2
Aan de tocht van die middag bewaar ik de aangenaamste herinneringen. Wij bezochten het grootste deel van het uitgestrekte landgoed, hielden ons in elk van de drie dorpen, die erop gelegen zijn, enige tijd op, inspecteerden in de omgeving van het hoofdgebouw de stallen en voorraadschuren en bezagen de kudden vee en de paarden, die op de weilanden graasden.
Het viel mij op dat Von Trepow, niettegenstaande zijn bruuske optreden en zijn soms ruwe toon, door zijn onderdanen op handen werd gedragen. Von Trepow was vooral trots op de inderdaad keurig uitziende scholen, die hij overal gesticht had, en waar de kinderen in de vreze Gods en des Keizers tot nuttige en vooral volgzame Duitse staatsburgers werden opgeleid.
Twee incidenten op deze tocht zijn mij helder bijgebleven. Onze weg voerde ons, ongeveer een uur nadat wij uitgereden waren, naar de oever van de Pregel waar een huisje stond en een houten steiger in het water was gebouwd.
‘Hier ligt mijn motorjacht gewoonlijk,’ zei Von Trepow, terwijl hij van zijn paard steeg. ‘Als u mij even wilt verontschuldigen, in dat huisje woont mijn machinist.’ Hij gebruikte dit weidse woord met een zeldzaam aplomb. ‘Ik moet hem enkele aanwijzingen geven voor morgen, want dan moeten de dames aan een tochtje geloven.’
‘Is uw machinist dan niet met uw zoon uitgevaren?’ vroeg Ruthven.
‘Mijn zoon bedient het jacht meestal zelf,’ antwoordde Von Trepow, terwijl hij op het huisje toe stapte. Maar nog voor hij de deur bereikt had, ging die open en verscheen Kundry. Zij keek hem verschrikter aan dan ooit.
‘Wat betekent dat, Kunnigunde?’ riep Von Trepow, in zijn verontwaardigde verbazing haar volle naam gebruikend. ‘Ben je hier alleen? Waar is het jacht en waar zijn de anderen?’
Kundry leek naar een antwoord te zoeken. Eindelijk zei ze: ‘Ze zijn stroomopwaarts gevaren en hebben Peter meegenomen. Bernhard heeft gisteren een gouden dasspeld verloren, waarschijnlijk toen hij aan het jagen was en aan de oever even uitrustte. De heren wilden zien of ze die terug konden vinden. Ik zou hun terugkomst hier afwachten.’
‘Wel allemachtig,’ begon Von Trepow, maar hield zich in toen op de drempel een knappe boerenvrouw, vermoedelijk de vrouw van de machinist Peter, verscheen.
‘Is zoiets meer gebeurd?’ vroeg hij.
Kundry aarzelde weer even. ‘Een enkele keer,’ zei zij zacht.
Von Trepow wilde kennelijk opnieuw uitvallen maar hield zich opnieuw met de grootste inspanning in.
‘Tot ziens,’ zei hij kort en draaide zich om. Bij zijn paard gekomen keerde hij echter terug, zoende het meisje op beide wangen en fluisterde haar iets in het oor. Toen wij een ogenblik later verder reden hoorde ik hem zacht in zichzelf vloeken.
Het tweede incident droeg een heel ander karakter. Onze weg,, meestal door het vrije veld, voerde nu en dan tot dicht aan de rand van de bossen. Von Harder vertelde ons dat op veel plaatsen herten en reeën ‘s avonds uit het woud in het weiland kwamen, vooral op sommige plaatsen waar het weiland wigvormig tussen de bomen drong.
Op een van die plaatsen liep een afrastering voor het wild langs de rand van het bos en sloot de brede zijde van de daarin opdringende wig van het overige weiland af. Juist toen wij stapvoets langs die brede zijde reden hield Von Harder zijn paard plotseling in en wenkte driftig dat wij hetzelfde zouden doen.
‘Geen beweging, geen woord,’ fluisterde hij.
