14
De deur werd geopend door een slaperige huisknecht. Hij vertrok zijn gezicht tot een belangstellende glimlach, toen hij mij herkende. Binnenshuis was het personeel blijkbaar wel op de hoogte van mijn uitblijven. Op G.G. wierp hij een nieuwsgierige en verwonderde blik.
‘Waar is meneer Von Trepow?’ vroeg ik.
‘Meneer slaapt nog,’ luidde het niet onverwachte antwoord.
‘Wees dan zo goed hem onmiddellijk te wekken. Zeg dat ik terug ben en hem onmiddellijk moet spreken over een zaak, die geen ogenblik uitgesteld kan worden. Wij wachten hier beneden in de hal.’
‘Maar zo vroeg is de genadige heer___’
‘Doe wat ik je gezegd heb!’
Ik kreeg de Pruisische toon al enigszins te pakken en de uitwerking bleef dan ook niet uit. De man ging onmiddellijk naar boven en wij hoorden zijn voetstappen nog even boven in de gang tot ze door de afstand gedempt werden.
Het zou vast nog even duren voor Von Trepow beneden kon zijn. Ik liet mijn vriend dus alleen en ging zelf naar boven, waar ik in onze kamer Maud in bed, maar wakker vond. Zij was erg ongerust geweest en toen ik binnenkwam viel er een pak van haar hart, hoewel zij schrok van de buil op mijn hoofd. Met enkele woorden stelde ik haar gerust en beloofde haar later uitvoerig alles te vertellen. Ik vertelde haar ook dat G.G. onverwacht gekomen was en dat zij moest doen of zij hem niet kende. Zij was natuurlijk verbaasd dat ik onmiddellijk weer naar beneden ging, maar ook hiervan beloofde ik haar later de verklaring.
Ik vond G.G. in gezelschap van de slaperige huisknecht, die teruggekomen was om te zeggen dat de genadige heer bezig was op te staan en zo spoedig mogelijk komen zou. Hij hield
zich verder onledig met het afstoffen van de meubels en van de aan de wanden hangende jachttrofeeën, zodat een verder gesprek tussen G.G. en mij onmogelijk was.
Binnen een kwartier verscheen Von Trepow. Hij had zich vlug aangekleed en was een beetje zenuwachtig. Mijn vriend begroette hij met een verbaasde blik, en een lichte beweging ‘du haut de sa grandeur’.
‘De heren wensen?’ vroeg hij koel. Na de scène met zijn zoon de vorige dag stonden wij op enigszins gespannen voet en zijn koelheid verraste mij dus niet.
Ik wees met mijn ogen op de knecht, die op een stoel stond en met een plumeau oude jachtgeweren afstofte, maar meer naar ons dan naar zijn plumeau keek, zodat hij telkens met grote volharding op de muur stond te wrijven.
‘We hebben u een zeer vertrouwelijke mededeling te doen,’ zei ik.
‘Weest dan zo vriendelijk mij te volgen,’ zei Von Trepow en ging ons voor naar zijn werkkamer.
Hij verzocht ons plaats te nemen en ging zelf achter zijn schrijftafel zitten. Zijn gezicht stond strakker dan ooit. Zijn bonhomie was helemaal verdwenen.
‘Het is een zonderling uur voor een conferentie,’ zei hij luid en ietwat agressief.
‘Weest u ervan verzekerd dat wij u niet lastig zouden vallen als het niet dringend nodig was,’ antwoordde ik. ‘Mag ik beginnen met u mijn vriend Geoffrey Gill voor te stellen?’
‘Het is mij aangenaam,’ zei hij nors. ‘Intussen zegt de naam alleen mij niets anders dan dat ik opnieuw het voorrecht heb een Engelsman onder mijn dak te begroeten.’
Zo de woorden al niet vriendelijk waren, de toon was het nog veel minder. Ik zag dat G.G. bezig was uiterlijk en manieren van deze man te bestuderen.
‘Je kunt zeggen wie ik ben, Willy,’ zei hij.
‘Mijn vriend is in Engeland een bekende persoonlijkheid,’ vervolgde ik. ‘Hij is daar een beroemd, zo niet de beroemdste detective en ook in het buitenland is hij bekend.’
Mijn mededeling leek niet in goede aarde te vallen.
