijk als ik hem die ochtend nog niet had gehoord. ‘U bent op uw kamer helemaal vrij. Wij zullen de politieagent alleen maar voor uw deur zetten.’
‘De politieagent?’ Haar blauwe ogen schoten vuur.
‘Dat is voorschrift, juffrouw.’ Het klonk bijna verontschuldigend.
‘Maar dat is schandelijk, meer dan schandelijk,’ barstte zij nu los. ‘Wat heb ik gedaan om zo te worden behandeld?’
‘Het is mijn plicht u zo te behandelen,’ zei hij stijf, ‘en uw plicht te doen wat ik van u verlang.’
‘Er is niets aan te doen, Mariska,’ zei ik en wij gingen, gevolgd door de commissaris en een der agenten, de trap op. Boven in de gang stond G.G. nog steeds tegen graaf Larinski te praten. Zijn slachtoffer zag er moe en geërgerd uit. Toen wij hen passeerden knikte G.G. mij even toe en liet zijn slachtoffer eindelijk los om naar beneden te gaan.
De kamer van Mariska vertoonde de sporen van een huiszoeking. Werner had inderdaad geen halve maatregelen genomen. Later bleek dat hij, terwijl wij allen in de eetzaal waren, alle kamers had laten onderzoeken om het gestolene te vinden. Maar voor Mariska was dit blijk van wantrouwen, dat zij speciaal tegen haarzelf gericht meende, te veel. Zij barstte plotseling in hartstochtelijk snikken uit.