Wij stonden als ruiterstandbeelden.
Toen zag ik, links van ons, uit het bos een groot dier te voorschijn komen. Een zware kop, die in het groot aan een paarde-kop deed denken maar met brede, ver overhangende bovenlip
en bekroond door een wijd uitstaand gewei. Hoge benen, met gespleten krachtige hoeven. De achterbenen leken stijf en stram, zodat het geweldige dier, toen het over de smalle strook weiland langzaam op ons toekwam, de indruk maakte of het moeilijk liep.
Wij hielden allemaal onze adem in en ik begreep dat wij hier voor ons de zeldzame eland hadden, die men in Midden-Europa alleen in deze streken, en dan nog sporadisch, aantreft.
Het dier naderde de afrastering en bereikte het achter ons, op een afstand van misschien tien meter. Het wendde de zware kop naar ons toe en bleef zeker vijf minuten zo staan. Daarop liep het, aan de binnenkant van de afrastering, in een halve boog om ons heen, totdat het, nu een meter of tien voor ons, opnieuw op de afrastering stuitte en van daaruit de kop weer in onze richting keerde.
Het gezicht en de reuk van de eland zijn niet sterk ontwikkeld, het gehoor daarentegen des te meer. Hieruit viel het zeker te verklaren, dat het grote dier lange tijd rustig in onze onmiddellijke nabijheid bleef staan, en pas toen een van onze paarden brieste, plotseling opschrikte. Met een snelle zwaai keerde het zich om en de stijve, krachtige achterbenen, die aan de langzame gang iets onbeholpens hadden gegeven, werkten nu als reusachtige veren, die het zware lichaam met lange sprongen vooruit dreven. In een oogwenk was het dier in het bos verdwenen.
‘De heren hebben geluk gehad,’ verbrak Von Trepow de stilte, die een ogenblik was blijven hangen nadat de eland verdwenen was. ‘Het komt maar heel zelden voor dat men zo’n dier van dichtbij zo lang en zo op zijn gemak bekijken kan. Het is een prachtig exemplaar.’
‘Een oude stier, die zich al lang hier in de omtrek ophoudt,’ zei Von Harder. ‘Als de heren zich een dezer dagen aan mijn leiding willen toevertrouwen beloof ik hun een nog zeldzamer schouwspel, namelijk een elandkoe met haar kalf in de vrije natuur.’
‘Zou dat niet wat gevaarlijk zijn?’ vroeg Von Trepow.
‘Gevaarlijk?’ zei ik lachend. ‘Zo’n eland is toch geen verscheurend dier!’
In de diepe lach, waarmee onze gastheer deze opmerking beantwoordde lag een dosis spot.
‘Ik vrees dat meneer Hendriks meer op hazen en fazanten dan op elanden gejaagd heeft,’ zei hij. ‘Trouwens, onze vriend Von Harder zou raar kijken als u op ze zou willen jagen. De jacht op elandkoeien en -kalveren is altijd en die op de stieren zo goed als altijd verboden.’
‘Ik neem dat graag aan,’ zei ik, een beetje geraakt. ‘Maar dit verklaart nog altijd niet waarom het zo gevaarlijk is zo’n moeder met haar kalf te bespieden.’
‘Weinig dieren zijn gevaarlijker dan de elandkoe wanneer ze een kalf heeft,’ zei Von Harder. ‘In elk onbekend wezen dat haar nadert, ziet ze dan een vijand en elke vijand valt zij aan. Een slag met een van de voorhoeven kan een mens zijn hele lichaam openrijten en is, als hij goed aankomt, dodelijk. Ik zou het niet wagen u in haar nabijheid te voeren als ik niet wist, dat de heren jagers zijn, en dus geleerd hebben hun wild te besluipen.’
Ruthven wreef zich in zijn handen. ‘Je vriend G.G. zou zoiets een interessant experiment noemen, Willy,’ zei hij. ‘Ik verheug mij erop aan mevrouw de elandkoe voorgesteld te worden.’
