7

Toen wij op de weg terugkwamen, ongeveer op dezelfde plaats waar wij die verlaten hadden, gingen wij naar rechts om zo spoedig mogelijk de plek te bereiken waar het rijtuig en de paarden op ons zouden wachten. Wij liepen flink door. Bij een kromming van de weg kregen wij ze op een afstand van misschien vijf minuten lopen in het oog. Het rijtuig stond midden op de weg, de kleine jongen met de paarden er rechts achter. Wij verhaastten onze schreden en wuifden met onze hoed.

Toen gebeurde er iets dat niemand had kunnen voorzien en waarvan Von Harder later zei dat hem geen tweede geval in zijn praktijk bekend was. Vanuit het bos kwam, met een geweldige sprong over de greppel, de elandkoe te voorschijn en stond plotseling op de weg, vlak voor het rijtuig. Het kalf, dat achter de moeder aan liep, durfde de sprong blijkbaar niet te wagen en bleef aan de overkant van de greppel staan. Ik hoorde een doordringende gil van Mariska. Maud hield het hoofd koel maar ik zag dat zij uit het rijtuig sprong en probeerde Mariska achter zich aan te trekken. Op hetzelfde ogenblik wendde de elandkoe de kop naar haar toe maar nog voor het dier de gelegenheid had gehad een stap in haar richting te doen, klonk een schot. Het dier maakte een lichte zijsprong, de voorbenen knikten door en het kolossale lichaam zakte in elkaar, kantelde, en lag onbeweeglijk op de weg. Von Harder had geschoten, uit noodweer.

Maar het gevaar was niet voorbij, want de dodelijk verschrikte paarden steigerden. De drie rijpaarden rukten zich los, de kleine jongen vloog hals over kop in de greppel, en de koetsier die van de bok gesprongen was worstelde met het tweespan dat voor het rijtuig op de achterste benen stond. Toen viel de koetsier, door een hoefslag getroffen, achterover en het rijtuig raasde in vliegende vaart de weg af, de drie losgebroken rijpaarden achterna.

Een minuut later waren wij op de plaats van het ongeluk, bij Maud, die doodsbleek zag maar haar zelfbeheersing geen moment verloor.

‘Mariska was flauwgevallen, ik kon haar niet uit het rijtuig krijgen,’ zei zij, zich uit mijn omarming losmakend. ‘De koetsier heeft een trap tegen zijn voorhoofd gekregen, ik zal zien wat ik kan doen. Die kleine jongen lijkt er goed afgekomen te zijn, hij kan mij wel helpen.’

Inderdaad was de jongen uit de greppel gekropen en stond nu naast ons.

‘Het was mijn schuld niet, meneer de opperhoutvester,’ zei hij, en begon te huilen.

Von Harder klopte hem op de schouder.

‘Het is niemands schuld, m’n jongen,’ zei hij zacht. ‘Help jij

mevrouw maar.’

Hij wendde zich tot Maud en zei: ‘Maak u maar niet al te bezorgd, mevrouw. De wegen zijn hier breed en met weinig bochten. Tien tegen eens dat de paarden op de weg blijven en dan is er weinig gevaar. Er zijn genoeg mensen om de dieren tot staan te brengen.’

Maud schudde haar hoofd en ook ik vreesde, dat Von Harder meer sprak om ons gerust te stellen dan uit werkelijke overtuiging.

‘Wij gaan er achteraan zo vlug als onze benen ons dragen kunnen,’ vervolgde hij. ‘Wij sturen u zo vlug mogelijk een rijtuig en hulp.’

Na een haastig afscheid lieten wij haar alleen met de kleine jongen en de nog steeds bewusteloze koetsier. Het lichaam van de dode elandkoe lag dwars over de weg en het kalf was in de greppel afgedaald en lag daar stil op de grond, waarschijnlijk doodsbang, maar zonder de moed te vinden de plaats te verlaten, waar het zijn moeder het laatst gezien had.

Wij aanvaardden de tocht, het rijtuig achterna. Op aanraden van Von Harder liepen wij in een snel marstempo zonder tot hollen te vervallen, omdat dat langer vol te houden was.

