9
Ik besloot terug te gaan en te proberen de plaats te vinden, waar het voetpad uitkwam op de weg waarop ik nu was. Eenmaal ervan overtuigd dat dit niet de weg was die langs de houtvesterswoning liep, begon ik te vermoeden dat ik op de weg was, die wij op de morgen van onze eendejacht gevolgd hadden, al begreep ik niet precies hoe ik daar opgekomen was. En inderdaad, ik had nog geen twintig minuten gelopen toen mijn vermoeden bewaarheid werd. Aan mijn rechterkant boog een voetpad het bos in. Net toen ik op het punt stond dat pad in te slaan hoorde ik in de verte hoefgetrappel. Ik stond op dat ogenblik in de schaduw van bomen.
Het is vooral wanneer men later op wat eerder gebeurd is terugkijkt, niet altijd gemakkelijk zich rekenschap te geven van wat toen natuurlijk leek. Waarom bleef ik in de schaduw staan, half verborgen achter de bomen? Bestaat er zoiets als een voorgevoel, een instinct dat ons waarschuwt wanneer er gevaar dreigt?
De ruiters bleken twee in getal. Reeds uit de verte herkende ik graaf Larinski en Bernhard von Trepow. Hoe kwamen die beiden op dit uur hier in de bossen? Opeens voelde ik al mijn achterdocht weer opkomen. Bernhard von Trepow, een cynicus en een bruut. Maar graaf Larinski?
De ruiters hielden stil bij het voetpad.
‘Hier moeten wij in,’ zei Von Trepow, ‘dan komen wij vlak bij de houtvesterswoning uit. Die vervloekte Von Harder bezorgt ons heel wat last met zijn krankzinnige denkbeeld vannacht dat beest nog te gaan halen.’
Graaf Larinski lachte.
‘De omweg is anders niet zo heel groot, m’n beste,’ zei hij. ‘En Von Harder is nu al een heel eind op weg naar Gross-Ehrenfeld. Er bestaat nu geen gevaar meer dan we hem in of
bij de houtvesterswoning zullen ontmoeten.’
‘Vooruit dan maar.’
De paarden werden aangezet en zij verdwenen langs het voetpad.
Wat betekende dit, en wat zochten zij in de oude houtvesterswoning? De man met de gebogen rug waarschijnlijk. Maar waarom moest dat midden in de nacht gebeuren?
In ieder geval wist ik nu zeker waar ik was. Ik sloeg het voetpad in en stapte stevig door. Een half uur later kwam ik uit op de weg niet ver van de houtvesterswoning.
Er was nu geen sprake meer van dat Von Harder nog met de, kar langs zou komen of mij inhalen zou. Het was bijna twee en een half uur geleden sinds ik, op de plaats waar ik nu stond, afscheid van hem genomen had en het was bijna half een. Het enige wat ik kon doen was zo gauw mogelijk naar Gross-Ehrenfeld gaan, want men zou daar wel ongerust worden als Von Harder zonder mij aan kwam zetten, en ik er nog niet bleek te zijn.
Ik kreeg de oude houtvesterswoning al gauw in het oog. Toen wij eerder op de avond langsgereden waren leek alles in diepe rust, maar nu scheen door de kieren van de luiken duidelijk licht. Opzij van het huis stonden de twee paarden.
Zonder er verder over na te denken ging ik onhoorbaar naar het zijvenster van de gelagkamer. Het licht drong daar door een vrij brede kier in het luik naar buiten. Ik zag dat in het midden van de kamer een ronde tafel was neergezet met daarboven een olielamp, die vrij helder licht gaf. Om de tafel zaten vijf personen. Graaf Larinski, Bernhard von Trepow, de man met de gebogen rug en twee mij onbekende personen, die de indruk wekten varensgezellen te zijn. Maar aan hun handen, die herhaaldelijk onder het licht van de lamp kwamen, zag ik dat dat een vermomming moest zijn. Die handen waren goed onderhouden en blank, en een van hen droeg zelfs een diamanten
ring. Dat had G.G. moeten zien!
Alle aanwezigen volgden met aandacht de besprekingen en keken met grote opmerkzaamheid naar iets dat op de tafel lag. Er werd telkens naar gewezen maar het werd geen enkele keer opgenomen of aangeraakt en éen keer toen een van de beide onbekenden er zijn hand naar uitstrekte, duwde Larinski die ruw terug en ik zag aan zijn gezicht dat hij zeer boos was.
Ik had misschien een minuut of tien zo gestaan toen ik plotseling achter mij een lichte stap en een onderdrukt lachen hoorde. Ik keerde mij om en zag Käthe, de handen in de zij. Waaraan haar bijzondere vrolijkheid was toe te schrijven kon ik niet inzien, maar ik zag wel dat ik geen schitterend figuur sloeg.
‘Ga uw gang,’ zei Käthe eindelijk op gedempte toon. ‘Als u genoeg gezien hebt ben ik aan de beurt.’
‘U?’
‘Natuurlijk, ik,’ zei zij, steeds fluisterend. ‘Dat kijkgat heb ik voor mijzelf gemaakt, maar als u er gebruik van wilt maken zal mij dat hoogst aangenaam zijn.’
Ik voelde mij als een schooljongen en zocht vergeefs naar woorden.
‘Mag ik u een raad geven?’ vervolgde zij. ‘Bemoei u niet met wat hier gebeurt.’
Eindelijk vond ik mijn spraak terug.
‘Ik heb het gevoel dat men zich hier met mij bemoeit, juffrouw Käthe,’ zei ik. ‘Mijn belangstelling is dus verklaarbaar.’
Zij haalde haar schouders op.
‘Doe wat u wilt,’ zei zij, ‘het gaat mij niet aan.’