‘Een detective?’ zei Von Trepow ruw. ‘Ik kom er eerlijk voor uit dat ik niet van dat soort mensen houd. Ze zijn me niet openhartig genoeg.’
Ik voelde dat ik nu werkelijk boos werd.
‘Mijn waarde meneer Von Trepow,’ zei ik. ‘U zult begrijpen dat uw woorden mij ergeren. Ik heb u immers gezegd dat meneer Geoffrey Gill een zeer goede vriend van mij is.’
‘Het is niet mijn bedoeling u of hem te kwetsen,’ antwoordde onze gastheer wat vriendelijker. ‘In Oost-Pruisen zijn wij gewend aan openhartigheid en vergeten weieens dat dit op anderen de indruk van ruwheid moet maken. Bij ons stelt men de inhoud boven de vorm.’
Ik had een scherp antwoord op mijn tong maar bedacht bijtijds wat voor een boodschap wij deze man kwamen brengen.
‘Laten wij niet bekvechten om kleinigheden, meneer Von Trepow,’ zei ik. ‘Wij komen u een zo treurige tijding brengen dat al het andere daarbij in het niet verzinkt.’
Von Trepow was nu bleek geworden en had moeite zijn kalmte te bewaren.
‘Mijn zoon en graaf Larinski zijn vannacht niet op Gross-Ehrenfeld geweest,’ zei hij, terwijl hij mij scherp aankeek. ‘Zij zijn in het holst van de nacht uitgereden zonder iets aan iemand te zeggen. Zij hebben zelf hun paarden opgetuigd. Ik zou van de hele zaak niets geweten hebben als mijn vrouw, die zeer licht slaapt, niet gewekt was door het paardegetrappel en uit het venster had gekeken. Graaf Larinski is teruggekomen. Mijn zoon niet.’
Hij sprak de laatste woorden luid en nadrukkelijk uit, terwijl hij mij dreigend aankeek.
‘Over zijn afwezigheid komen wij u een explicatie geven,’ zei
ik.
Hij nam mij nu op met een bepaald vijandige blik.
‘Na wat gisteren gebeurd is geloof ik, dat een explicatie overbodig is. U hebt met mijn zoon geduelleerd en vermoedelijk is uw Engelse vriend, die zo plotseling uit de lucht is komen vallen, uw getuige geweest. Ik neem aan dat dit duel noch voor u, noch voor mijn zoon te vermijden was. U hebt zojuist gesproken over een groot leed dat mij zou treffen. Mag ik u verzoeken duidelijker te zijn?’
‘Uw zoon is inderdaad gevallen,’ begon ik en ik merkte dat mijn stem van aandoening trilde. Maar hij stond plotseling op en viel mij in de rede.
‘Ik dank u,’ zei hij, en zijn anders zo ruwe, dominerende stem klonk schor en onzeker. ‘Het komt mij voor dat ons onderhoud hiermede ten einde is. Tussen u en mij is verder verkeer onmogelijk. Het is niet uw taak, maar die van graaf Larinski mij in te lichten.’
‘Graaf Larinski kan u niet inlichten, meneer Von Trepow, want hij weet niet dat uw zoon dood is.’
‘Wat?’ Het woord kwam eruit als een halve schreeuw. Hij leunde tegen de schrijftafel en zag zo wit als een doek.
Een ogenblik schrok ik van zijn plotselinge heftigheid, maar nog voor ik iets kon zeggen had hij zijn zelfbeheersing teruggekregen.
‘Wilt u zo goed zijn mij te zeggen, meneer Hendriks, wie dan als getuige van mijn zoon is opgetreden?’ Hij hield zijn dreigende blik voortdurend op mij gevestigd.
‘Er is geen sprake geweest van een duel. Uw zoon is gevallen door de hand van een onbekende,’ zei ik nu zonder omwegen, omdat alles mij beter leek dan de spanning waarin Von Trepow verkeerde.
Ik voelde ten volle de tragiek van deze mededeling en was
voorbereid op een uitbarsting, maar die bleef achterwege. Een ogenblik stond Von Trepow onbeweeglijk. Toen verschikte hij werktuiglijk enkele papieren op zijn schrijftafel en nam weer plaats. Er heerste een doodse stilte in het vertrek en meer en meer bekroop mij een gevoel van onbehaaglijkheid.
