6
Op onze kamer, voor het naar bed gaan, hielden Maud en ik krijgsraad.
Wat betekende die anonieme waarschuwing en van wie was die afkomstig? Wij verdiepten ons in gissingen maar tastten volkomen in het duister. Dit was evenzeer het geval met betrekking tot de vraag waarom ons de raad gegeven werd Gross-Ehrenfeld te verlaten. Zouden wij de anonieme raad opvolgen?
Hollanders, en ook Engelsen, hebben steeds de eigenschap gehad vasthoudender te worden naarmate men hen door bedreigingen van enig voornemen tracht af te brengen. Hier kon men zeker van een verkapte bedreiging spreken en wij voelden instinctmatig de weerzin bij ons opkomen om ons door die bedreiging te laten intimideren. Maar aan de andere kant waren wij toch al van plan geweest ons verblijf op Gross-Ehrenfeld te bekorten. Zo’n bedreiging kon toch ook moeilijk een reden zijn om nu weer juist langer te blijven.
Na langdurig overleg besloten wij de volgende dag nog te blijven. Wij wilden Von Harder, die zo voorkomend was geweest, niet teleurstellen. Deze had zich er namelijk veel van voorgesteld ons de volgende middag de elandkoe met haar kalf te tonen. Daaraan zou een rijtoer door de bossen verbonden worden. Het eigenlijke besluipen zou alleen door Von Harder, Ruthven en mij gebeuren, maar Maud en Mariska zouden de rijtoer meemaken en stelden zich daar veel van voor. Misschien was het wel de grote teleurstelling, die het opgeven van deze plannen ook ons veroorzaakt zou hebben, die ertoe meewerkte te besluiten deze ene dag in elk geval nog aan ons verblijf vast te knopen.
Reeds de volgende ochtend aan het ontbijt deelden wij tot verbazing van onze reisgenoten onze gastheer en gastvrouw mee,
dat wij de volgende dag met de trein van 6 uur ‘s middags vertrekken moesten om de reis naar St. Petersburg te vervolgen. Brieven, die toevallig voor mij waren aangekomen, maakten het gemakkelijk een voorwendsel voor deze verandering in onze plannen te vinden.
Iedereen protesteerde, zoals wij wel verwacht hadden, Von Trepow en zijn vrouw voorop. Ook graaf Larinski gaf ons, op de hem eigen, innemende wijze te verstaan dat het hem speet, een kennismaking, die zo aangenaam begonnen was, nu al te moeten afbreken. De jonge Von Trepow leek niet minder teleurgesteld en toen ik de blikken zag, die hij op Mariska wierp, kwam ik tot de slotsom dat, los van de anonieme waarschuwing, er inderdaad reden genoeg was om niet langer gebruik te maken van de gastvrijheid van zijn ouderlijk huis.
Na het ontbijt, in de loop van de morgen, probeerde Bernhard herhaaldelijk Mariska te benaderen. Zij hield zich echter aan de raad die Maud haar gegeven had en bleef steeds in de nabijheid van anderen, zodat Bernhard geen enkele gelegenheid kreeg haar alleen te spreken. Hij gaf zijn pogingen dan ook eindelijk op en met een gezicht, nog nijdiger dan gewoonlijk klom hij de trappen op van het bordes, waar ik nog juist zag dat hij graaf Larinski ontmoette. Deze schudde het hoofd en dreigde hem met de vinger, waarop de beide heren de eetzaal binnen gingen. Ik vermoedde dat ik het gerust aan de graaf kon overlaten deze al te vurige jongeling het ongepaste van zijn houding onder het oog te brengen.
Het was even na tweeën toen wij Gross-Ehrenfeld verlieten om de rijtoer te ondernemen, die ons naar dat gedeelte van de grote bossen voeren zou, waar Von Harder ons verzekerde dat de elandkoe en haar kalf zich ophielden.
Wij reden ongeveer anderhalf uur het bos in, de dames in een kleine victoria, met twee paarden bespannen, Von Harder, Ruthven en ik te paard. Wij hadden de oude houtvesterswoning, waar niemand te zien was, ver achter ons toen wij op een gedeelte van de weg kwamen, dat met een zeer zwakke helling naar boven liep.
Von Harder wees ons dat de bomen links van de weg gedeeltelijk van hun schors beroofd waren. Deze hing zelfs hier en daar in lappen erbij, alsof die er met geweld afgetrokken was, maar steeds van onderen naar boven.
‘Wat u daar ziet,’ zei Von Harder, ‘is het bewijs dat er elanden in de buurt zijn. De schors en de takken van jonge bomen zijn een geliefkoosd voedsel voor hen, en wanneer deze bossen minder uitgestrekt waren, zouden we misschien voor de keuze worden gesteld om óf de elanden uit te roeien, óf de bos-cultuur te zien bederven. Gelukkig zijn de omstandigheden hier zo dat wij én de kool én de geit kunnen sparen.’
De verminkte bomen werden intussen steeds talrijker en weldra riep Von Harder de koetsier toe om te stoppen. Daarna steeg hij af, welk voorbeeld door Ruthven en mij gevolgd werd. Ook de kleine jongen, die naast de koetsier gezeten had, klom van de bok.