Wat mij bij deze geforceerde mars allemaal door mijn hoofd ging hoef ik nauwelijks te zeggen. Mariska, ons aangenomen kind, was Maud en mij zeer lief. Toen wij haar als achtjarig zigeunermeisje, ouderloos en in de ogen van velen met het stigma van een misdadige vader gemerkt, bij ons hadden genomen, had het niet ontbroken aan voorspellingen die ons van deze stap weinig genoegen beloofden. Maar hoezeer had zij die voorspellingen beschaamd. Zij was tot een verstandig, zeer begaafd en zeer mooi meisje opgegroeid en hing met heel haar hart aan ons beiden. Waren wij haar ouders geweest, de verhouding had niet beter en inniger kunnen zijn. Zij was hulpvaardig en hartelijk en, niettegenstaande haar voor haar leeftijd

bijzondere ontwikkeling, hoogst eenvoudig. Soms was zij wat zwaarmoedig, het erfdeel van haar vader waarschijnlijk. Maar daar tegenover stond dat zij meestal van een ongekunstelde vrolijkheid en opgewektheid was, die haar tot een zonnetje in ons huis maakte. Bovendien was zij zeer muzikaal.

Zouden wij haar verliezen, zouden wij straks het rijtuig te pletter geslagen en ons kind dood vinden? Met geweld onderdrukte ik dergelijke gedachten. Dit mócht en kón het einde niet zijn. En nog meer spande ik mij in.

En zo spoedden wij ons dan langs de rechte, eindeloze wegen. Er bestond geen twijfel over de richting die het rijtuig had moeten volgen, want nergens waren brede zijwegen of scherpe hoeken. De spanning was ontzettend.

Wij hadden bijna anderhalf uur gelopen toen wij bij een zwakke kromming van de weg de oude houtvesterswoning in het gezicht kregen. Ik slaakte een kreet. Voor de deur stond het rijtuig. De paarden waren uitgespannen en graasden opzij van het huis, onder toezicht van de lange Andreas.

Ons marstempo versnelde zich nu tot hollen en enkele ogenblikken later bereikten wij het rijtuig. Er was niets aan gebroken en blijkbaar zonder ongeluk tot staan gekomen. Er viel een steen van mijn hart.

‘Waar is de juffrouw?’ riep ik.

‘Binnen,’ antwoordde Andreas, terwijl hij op de deur wees.

Wij gingen naar binnen. In de gelagkamer was niemand, maar in de keuken erachter vonden wij Käthe. Zij knikte ons stuurs toe en zei: ‘De juffrouw is in de slaapkamer. Ze mankeert niets en slaapt rustig.’

‘Goddank,’ riep ik uit.

‘Dank God maar niet te vroeg,’ zei zij, mij met haar harde, grijze ogen strak aankijkend. ‘Soms is de dood beter dan het leven.’

‘Wat een onzin,’ viel Von Harder in, die met Ruthven

binnengekomen was. ‘Het geeft geen pas Käthe, deze meneer, die al zoveel angst heeft uitgestaan, met je lugubere praatjes te ontvangen. Is de juffrouw alleen?’

‘Sinds een kwartier. Probeer haar niet wakker te maken, dat is gevaarlijk!’

‘Gevaarlijk?’ vroeg ik verbaasd.

‘Ja, juist, gevaarlijk,’ zei zij kortaf, draaide zich om en ging de gelagkamer in.

Op het bed van de lange Andreas was een schoon laken gelegd en daarop lag, geheel gekleed, Mariska. Zij zag wat bleek, haar ogen waren gesloten en aan de langzame, regelmatige ademhaling konden wij zien dat zij i» diepe rust was. Het was natuurlijk het beste haar ongestoord te laten slapen.

Wij gingen dus naar de keuken terug en nu pas drong het tot mij door hoe vreemd het hele geval eigenlijk was. Wij hadden Mariska gezond en wel teruggevonden maar niemand had ons gezegd hoe zij gered was en hoe zij in de oude houtvesterswoning gekomen was.

Terwijl ik mij daar nog over verbaasde ging de zijdeur van de keuken open en verscheen graaf Larinski. Zo gauw hij ons zag kwam hij vlug binnen, stak mij zijn beide handen toe en schudde de mijne herhaaldelijk.

‘Gelukgewenst, mijn waarde,’ zei hij. ‘Dit was wat de Engelsen een “narrow escape” noemen, maar eind goed, al goed.’

