4
Het was half vijf toen wij aan het station van Koningsbergen in de trein stapten om naar Friedenau terug te sporen. Het weer bleef zo slecht dat wij van de terugvaart over de Pregel hadden moeten afzien. Peter zou het jacht terugvaren en Bernhard sloot zich bij ons aan, wat ik erg onaangenaam vond. Want het gesprek dat hij de vorige avond met zijn vader had gehad belette hem niet zijn bewondering voor Mariska duidelijk te tonen, wat haar irriteerde en ergerde. Zij had zich al eerder over hem bij Maud beklaagd en die had haar de raad gegeven net te doen of zij niets merkte en zich steeds zoveel mogelijk in de buurt van de anderen te houden. Wij waren van plan ons bezoek aan Gross-Ehrenfeld te bekorten. Ineens weglopen ging natuurlijk moeilijk omdat wij niet graag onze gastheer voor het hoofd wilden stoten, maar de twee weken die wij in Oost-Pruisen hadden willen doorbrengen zouden vermoedelijk tot éen inkrimpen.
Om half acht waren wij weer allemaal aan het avondmaal op Gross-Ehrenfeld verenigd. Graaf Larinski, die een rit door de bossen boven het tochtje naar Koningsbergen verkozen had, en ook Kundry, waren weer aanwezig.
Onder het avondmaal maakte ik toevallig melding van de ingenieur die Bernhard bij het herstellen van de motor geholpen had.
‘Wie was dat, Bernhard?’ vroeg Von Trepow.
‘Von Schmidt,’ antwoordde de zoon kortaf. Hij speelde zenuwachtig met het vruchtemesje dat naast zijn bord lag.
‘Een patente kerel,’ hernam onze gastheer. ‘Hebt u hem nog gesproken, meneer Hendriks?’
‘Nee,’ antwoordde ik. ‘Meneer Von Schmidt was al een heel eind de kade op voor ik drie kon tellen.’
‘Dat is anders niets voor hem,’ meende Von Trepow. ‘Een ge—
zellige en spraakzame vent, alleen wat langzaam in zijn bewegingen.’
‘Ik heb daar niets van gemerkt,’ zei ik. ‘Maar ik begrijp dat zijn lichaamsgebrek hem weieens in zijn bewegingen moet hinderen.’
‘Ha ha ha,’ lachte Von Trepow luidruchtig. ‘U is ondeugend, meneer Hendriks. Sinds wanneer noemt men een dikke buik een lichaamsgebrek?’
‘Een dikke buik?’ vroeg ik verbaasd. ‘Ik bedoelde zijn gebogen rug.’
Von Trepow lachte nu nog luider. ‘U hebt zeker zijn voorkant voor zijn achterkant aangezien,’ zei hij, en zijn ‘ha ha ha’ overstemde het gelach dat nu aan alle kanten opging.
Ik keek naar Bernhard. Die was roder en roder geworden en prikte nu met zijn vruchtemesje nijdig in een stuk brood. Toen onze ogen elkaar ontmoetten maakte hij een bijna onmerkbaar gebaar met zijn schouders en ik meende te zien dat zijn lippen het woord ‘straks’ vormden. Ik stemde dus in met het koor van de lachers en zei: ‘Meneer Von Schmidt kan dan verbazend gauw en lang achteruitlopen,’ waarop de vrolijkheid nog toenam.
Na het avondmaal bleek het weer helemaal opgeklaard. Wij gingen, net als de vorige avond, op het bordes. De jonge Von Trepow gaf mij een wenk, en samen gingen wij de treden van het bordes af en het park in. Daar voegde graaf Larinski zich onmiddellijk bij ons en, terwijl wij langs de goed onderhouden paden in de nu heerlijke zomernacht op en neer wandelden, luisterde ik naar de verklaringen voor de vreemde houding van Bernhard.
‘Ik voel dat ik u een explicatie schuldig ben, meneer Hendriks,’ begon de jonge Von Trepow op een zo vriendelijk mogelijke toon, maar met een gezicht dat meer dan ooit die nijdige, onaangename trek had die mij van het begin af zo gehinderd
had. ‘Maar bij die explicatie zijn meer de belangen van anderen dan die van mijzelf in het spel.’
‘Dat is inderdaad mijn taak,’ viel graaf Larinski in, ‘en ik beschouw het als een dure plicht, meneer Hendriks, elk misverstand uit de weg te ruimen, dat bij u ontstaan mocht zijn ten opzichte van mijn beste vriend Von Trepow.’ Dit zeggend klopte hij Bernhard vriendschappelijk op de rug en knikte mij glimlachend toe.
Graaf Larinski was mij in hoge mate sympathiek en het feit, dat hij op zo’n eenvoudige en hartelijke wijze voor de jonge Von Trepow in de bres sprong, stelde mij dadelijk tot op zekere hoogte althans, gerust. Ik vroeg mij opnieuw af of het geen dwaasheid was, dat kleinigheden mijn achterdocht hadden opgewekt. Waarom was ik achterdochtig? Wat vermoedde ik eigenlijk? Het was dan ook met de goede wil van iemand die zich graag laat overtuigen, dat ik verder naar graaf Larinski luisterde.
