19

Aan het avondmaal zag de tafel er heel anders uit dan gewoonlijk. Behalve onze gastheer en gastvrouw ontbrak natuurlijk ook onze Mariska, die welbewaakt op haar kamer soupeerde. Maud hield haar daar gezelschap, ook omdat zij na het gebeurde met commissaris Werner niet meer met hem aan een tafel wenste te zitten. Ruthven en Edith waren wel verschenen, maar, zoals begrijpelijk, in een niet zo opgewekte stemming. Hetzelfde was het geval met graaf Larinski en mij. Alleen G.G. en Von Harder waren niet al te gedrukt, vooral de eerste niet, die zich meteen weer meester maakte van Larinski en hem met zijn verhalen overstelpte. De commissaris tenslotte hulde zich in een voornaam zwijgen.

Ik lette speciaal op Larinski. Deze man, die toch niet meer of minder dan een misdadiger was, bleef in menig opzicht een raadsel voor mij. Hij was gedrukt en zenuwachtig, maar probeerde dit nu en dan door een plotselinge spraakzaamheid te verbergen en als hij sprak was het altijd de moeite waard. Hij was, met G.G. en Von Harder, de enige die het gesprek aan tafel gaande hield. De anderen zwegen of wisselden niet meer woorden met elkaar dan de beleefdheid eiste.

Tegen het einde van de maaltijd liet lady Edith zich een scherpe opmerking ontvallen over de manier, waarop Mariska behandeld werd, en de kortzichtigheid van mensen die haar verdachten. Commissaris Werner stond op het punt een even scherp antwoord te geven, maar G.G. was hem voor.

‘Is uw oordeel niet wat onbillijk, lady Ruthven?’ vroeg G.G. ‘Tenslotte is het toch wel verklaarbaar dat iemand, die van buiten af plotseling in deze onbegrijpelijke zaak gemengd wordt, zich laat leiden door de overwegingen die de commissaris tot zijn besluit gebracht hebben. Juffrouw Mariska was de enige, voor zover wij weten, die tijdens het plegen van de diefstal boven was, en zij is, zoals meneer Hendriks mij zelf verzekerd heeft, een zigeunermeisje van geboorte. Het komt mij voor, dat de commissaris niet anders doen mocht dan hij gedaan heeft.’

De commissaris keek G.G. aan met een blik, die bijna van dankbaarheid sprak, en zei toen:

‘Inderdaad heb ik niet meer gedaan dan mijn plicht. Het spijt mij wanneer u dat geërgerd heeft, lady Ruth, maar ik doe mijn plicht zonder aanzien des persoons.’

‘De commissaris is zelfs van plan vanavond om elf uur de wachtpost voor de deur van juffrouw Mariska op te heffen,’ zei G.G. ‘Hij is bereid de verzekering van meneer Hendriks, dat zijn dochter haar kamer niet zal verlaten, te aanvaarden. Mij dunkt, meer kan niemand van hem verlangen.’

Terwijl mijn vriend dit zei, keek hij triomfantelijk rond, maar ik zag dat hij zijn aandacht in het bijzonder op graaf Larinski gericht had.

Na afloop van het avondmaal ging Edith, die de enige dame aan tafel geweest was, direct naar boven. De heren bleven nog wat samen op het bordes en G.G. wist het zo te manoeuvreren dat ik op een gegeven ogenblik met hem alleen aan de rand van het bordes was, terwijl de rest van het gezelschap op enige afstand in de grote rieten stoelen gezeten, rookte en koffie dronk. Wij konden spreken zonder bevreesd te hoeven zijn dat men ons horen kon.

‘Willy,’ zei mijn vriend, terwijl hij tegen de balustrade van het bordes leunde en in de aanblik van de klokketoren verzonken leek, ‘ik heb zojuist van Ruthven gehoord dat juffrouw Von Ahrenstein hier vanmorgen geweest is en dat jij met haar gesproken hebt. Is dat waar?’

‘Natuurlijk is dat waar,’ zei ik. ‘Waarom zou ik Ruthven onjuist hebben ingelicht?’