‘Ik moet de dames verzoeken in het rijtuig te blijven zitten,’ zei Von Harder. ‘Ik zal de koetsier zeggen dat hij een minuut of tien terug moet rijden en daar op ons blijven wachten. Deze jongeman hier zal met de paarden volgen. Het spijt mij dat wij u niet kunnen meenemen dames, maar u hebt het vooruit geweten. Ik durf het niet te wagen.’
Vooral Mariska sputterde een beetje tegen, maar er was niets tegen de woorden van Von Harder in te brengen. Ze hadden het van tevoren geweten.
Het rijtuig keerde dus en toen wij het, gevolgd door de jongen met de paarden, hadden zien wegrijden, gingen wij het bos in.
Von Harder had zich nauwkeurig laten inlichten over de plaats, waar de elandkoe zich op dit ogenblik ophield. Het be—
langrijkste was nu ervoor te zorgen het dier tegen de wind in te benaderen.
Het duurde niet lang of Von Harder, die steeds voorop gelopen had, bleef staan en wenkte ons naast hem te komen staan.
‘Wij zijn er,’ fluisterde hij. ‘Schuif het struikgewas voor u een klein eindje opzij en kijk.’
We deden zoals ons gezegd was en zagen voor ons een open plek, aan de overzijde waarvan, vlak tegen de bosrand, de elandkoe stond, de rechterflank naar ons toegekeerd. Zij knabbelde rustig aan een paar jonge struiken en wreef nu en dan behaaglijk met de van ons afgekeerde flank tegen een paar hoge berkestammen. Het dier was maar weinig kleiner dan de stier die wij op de eerste dag van ons bezoek aan Gross-Ehrenfeld gezien hadden, maar het miste het gewei, waardoor het veel minder imposant was. Het kalf, dat er komisch uitzag met een naar verhouding veel te grote kop, rechtop staande lepeloren en zware, dikke benen, speelde in het gras om het moederdier heen, maakte nu en dan een paar potsierlijke sprongen en viel daarbij een keer pardoes op de grond, zodat het met zijn poten in de lucht lag. Niettegenstaande haar lekkere maaltijd hield de koe haar jong steeds in het oog, en wanneer het in de nabijheid van moeders grote kop kwam kreeg het een lik met de geweldige tong, waardoor het soms half omverviel.
Wij bleven zeker een kwartier lang dit zeldzame schouwspel bekijken. Ruthven als hartstochtelijk sportliefhebber genoot volop en zelfs mijn nuchterheid was niet bestand tegen deze zeldzame woudidylle.
Het werd tijd om terug te gaan en ik keerde mij om. Toen gebeurde er iets. Ruthven, die bij het omdraaien met zijn voeten verward moest zijn geraakt in varens of slingerplanten, verloor het evenwicht en viel met luid gekraak van brekende takken door het struikgewas dat ons van de open plek scheidde,
en viel, zo lang als hij was, op de grond, in het volle gezicht van de elandkoe.
Het dier wendde dadelijk de kop om en kwam met lange stijve passen regelrecht op hem af terwijl hij bezig was zich op te richten. Nauwelijks zag de koe dat hij zich bewoog, of zij versnelde haar tred, en plotseling drong het tot mij door dat de toestand kritiek was.
Von Harder overzag het gevaar met éen blik. Met een sprong stond hij op de open plek, eveneens in het gezichtsveld van de elandkoe, wier aandacht hij afleidde door te schreeuwen en heftig met de armen te zwaaien. Het dier bleef een ogenblik stokstijf staan en stormde toen plotseling in woeste vaart op de nieuwe vijand aan. Von Harder had net tijd om opzij te springen, waardoor hij een slag met de gevaarlijke voorhoef vermeed. Op het ogenblik, waarop de elandkoe door haar eigen vaart in de struiken terecht kwam, keerde hij zich snel om en klom vlug in een boom, Ruthven en mij toeroepend hetzelfde te doen. In een oogwenk waren ook wij beiden in veiligheid en achter het dichte gebladerte verborgen.
Het dier had zich direct omgekeerd en zocht nu vergeefs naar de verdwenen vijand. Bij de geringe ontwikkeling van gezicht en reuk van deze diersoort hadden wij nu alle kans onopgemerkt te blijven. Inderdaad kalmeerde het dier langzamerhand, maar het bleef nog enige tijd onrustig. Een eigenaardigheid van de eland is dat hij zo snel mogelijk de plaats verlaat waar hij eenmaal in zijn rust gestoord is. Ook ditmaal bleek deze regel op te gaan. Het duurde niet lang of het dier verdween in het struikgewas aan de overzijde, gevolgd door het kalf, dat alles wat zich voor zijn ogen had afgespeeld nogal la-koniek gevolgd had. Aan het kraken van hout en takken merkten wij dat de dieren zich snel verwijderden.
Wij daalden neer van onze verheven zitplaatsen, Ruthven zei niet veel, maar drukte Von Harder zo krachtig de hand dat hij
een pijnlijk gezicht trok.
‘Dat was een kritiek ogenblik,’ zei ik. ‘Als ik mijn jachtgeweer bij mij had gehad …’
‘Ook dan had u er beter aan gedaan niet te schieten,’ viel Von Harder in. ‘Ik ben nooit zonder mijn geweer en toch heb ik niet geschoten. Het schieten op elandkoeien is absoluut verboden.’
‘Maar uit noodweer?’ vroeg ik.
‘Er was geen sprake van noodweer. U hebt toch gezien hoe goed wij de dans ontsprongen zijn. Het was een klein jachtinci-dent, meer niet.’