‘Ik ben zo dankbaar, dat ik er nauwelijks woorden voor heb,’ zei ik, onder de indruk van zijn grote hartelijkheid. ‘Maar nog steeds weten wij niet waaraan wij haar redding te danken hebben.’

Graaf Larinski was ons voorgegaan naar de gelagkamer en Von Harder ging naar buiten om voor het rijtuig te zorgen. Käthe stond achter het buffet. Ik zag dat haar gezicht betrok toen wij binnenkwamen. Zij zette met een smak het bierglas, dat zij bezig was schoon te maken, neer, en toen wij plaatsnamen

aan een tafeltje bij het raam, wierp zij een donkere blik in onze richting en ging terug naar de keuken.

Buiten was de lange Andreas bezig de paarden voor het rijtuig te spannen. Von Harder stond erbij. Toen hij ons zag kwam hij naar het open venster en zei: ‘De paarden zijn weer in de beste conditie. Ik rijd onmiddellijk terug naar de plaats waar wij mevrouw hebben achtergelaten. Blijft u hier bij uw dochter, meneer Hendriks. Maar als lord Ruthven met mij mee wil rijden zal zijn hulp mij zeer welkom zijn.’

Hoewel ik ter wille van Maud graag meegegaan was, moest ik erkennen dat de regeling, zoals van Harder die voorstelde, verreweg de beste was.

Enkele ogenblikken later reden Von Harder en Ruthven weg. Ik was nu alleen met graaf Larinski. Deze bleef een poosje stilzitten, het rijtuig nastarend tot het om de kromming van de weg verdwenen was. Daarop keerde hij zich naar mij en keek mij enkele ogenblikken zwijgend aan. Terwijl ik zijn blik beantwoordde viel het mij voor het eerst op wat voor een buitengewone rust en vastheid in die blik lagen.

‘Het doet mij genoegen, meneer Hendriks,’ begon hij, ‘dat het toeval gewild heeft dat wij zo gauw met ons beiden alleen zijn. Nu kan ik u onder vier ogen vertellen wat er gebeurd is zonder de schijn op mij te laden alsof ik in gezelschap met mijn verdiensten te koop wil lopen.’

‘Met uw verdiensten?’ vroeg ik. ‘U bent het dus, die …’

Hij legde mij met een licht gebaar het zwijgen op.

‘Het blinde toeval is meer verdienstelijk geweest dan ik of iemand anders. U moet weten, dat ik na ons gesprek bij het middagmaal over de oude houtvesterswoning en zijn bewoners, op de gedachte kwam, nog eens hierheen te wandelen. Dit plan werd mij trouwens niet alleen door de stemming van het ogenblik ingegeven, maar de eigenlijke reden doet er minder toe …’

Hij zweeg een ogenblik en dit gaf mij de gelegenheid te

vragen: ‘De man met de gebogen rug?’

Graaf Larinski lachte.

‘Als ik ooit gelijk gehad heb was het toen ik uw opmerkingsgave prees,’ zei hij. ‘U weet dus dat hij hier is?’

‘Natuurlijk,’ antwoordde ik.

‘Eigenlijk is het niet mooi van u dat u mij dat niet gezegd hebt,’ zei hij. ‘Ik heb het u zelf willen vertellen, om u niet verder met onze zaken lastig te vallen, maar als u het wist..

‘… was er nog geen reden om erover te spreken,’ viel ik hem in de rede. ‘U hebt een beroep op mijn stilzwijgendheid gedaan, toen u mij voor het eerst iets over hem vertelde. Wat men verzwijgen moet kan men het beste helemaal vergeten.’

‘Inderdaad, dat is een verstandige opmerking,’ zei hij, met iets van sarcasme in zijn stem. ‘Hoe het zij, de man met de gebogen rug, zoals u hem noemt, is tijdelijk hier ingekwartierd. Hij moet zich voorlopig op de achtergrond houden en hier is het rustig en eenzaam. Intussen heeft het verblijf hier voor hem weinig aantrekkelijks, daar hebt u zichzelf van kunnen overtuigen.’

De graaf lachte zacht en ik stemde ermee in.