‘Je hebt het dan wel juist, maar bijzonder summier gedaan,’

zei G.G. lachend. ‘Hij wist mij tenminste niets anders mee te delen dan het naakte feit.’

‘Ik heb niets te vertellen, Geoffrey. Juffrouw Kundry heeft mij om geheimhouding verzocht en ik heb haar die beloofd.’

G.G. keek mij een ogenblik strak aan en haalde toen de schouders op.

‘Geheimhouding?’ herhaalde hij. ‘Dat is heel romantisch, Willy, maar vergeet niet dat juffrouw Von Ahrenstein regelrecht van het lijk van haar verloofde kwam. Je doet er verstandig aan althans tegenover mij die geheimzinnigheid af te leggen. Is het niet beter nu te spreken, tegen je vriend, dan later voor de een of andere Pruisische rechter?’

‘Nonsens, G.G.,’ zei ik. ‘Waarom zou mijn gesprek met juffrouw Kundry de Pruisische rechter interesseren?’

‘Begrijp je dan niet, dat wanneer het mij niet lukt licht in deze moordzaak te brengen, allerlei berichten over de vermoorde man hun weg zullen vinden naar de pers, waaronder bijzonderheden over zijn verloving met en zijn verhouding tot juffrouw Von Ahrenstein? In Koningsbergen weet men heus wel dat er aan die verhouding iets haperde. God weet wat een onzin de mensen beweren kunnen. Tien tegen een dat juffrouw Von Ahrenstein daarbij over de tong gaat. Men zou zelfs kunnen veronderstellen dat zij iets met de moord te maken heeft.’

Opeens was het alsof ik Kundry weer naast mij zag. Kundry had dingen tegen mij gezegd …

‘Kom Willy, ik zie dat je op de goede weg bent,’ zei mijn vriend. ‘Bedenk dat een geheim bij mij veilig is en dat mijn bedoelingen goed zijn.’

Dit laatse zei hij op een toon van brave hendrik, die mij deed glimlachen, maar mijn besluit was genomen. Ik was verplicht te spreken, terwille van Kundry zelf, en ik vertelde mijn vriend alles nauwkeurig. Hoe verrassend en zonderling Kundry zich die ochtend gedragen had.

G.G. luisterde met grote oplettendheid.

‘Willy,’ zei hij, toen ik uitgesproken was, ‘je hebt mij door die mededeling een grote dienst bewezen. Hij maakt de theorie die ik gevormd heb nog meer waarschijnlijk.’ En zich tot mij overbuigend zei hij zachtjes: ‘Tot nu toe hebben we nog te veel gelet op de poppen van het spel. Nu gaat het om de man die aan de touwtjes trekt, de man op de achtergrond.’

Wat bedoelde hij?

Even voor tienen verscheen er een politieagent op het bordes, die de hand aan de helm bracht en zacht enkele woorden tot de commissaris zei. Deze stond op en kwam naar G.G. en mij.

‘De lange Andreas en zijn dochter zijn aangekomen,’ fluisterde hij. ‘Zij zijn naar boven gebracht, in afzonderlijke vertrekken.’

G.G. knikte goedkeurend.

‘U hebt waarschijnlijk wel gemerkt dat ik mijn best gedaan heb uw optreden hier tegenover anderen te verdedigen, meneer de commissaris,’ zei hij op zijn meest innemende manier. ‘Nu kom ik op mijn beurt om een dienst vragen. Ik zal nu met meneer Hendriks naar boven gaan om met juffrouw Käthe te spreken. Dat is een onderdeel van mijn onderzoek in de zaak, die mij hierheen gebracht heeft. Maar als ik mij niet bedrieg zal daardoor ook meer licht geworpen worden op de dood van Bernhard von Trepow. En in zoverre is het ook uw zaak en doe ik een beroep op uw medewerking. Het is van het grootste belang dat graaf Larinski, tot hij in zijn slaapkamer verdwenen is, absoluut niet alleen gelaten wordt. Tot dusver heb ik getracht hem bezig te houden. Zou u die taak van mij willen overnemen?’