‘Wat ik u zeggen ga is van strikt vertrouwelijke aard,’ hernam hij. ‘Ik kom er rond voor uit dat ik er niet aan gedacht zou hebben u erover te spreken wanneer het toeval en - hier glimlachte hij opnieuw - uw opmerkingsgave mij er niet toe dwongen. Ik vertrouw op uw stilzwijgendheid als man van eer.’
Het complimentje betreffende mijn opmerkingsgave stemde mij aangenaam. Hoewel ik wist dat ik in dit opzicht niet in de schaduw kon staan van G.G. wist ik ook dat ik niet meer de stumperd was, die zich jaren geleden een wonder van scherpzinnigheid had gewaand.
‘Ik kan kort zijn,’ vervolgde de graaf. ‘U weet dat mijn land mij boven alles gaat en dat ik er alles voor over zou hebben het van de Russische overheerser bevrijd te zien. U, als Hollander, zult voor die drang naar vrijheid kunnen voelen.’
Ik knikte met grote nadruk.
‘Het zal u dan ook niet verwonderen dat het mij een behoefte is, nu Polen voor mij gesloten is, ook buiten Polen voor deze heilige zaak te werken. Ik houd daarom geregeld voeling met mijn geestverwanten in Polen en nu en dan komen wij op Duits gebied samen om over onze plannen te spreken en verdere stappen te beramen. Degenen die van over de Russische grens naar mij toe komen moeten natuurlijk in het diepste geheim reizen en ook hier, in Duitsland, moeten zij oppassen voor Russische spionnen. Zo’n Poolse patriot hebt u vandaag gezien, meneer Hendriks.’
‘En meneer Bernhard von Trepow?’ begon ik.
‘Juist,’ viel graaf Larinski mij in de rede. ‘Mijn jonge vriend Von Trepow is dapper en edelmoedig genoeg ons te helpen. Een van de aanvoerders van de Poolse revolutionairen heeft zich gisteren in Riga ingescheept op een stoomschip, waarvan de kapitein de goede zaak is toegedaan. Het schip kwam vanochtend aan in het Frisches Haff en mijn jonge vriend heeft de man, zonder argwaan te wekken, van boord gehaald en naar Koningsbergen gebracht. U ziet dat dit voldoende verklaart van wat u vreemd gevonden moet hebben.’
‘Dus daarom was het vaantje met de naam ‘Zwaluw’ verdwenen,’ riep ik uit.
Graaf Larinski knikte goedkeurend. ‘Ik heb niet te veel gezegd toen ik u een scherp opmerker noemde,’ zei hij. ‘Het kón zijn dat er Russische spionnen in de buurt waren en dan zou het gevaarlijk geweest zijn met ons visitekaartje te koop te lopen. Het vaantje werd pas gehesen halverwege Koningsbergen en Gross-Ehrenfeld.’
‘En de Poolse revolutionair?’
‘U zult mij ten goede houden, meneer Hendriks, dat ik u niet meer kan vertellen,’ zei graaf Larinski, met iets kouds in zijn stem. ‘Het was mij er uitsluitend om te doen de houding van mijn jonge vriend te verklaren. Meer zeggen is onnodig en zou zelfs niet ongevaarlijk voor u kunnen blijken.’
‘Nog een vraag,’ zei ik. ‘Waarom gebeurt dit allemaal achter de rug van uw vader, meneer Von Trepow?’
Het was weer Larinski die antwoordde. ‘Om dezelfde reden die ons ervan weerhoudt u verdere mededelingen te doen. Mijn jonge vriend weet wat hij doet en kent het risico dat hij loopt. Het zou tot niets dienen zijn vader in de zaak te betrekken. In diens positie zou dat werkelijk gevaarlijk kunnen worden.’
Hiermee was ons gesprek over dit onderwerp ten einde. Het had mij grotendeels bevredigd, maar voor een ander, kleiner deel was het een teleurstelling voor mij geworden. Graaf Stanislaus Larinski was in mijn ogen een beetje van zijn voetstuk afgedaald. Ik bleef geloven aan zijn heilige ijver voor een goede zaak, maar ik zag nu duidelijk dat hij het fanatisme van de meeste revolutionairen deelde. Hij dacht er blijkbaar niet aan dat hij, door de zoon des huizes in zijn intriges te mengen, ook aan de oude Von Trepow een onherstelbaar kwaad berokkenen kon. En wat kon Bernhard ertoe bewegen zijn naam, en misschien zijn veiligheid op het spel te zetten ten behoeve van een land en een zaak die hem vreemd waren? De jonge Von Trepow leek mij de laatste om zich voor idealen als vrijheid en recht warm te maken, laat staan zich daarvoor op te offeren. Ik dacht terug aan het gesprek dat hij de vorige avond met zijn vader gevoerd had en kon in hem niets anders zien dan een cynisch, gewetenloos mens. Hoe was het dan mogelijk dat hij zich het lot van een verdrukte natie aantrok? Ik begreep er niets van, maar kwam tot de slotsom, dat graaf Larinski een fanatiek, en in zijn fanatisme weinig scrupuleus, Pools patriot was, terwijl Bernhard von Trepow om redenen, die waarschijnlijk niet van ethische aard waren, het goed vond de graaf in zijn plannen bij te staan.