Het leek of Von Trepow onze tegenwoordigheid vergeten had en ik brak mij tevergeefs het hoofd hoe ik het gesprek hervatten moest.
Gelukkig kwam G.G. mij te hulp. Met een bruuske beweging stond hij plotseling aan de schrijftafel, vlak tegenover Von Trepow.
‘Laat die revolver liever in de la liggen, meneer Von Trepow,’ zei hij rustig.
Nu pas zag ik dat Von Trepow bezig was, met een bijna onmerkbare beweging de linkerla van zijn bureau open te trekken. Bij deze onverwachte woorden van G.G. liet hij zijn hand zakken en keek hem ontsteld aan. Het was voor het eerst dat ik een uitdrukking van schrik op zijn gezicht zag.
‘Hoe weet u …?’
‘Ik weet het niet, ik vermoed het alleen,’ zei G.G., die vlug naar de andere kant van de schrijftafel ging en de la dichtschoof. ‘Ziezo, nu kunnen wij verder praten.’
Von Trepow leek helemaal overbluft door deze gedecideerde manier van optreden. Hij was gewend op Gross-Ehrenfeld als absoluut meester te heersen en te bevelen. Het was nieuw voor hem dat iemand met autoriteit tegenover hem optrad. Het verwonderde hem meer dan dat het hem boos maakte, en het was duidelijk dat die verwondering met een zekere dosis ontzag vermengd was.
‘U bent zeer openhartig geweest in uw oordeel over mijn beroep, meneer Von Trepow,’ vervolgde G.G., terwijl hij een stoel naar zich toe trok en opzij van de schrijftafel plaatsnam. ‘Vergun mij dezelfde openhartigheid tegenover u. Zelfs in Engeland zijn openhartige mensen.’
‘De toon, die u aanneemt…’ begon Von Trepow, maar G.G. hief zijn hand op als om te protesteren tegen het feit dat Von Trepow hem niet uit liet spreken.
‘Met uw verlof,’ zei hij, ‘zullen we het niet over de toon hebben. Dat zijn maar uiterlijke vormen. Ik leef érg met u mee in deze tragische omstandigheden.’
G.G. had met onmiskenbare hartelijkheid gesproken en zijn woorden hadden duidelijk indruk op Von Trepow gemaakt.
‘Uw achterdocht brengt u op de verkeerde weg, meneer Von Trepow,’ vervolgde G.G. ‘U ziet vijanden waar uw vrienden zijn, en andersom.’
‘U kunt niet weten wat ik denk,’ zei Von Trepow.
‘Het is niet moeilijk uw gedachten te lezen,’ antwoordde G.G. ‘Eerst hebt u gemeend dat meneer Hendriks met uw zoon geduelleerd heeft en dat graaf Larinski en ik getuigen waren. Daarna hoort u dat uw zoon niet geduelleerd heeft, maar vermoord is. En onmiddellijk, zonder voldoende reden, zelfs zonder enige grond, komt u tot de conclusie, dat de tegenpartij van uw zoon in het veronderstelde duel, zijn moordenaar moet zijn. U ziet in uw verbeelding waarschijnlijk een ontmoeting tussen die beiden met wederzijdse bedreigingen en tenslotte een gevecht met dit noodlottige einde, want dat u meneer Hendriks voor een sluipmoordenaar houdt kan ik niet aannemen.’
Von Trepow schudde zijn hoofd. Het was nu duidelijk te zien dat hij met zijn ontroering kampte en mijn hart ging uit naar deze ongelukkige vader, die het ons zo moeilijk maakte hem te tonen hoe wij met hem meevoelden.
‘Daarbij vergeet u,’ vervolgde mijn vriend, ‘dat u met evenveel recht graaf Larinski van de moord zou kunnen verdenken. Hij is, zoals u zelf zegt, met uw zoon uitgereden en zonder hem teruggekomen. Meneer Hendriks is een man van eer, maar graaf Larinski…’
‘Hij was een vriend van mijn zoon,’ zei Von Trepow dof.
G.G. zweeg een ogenblik en zei toen:
‘Mijn aanwezigheid in Oost-Pruisen staat in verband met graaf Larinski. Ik ben detective en kom hier in de uitoefening van mijn beroep. Trek nu zelf uw conclusies.’