Het was een studie het gezicht van de commissaris gade te slaan. Het zal wel hoofdzakelijk het gevoel geweest zijn, dat hij op deze wijze feitelijk aan de orders van een ander zou gehoor—

zamen, die hem deed aarzelen. Maar niettegenstaande zijn vinnigheid was de commissaris in de grond een loyale kerel, en hij stemde toe.

Juist op dat ogenblik opende graaf Larinski de deur naar de eetzaal. Commissaris Werner was dadelijk in actie. Hij klampte de graaf onvervaard aan en de beide heren wandelden een ogenblik later langzaam op het bordes heen en weer. G.G. en ik gingen naar binnen zonder de aandacht van het gezelschap te trekken.

Een politieagent wees ons de weg. Boven op de gang gekomen bleef G.G. staan voor de deur van de kamer, waarin de lange Andreas zich bevond.

‘Hier ga ik alleen binnen,’ zei hij. ‘Wacht jij even op de gang, Willy, het is een kwestie van enkele minuten.’

Inderdaad kwam hij geen vijf minuten later weer voor de dag.

‘Alles gaat goed, Willy,’ zei hij. ‘Nu beginnen we aan ons interview met juffrouw Käthe en je tegenwoordigheid daarbij zal mij zeer aangenaam zijn.’

De kamers die op de lange bovengang uitkwamen waren alle op dezelfde manier ingericht. De deur van de gang kwam uit in een klein halletje van misschien een bij twee meter, met links een kapstok met paraplustandaard. Een tweede deur voerde in de eigenlijke kamer, die ruim was, maar laag van zoldering.

Hier troffen wij Käthe aan.

Zij zat, toen wij binnenkwamen, aan de ouderwetse ronde tafel, die midden in het vertrek stond. Het licht van de lamp viel op haar prachtige, rossige haar, dat glansde onder die verlichting. Haar gezicht bleef wat meer in de schaduw maar haar grote grijze ogen glinsterden ons met een eigenaardig harde glans tegemoet toen zij bij ons binnenkomen eerst mij en toen G.G. strak aankeek.

Zij liet ons niet de tijd aan het woord te komen, maar zei op een onaangename manier:

‘Ik heb deze vriendelijke behandeling dus aan meneer Hen-, driks te danken. Hij kan rékenen op de dank die ik hem daarvoor verschuldigd ben.’

Er lag zo’n dodelijke haat in die woorden dat het mij koud over de rug liep, maar G.G. liet zich allerminst imponeren.

‘Het spijt mij voor meneer Hendriks, juffrouw Käthe,’ zei hij, ‘maar die dank bent u aan mij verschuldigd. Ik ben verantwoordelijk voor uw komst hier op dit late uur.’

‘U? Maar ik ken u niet. Ik heb u nog nooit gezien,’ zei Käthe.

‘Toch wel,’ antwoordde G.G., ‘alleen zag ik er toen anders uit dan nu.’

‘U zag er anders uit? U is dus …’

Käthe was opgesprongen en stond nu vlak voor G.G.

‘Ik ben detective,’ zei G.G. bedaard.

Bijna gelijktijdig zag ik hun beider rechterarm naar voren komen. Een zwakke kreet en er rolde een revolver op de vloer.

Mijn vriend bukte zich snel en raapte hem op.

‘Het spijt mij dat ik u pijn heb moeten doen,’ zei G.G., terwijl hij het wapen bekeek en in zijn zak stak. ‘U begrijpt misschien niet dat ik meer als vriend dan als vijand kom. Toch is dat zo.’ Käthe was op een stoel bij de tafel neergevallen en bedekte haar gezicht met de handen. Opeens hief zij haar hoofd op en keek mijn vriend aan.

‘Waarom zou u zich als een vriend beschouwen?’ vroeg zij uitdagend.

‘Ten eerste omdat ik geloof dat u een ongelukkige en geen slechte vrouw bent en ten tweede, omdat u zich een vriendin getoond hebt van meneer Hendriks, die mijn vriend is.’