‘En ik niet minder,’ antwoordde ik lachend.
Aan het avondeten kwam het hele gezelschap weer bij elkaar, met uitzondering van Kundry en Bernhard, die het avondmaal bij Freiherr von Ahrenstein gebruikten.
Het viel mij op dat onze gastheer stil was. Sinds de ontmoeting die middag met zijn aanstaande schoondochter was zijn luidruchtigheid, die mij weieens bezwaarde, aanmerkelijk afgenomen, maar ik begreep dat deze kalmte bij hem op een gedrukte stemming wees.
De dames hadden veel te vertellen van hun rijtoer, van het mooie land, het heerlijke weer en de vriendelijke mensen. Maar het gesprek aan tafel werd toch vooral gevoerd door graaf Stanislaus Larinski. Meer en meer raakte ik onder de indruk van diens eigenaardige persoonlijkheid. Aan een zekere zwierige hoffelijkheid in toon en gebaar paarde deze Poolse edelman een gemakkelijkheid om zich uit te drukken en een buigzaamheid van woord en gedachten, die ik tot dusver alleen bij Fransen, en dan nog maar bij zeer enkele, had aangetroffen. Hij moest een zeer ontwikkeld en zeer belezen man zijn. Daarbij kwam het romantische waas dat over de banneling ligt die lijdt voor recht en vrijheid. Ik ben, zoals mijn vrienden weten, een nuchter mens, maar voor dit soort romantiek kan ik toch wel iets voelen. Wij in West-Europa hebben zo weinig begrip van wat in het oosten wordt gestreden en geleden. Wat wij als ons natuurlijk recht, als onmisbare levensvoorwaarde beschouwen, is daar een onbereikbaar ideaal, waar men tientallen jaren tevergeefs naar streeft.
Larinski’s aantrekkingskracht bleek wel het sterkst hieruit, dat ook onze gastheer langzamerhand geheel onder diens bekoring kwam, hoewel hij soms meningen verkondigde en theorieën ontwikkelde die in lijnrechte tegenspraak moesten zijn met Von Trepow’s opvattingen als Pruisisch landjonker en trouw onderdaan van de keizer, de heerser bij Gods genade. Als Ruthven of ik hetzelfde gezegd zouden hebben zou Von Trepow ons hoogstwaarschijnlijk vrij onzacht te verstaan hebben gegeven dat hij zulke woorden in zijn huis niet kon dulden.
Wij zaten nog aan tafel toen buiten in het park plotseling een fanfare weerklonk, onmiddellijk gevolgd door een pittige mars.
Onze gastheer stond op en zijn gezicht straalde nu.
‘Onze muziekkapel komt de gasten verwelkomen,’ zei hij, met de voldoening van iemand die anderen een verrassing bereidt. ‘Opgeschoten jongens doen meestal kattekwaad. Daarom heb ik ze tot muziekmaken gebracht. Goede instrumenten en tweemaal in de week een muziekman uit Koningsbergen om ze te drillen. Het samenspel is al heel aardig. Dit is beter dan lanterfanten en wild stropen.’
Wij gingen naar het bordes, waarvoor de kapel, jonge mannen in fantasie-uniformen en met de onmiskenbare Duitse pet op het hoofd, in twee rijen stond opgesteld. De muziekman uit Koningsbergen zwaaide de dirigeerstok en waldhorens en kornetten, bazuinen en trombones, trommels en pauken verenigden zich tot een ensemble dat werkelijk niet kwaad was.
Deutschland, Deutschland über alles werd met groot enthousiasme uitgevoerd. Het Engelse volkslied, dat daarop ten gehore werd gebracht, gaf aanleiding tot een wat komisch incident, toen lady Edith het nodig vond Von Trepow voor deze speciale attentie tegenover zijn Engelse gasten te bedanken, maar ten antwoord kreeg:
‘Och lieve hemel, dat is toch niet bedoeld als het Engelse volkslied. Het is immers ons onvergelijkelijke Heil Dir im Sie-gerkranz.’