Daarna ging zij onhoorbaar naar de keukendeur, opende die en verdween in huis.
Ik had mij tegen haar raad verzet, eigenlijk meer om mij een houding te geven dan omdat ik die zo onverstandig vond. Wat wilde ik hier eigenlijk? Morgen zouden we immers vertrekken. Het was inderdaad het beste als ik mijn bed ging opzoeken.
Voor ik wegging kon ik de verleiding niet weerstaan nog even naar binnen te kijken. Daar ging het niet meer zo vredig toe als zoëven. Een van de onbekenden, dezelfde die zijn hand naar de tafel had uitgestoken, was opgestaan. Hij gesticuleerde heftig en zijn schelle stem drong zelfs tot mij door al kon ik niet verstaan wat hij zei. Ik zag het gezicht van Larinski meer en meer betrekken. Ook hij was opgestaan. Plotseling maakte hij een snelle beweging en het volgende ogenblik richtte hij een revolver op de gesticulerende man. Onwillekeurig hield ik mijn adem in.
Opeens voelde ik twee krachtige armen om mij heen. Met een reuzenkracht werden mijn armen tegen mijn lichaam gedrukt, ik werd van de grond getild en met een smak neergegooid. Het volgende ogenblik knielde er iemand op mijn borst en hoewel ik mij met de kracht van de wanhoop teweerstelde, voelde ik dat mijn tegenstander mij in kracht verre de baas was. Opeens was het of de bomen wankelden en het huis instortte. Er sprongen sterren uit de maan en draaiden in lichtende kringen rond. Dan werd het donker.
Toen ik weer bijkwam bevond ik mij in de slaapkamer van de oude houtvesterswoning. Ik lag op hetzelfde bed waarop Mariska de vorige dag gelegen had. Op de tafel stond een flikkerende kaars. Mijn hoofd deed pijn van de harde slag, die mij verdoofd had.
Nauwelijks had ik mij bewogen of ik hoorde gerucht naast mij.
‘Ik heb meneer wat hard geraakt,’ zei een stem, die ik meende te herkennen maar niet thuis kon brengen. ‘Meneer had zich wat minder moeten verzetten, dan was alles veel gemakkelijker gegaan.’
Zelfs in mijn toestand moest ik glimlachen om deze gemoedelijke woorden. De spreker was nu in de buurt van de kaars
gekomen en ik herkende de machinist Peter.
‘De heren zijn geweldig boos,’ verzekerde hij met iets vertrouwelijks in zijn stem, dat in de gegeven omstandigheden bijna vermakelijk was. ‘U zult heel wat moeten doen om ‘t goed te maken.’
‘De heren hebben niets over mij te zeggen,’ antwoordde ik met een stem, die mij gegeven de toestand waarin ik mij bevond nogal meeviel.
Peter glimlachte gemoedelijk.
‘Nee, dat niet,’ zei hij. ‘Maar ze hebben u te pakken en dat is veel erger.’
Ik zei niets, want het argument was onweerlegbaar.
Nadat ik nog een poosje stilgelegen had en meer en meer op mijn verhaal kwam, probeerde ik overeind te komen.
‘Voorzichtig, voorzichtig,’ zei Peter, terwijl hij mij behulpzaam was. ‘Zo’n inspanning vlak na zo’n mep is niet goed voor de lever. U hoeft zich niet te haasten. De heren zijn nog niet klaar.’
‘Wat kan mij dat schelen?’ antwoordde ik. ‘Het is midden in de nacht, voor mij is er geen enkele reden om hier te blijven.’
‘Toch wel,’ zei Peter bedaard. ‘De heren willen u niet laten gaan.’
‘De heren, de heren,’ zei ik ongeduldig. ‘Wat verbeelden die heren zich wel om mij hier vast te willen houden?’
Peter krabde zich achter het oor.
‘Ja,’ zei hij op zijn kalme toon, ‘wat verbeeldde u zich wel toen u door die kier in het luik naar buiten gluurde?’
Ik haalde mijn schouders op en zweeg. Als mijn belagers inderdaad Poolse samenzweerders waren moesten zij steeds beducht zijn voor Russische spionnen. Ik moest hen wel zeer verdacht voorkomen, glurend door een kier in de luiken bij hun geheimzinnige samenkomst. Maar ik kon het misverstand spoedig ophelderen.
Intussen kon ik weer op mijn benen staan en had de kamer een paar maal rondgelopen en in de spiegel eens naar mijn hoofd gekeken, dat een reusachtige buil vertoonde aan de lin-. kerkant. Peter had die afgewassen en met een schone handdoek afgedroogd, die door Käthe werd gebracht.
‘Een knappe vrouw,’ zei Peter.
‘Héél knap,’ antwoordde ik, waarop ons gesprek stokte. Wij hadden blijkbaar weinig punten van overeenkomst. Ik merkte wel dat Peter mij steeds scherp in het oog hield en dat ik elke gedachte aan een vlucht kon opgeven. Na een poosje opende hij de deur van de keuken, luisterde een ogenblik naar de stemmen die uit de gelagkamer kwamen en vroeg toen:
‘Bent u klaar, meneer?’
‘Klaar waarvóór?’ vroeg ik.
‘Voor de audiëntie,’ antwoordde Peter.
Ik keek hem aan en zag dat hij het meende.
‘Je bedoelt om naar de heren in de gelagkamer te gaan?’ vroeg ik opnieuw.
‘Juist,’ zei Peter.
‘Natuurlijk ben ik klaar.’
Peter ging mij voor door de keuken, gaf drie korte tikken op de deur van de gelagkamer en wachtte een ogenblik. Toen liet hij mij binnen.