De volgende ochtend na het ontbijt ging ieder, zoals dat op Gross-Ehrenfeld de gewoonte was, zijns weegs. Ik zag Bernhard en graaf Larinski tot mijn genoegen er samen op uit trekken. Ik vond dat ik genoeg van hun doen en laten wist om blij te zijn er niet méér van te hoeven weten. De dames bleven thuis en installeerden zich in het park in stoelen en hangmatten. Onze gastheer moest nog wat werken, samen met zijn administrateur, en Ruthven en ik gaven gehoor aan een voorstel van Von Harder om op de eendejacht te gaan.
In dit gedeelte van Oost-Pruisen is een eendensoort inheems, waarvan ik de naam vergeten ben, maar waarvan ik het uiterlijk schoon altijd in hoge mate bewonderd heb. De lange veren zijn zo zacht en ragfijn, dat zij de indruk wekken van mollig pelswerk, zwart, met een eigenaardige donkerrode en staalblauwe glans erover. Maud, die bij onze gastvrouw een hoofddeksel van dit ‘pelswerk’ gezien had, begeerde zo’n muts met grote begeerte. Nu deed zich de gelegenheid voor er een voor haar te veroveren.
Wij togen er gedrieën op uit in een klein wagentje, met onze geweren en weitassen, eerst over de wijde landen van Gross-Ehrenfeld, later door het uitgestrekte bos, waar wij de brede wegen al gauw verlieten om met ons karretje nog wel een half uur over een smal bospad te hobbelen. Toen stegen we uit, ons voertuig onder de hoede van de koetsier achterlatend. Wij drongen door het geboomte en struikgewas tot aan de rand van een met riet en waterplanten bedekte vijver, die in de eenzaamheid van het bos stil lag te dromen. Vlak tegenover ons, aan de andere kant, stond in de schaduw van een stoere eikeboom, onbeweeglijk, de ranke hals nieuwsgierig in onze richting uitgestrekt, een damhert. Een ogenblik maar, want toen wij de waterkant bereikten wierp het plotseling de kop omhoog en verdween met lange sprongen in het kreupelhout.
Wij gingen in het hoge gras liggen en sloegen wel een half uur lang de stille bedrijvigheid van de vogelwereld in deze eenzaamheid gade. Onze komst had eerst heel wat ontsteltenis gewekt, maar toen wij ons zo stilhielden hernam de gevederde bevolking van dit idyllisch droomplekje haar gewone bezigheden. De steltenlopers schreden weer met bedachtzame stap, telkens de spichtige poten hoog optrekkend, in het water langs de oever. Kleine kemphanen leverden aan de waterrand hun spiegelgevechten en in de vijver zwommen, doken en ploeterden alle mogelijke grote en kleine eenden, die nu en dan, vrolijk snaterend, elkaar najoegen langs het gladde oppervlak.
Na een half uur brachten onze schoten opnieuw grote ontsteltenis en verwarring teweeg. Ik was zo gelukkig de aanstaande muts van mijn vrouw naar beneden te halen en ook mijn twee metgezellen hadden geluk.
Het was nu ongeveer tien uur geworden.
‘Voor wij teruggaan konden wij wel een ‘Frühschoppen’ gaan halen,’ zei Von Harder, en toen wij hem verbaasd aankeken, want waar wilde hij in deze eenzaamheid die morgendronk halen, vervolgde hij: ‘Met ons karretje kunnen wij binnen een kwartier een oude houtvesterswoning bereiken, die sinds enkele jaren niet meer voor de dienst gebruikt wordt, maar nog wel een bewoner heeft in de persoon van een gewezen houtvestershulp, een oude man, die indertijd door de onvoorzichtigheid van een jager een schot in de heup gekregen heeft en daardoor ongeschikt voor zijn beroep geworden is. Hij heeft daar een hele goede huisvesting gevonden en woont er met zijn dochter. Hij schenkt een niet ongenietelijk bier en daar stel ik u voor eens een proef van te nemen.’
Wij namen het voorstel met beide handen aan. Het karretje bracht ons weldra op een bredere weg en spoedig kregen wij de oude houtvesterswoning in het gezicht.
Nog voor ik tijd had gehad de woning goed op te nemen, zag ik de deur opengaan en op de drempel verscheen een kleine man, met een sterk gebogen rug, en een slappe hoed op het hoofd. Hij keek in onze richting en ging toen haastig weer naar
binnen. Dit had zich zo snel afgespeeld dat ik de enige was die het had opgemerkt. De koetsier was bezig met het paard, dat wat schichtig was, en Von Harder en mijn zwager zaten op de achterbank met de rug naar het huis.
Voor mij leed het geen twijfel dat ik dezelfde man gezien had, die de vorige dag door Bernhard naar Koningsbergen gebracht was.