‘Vanmiddag toen ik hier kwam was hij niet te vinden,’ vervolgde Larinski, ‘en sindsdien heeft hij zich nog niet laten zien. Ik was net van plan terug te gaan, toen ik woeste hoefslagen hoorde en tegelijkertijd het schreeuwen van Andreas. Een ogenblik later vlogen drie gezadelde paarden zonder ruiter voorbij, en in de kromming van de weg verscheen het rijtuig. Ik ging midden op de weg staan en gooide mij in de teugels. Veel gevaar was er niet bij. De paarden waren doodvermoeid en gemakkelijk tot staan te brengen.’

Ik dacht er het mijne van. Deze man probeerde zijn eigen verdiensten te kleineren. Als de dieren werkelijk zo doodop geweest waren, hadden ze onmogelijk na zo’n korte tijd weer in de beste conditie kunnen zijn, zoals Von Harder mij verzekerd

had. Ik voelde dat ik tranen in mijn ogen kreeg.

‘Graaf Larinski,’ zei ik, hem mijn hand toestekend, die hij enigszins tegenstribbelend aannam, ‘al stelt u de zaak ook nog zo eenvoudig voor, ik begrijp wat wij u allemaal verschuldigd zijn. U kunt van onze grote en blijvende dankbaarheid verzekerd zijn.’

‘Breng dan een deel van die dank op Käthe over,’ zei hij. ‘Zij heeft het bewusteloze meisje heel handig bijgebracht en in bed gelegd. Zelfs een schoon laken had zij ervoor over. En dat betekent wat voor Käthe. Gelukkig slaapt uw dochter rustig.’

Ik vertelde nu op mijn beurt aan Larinski wat wij die ochtend meegemaakt hadden. Daarna brak een tijd van eindeloos wachten aan. Het rijtuig zou zeker twee uur wegblijven en elke minuut leek mij een eeuwigheid.

Graaf Larinski liet mij na enige tijd alleen. Blijkbaar wilde hij zich onttrekken aan de dankbetuigingen van Maud en de anderen, wanneer die de toedracht van de zaak zouden horen. Zijn hulp was nu niet meer nodig en hij aanvaardde de wandeling terug naar Gross-Ehrenfeld met de opmerking, dat wij hem onderweg nog wel zouden inhalen.

Ik ging eens kijken hoe Mariska het maakte. Zij lag nog steeds in dezelfde rustige slaap, zodat ik op mijn tenen weer wegsloop. Ik vond Käthe ditmaal in de keuken en ik wilde de gelegenheid te baat nemen om haar te bedanken.

‘Juffrouw Käthe,’ begon ik, ‘ik heb net gehoord hoe zorgzaam u voor mijn dochter geweest bent. Ik mag u zeker wel hartelijk bedanken.’

‘Nee, dat mag u niet,’ zei zij heftig. ‘De enige wie dank toekomt is graaf Larinski en ik raad u aan, hem te bedanken op een manier die hij verdient.’

Zij klemde de lippen op elkaar en ik vond de moed niet verder aan te houden. Het was wél moeilijk zich tegenover deze vrouw dankbaar te voelen.

In mijn onrust dwaalde ik maar wat rond in de omgeving van het huis en op een gegeven ogenblik kwam ik op de plek, waar wij de vorige dag geweest waren, met het uitzicht op de rivier.

Terwijl ik daar zo stond en mijn ogen liet ronddwalen ontdekte ik, rechts van mij, in de schaduw van een zware eikeboom, een man, die op de grond zat en eveneens het uitzicht scheen te bewonderen. Ik herkende hem direct. Het was de man met de gebogen rug.

Gehoor gevend aan een plotselinge opwelling zette ik mijn hand voor de mond en brulde: ‘Hallo!’

De man keek direct naar mijn kant en ik kon nu zien, dat hij grijs was en een zware stoppelbaard had. Hij nam echter gauw de slappe hoed op die naast hem op de grond gelegen had, en drukte die diep in zijn ogen. Daarop stond hij op en ik zag hem langzaam weggaan. Plotseling echter stond hij stil. Hij draaide zich half naar mij toe en, tot mijn verbazing, nam hij met een zwierig gebaar zijn hoed af en groette met een sierlijke armbeweging. Ik meende duidelijk te zien dat hij lachte. Waarschijnlijk op mijn kosten. Een ogenblik later was hij in het bos verdwenen.