‘Dus u gelooft dat graaf Larinski…’
‘Ik geloof niet dat graaf Larinski uw zoon vermoord heeft, maar wel dat hij een gevaarlijk mens is. Het is beter als u over zijn afwezigheid vannacht tegenover iedereen zwijgt. Het is van groot belang dat hij geen wantrouwen gaat koesteren.’
Von Trepow verloor meer en meer zijn koelbloedigheid. Hij wist blijkbaar niet meer wat hij wel of wat hij niet geloven moest. Hij had zijn zelfvertrouwen helemaal verloren. G.G. boog zich naar hem over en zei:
‘Wij willen niets liever dan u helpen,’ zei hij warm, ‘maar maak ons dat mogelijk, meneer Von Trepow.’
‘Ik ken u niet,’ zei Von Trepow. ‘Onbaatzuchtige hulp van een onbekende is te zeldzaam dan dat men er zomaar aan geloven kan.’
G.G. glimlachte even.
‘Ik zou kunnen zeggen dat u misschien gelijk hebt wat Oost-Pruisen betreft, maar dat het in Engeland anders is. Maar ik weiger uw stelling ook voor Oost-Pruisen aan te nemen.’
Von Trepow keek hem een ogenblik strak aan en zei toen: ‘Ik zal oordelen naar de resultaten. Verder kan ik niet gaan.’
‘Dan zijn we toch al een heel eind verder,’ zei G.G. ‘want dan wijst u onze hulp niet bij voorbaat af. Onze eerste taak is nu u te vertellen waar meneer Hendriks en ik het lichaam van uw zoon gevonden hebben.’
Hij vertelde dit in weinig woorden. Terwijl hij aan het vertellen was keek ik naar Von Trepow, die aandachtig luisterde en herhaaldelijk met zijn ontroering te kampen had. Toch leek hij te twijfelen aan de waarheid van wat hij te horen kreeg.
Toen G.G. zijn verhaal beëindigd had bleef het lange tijd stil. Het was Von Trepow zelf die deze stilte verbrak.
‘Er ontbreekt iets aan uw verhaal,’ zei hij op zijn vroegere vijandige toon. ‘Hoe kwam u op een zo ongewone tijd in de bossen? Voor zover ik weet was u voordien toch niet hier in de buurt. Zolang u mij dat niet kunt verklaren kan ik u niet mijn vertrouwen schenken. Dat u een Engelse detective bent zou ik op gezag van meneer Hendriks alléén moeten aannemen. Meneer Hendriks kan belang hebben bij een verkeerde voorstelling van de feiten.’
‘U verlangt dus van mij dat ik mij legitimeer,’ zei G.G. ‘Aan dat verlangen zal ik graag voldoen.’
G.G. haalde zijn portefeuille voor de dag en haalde er enkele papieren uit. Ik wist dat G.G. nooit in het buitenland op reis ging zonder legitimaties van de plaatselijke autoriteiten. Zelfs wanneer hij alleen voor zijn genoegen op reis ging zorgde hij daarvoor. En inderdaad, ik zag het gezicht van onze gastheer opklaren.
‘Ik zie, dat ik uw bedoelingen miskend heb,’ zei hij, terwijl hij mijn vriend de hand reikte. Waarom hebt u mij uw papieren niet direct laten zien?’
‘Meneer Von Trepow,’ antwoordde G.G., ‘dat is een vraag die mijn karakter als Engelsman raakt. Bij ons laat men zich in de eerste plaats overtuigen door de indruk die men van iemand krijgt. Officiële documenten neemt men dan op de koop toe. In Pruisen geven de officiële documenten de doorslag, het andere is bijzaak. Uw systeem is voorzichtiger, het onze lijkt mij psy-chologischer.’
Von Trepow antwoordde niet, maar het was duidelijk dat hij geïmponeerd was door G.G.
‘Als ik u onrecht heb gedaan, meneer Hendriks, bied ik u daarvoor mijn verontschuldigingen aan,’ zei hij, zich tot mij wendend.
Ik drukte zijn hand en zei enkele hartelijke woorden. En toen gebeurde er iets wat ik niet verwacht had. Von Trepow bedekte zijn gezicht met zijn handen en huilde.