Wij begonnen Von Trepow nu zo langzamerhand te kennen en lachten hartelijk.
Er werden nog enkele nummers ten gehore gebracht en daarop defileerde de kapel langs de trappen van het bordes en marcheerde met militaire pas het park uit, onder de vrolijke tonen van het in Holland zo bekende Turf in je ransel, dat, zoals gezegd wordt, door de keizer zelf in Duitsland geïmporteerd is.
Wij bleven nog een poosje op het bordes, gezeten in de gemakkelijke tuinstoelen en onder het genot van een glas limonade of bier. De dames, die moe waren, gingen vroeg naar boven.
Na het vertrek van de kapel was Von Trepow weer teruggevallen in zijn gedrukte stemming en ook graaf Larinski was stil geworden, zodat het gesprek maar niet vlotten wilde, ook niet. toen tegen een uur of tien de jonge Von Trepow zich weer bij ons voegde, zodat ik al gauw ook naar boven ging. Toen ik op onze slaapkamer kwam ontdekte ik, dat ik mijn gouden potlood niet bij mij had. Ik herinnerde mij, dat ik het beneden op het bordes gebruikt had om een schetsje te tekenen van een hooiberg, zoals men die in Holland op de boerenhofsteden overal aantreft. Vermoedelijk had ik het potlood op het tafeltje, waar ik aan gezeten had, laten liggen. Zonder Maud wakker te maken ging ik weer naar beneden.
In de eetzaal en op het bordes waren alle lichten al uit. Het was tamelijk donker, want voor het bordes stonden enkele zware bomen die het maanlicht onderschepten. Het potlood lag niet op het tafeltje. Waarschijnlijk was het op de grond gevallen. Ik bukte, en op mijn knieën liggend voelde ik voorzichtig over de grond. Het duurde niet lang of ik vond wat ik zocht. Ik wilde net weer opstaan toen ik vlakbij stemmen hoorde. Von Trepow en zijn zoon kwamen de trappen van het bordes op. Ik merkte direct dat zij woorden hadden.
‘Je gedrag is schandelijk,’ hoorde ik Von Trepow zeggen. ‘Ik begrijp niet dat Kundry je niet allang de bons gegeven heeft.’
Hij sprak heftig en vol eerlijke verontwaardiging.
Het antwoord van zijn zoon daarentegen was koel en zakelijk.
‘U hebt niet het recht mij verwijten te maken. Om u een plezier te doen heb ik in dat huwelijk toegestemd. Verder gaat de zaak u niet aan, en als u meer van mij verlangt, verlangt u meer dan u verlangen mag.’
Wat moest ik doen? Moest ik als het ware plotseling uit de grond oprijzen en zeggen: ‘U hebt een getuige bij uw vertrouwelijke gesprek. Ik heb gehoord wat u daarnet gezegd hebt?’ Ik
aarzelde een ogenblik en toen was het al te laat.
‘Speel geen komedie, Bernhard,’ hoorde ik Von Trepow zeggen. ‘Je hebt niet in dat huwelijk toegestemd omdat ik erop gesteld ben. Je wilt geld trouwen, véél geld, dat is alles. En de laatste tijd vraag ik mij weieens af of het meisje daaraan opgeofferd mag worden. Je hebt mij beloofd een nieuw leven te beginnen en daar heb ik op vertrouwd. Als ik kon vermoeden dat…’
‘U gebruikt veel te grote woorden,’ viel de kalme stem van zijn zoon hem in de rede. ‘En dat alleen, omdat ik Kundry niet eeuwig en altijd achternaloop. U verbeeldt u dat u ridderlijk bent, maar …’
Onder het spreken had ik de deur van de eetzaal horen
opengaan. Nu werd die gesloten en de rest ging voor mij verloren.
Ik stond weer overeind en ik betrapte mij erop dat ik in het donker mijn hoofd schudde.