5

Het huis, waar ons wagentje voor stilhield, leek in niets op de grote en dikwijls bijna weelderige houtvesterswoningen in andere streken in Duitsland. Het was een ruw houten gebouwtje, met de deur in het midden, een venster aan weerskanten daarvan en éen erboven. Een spits geveldak, met een ruw gesneden hertekop op de top, bekroonde de vlakke voorgevel, die overigens zonder enige versiering was. De deur voerde direct in een vierkant vertrek, dat nu als gelagkamer dienst deed. Daarachter lag, zoals ik later ontdekte, de keuken, en daarachter weer de woon-en slaapkamer. Eenvoudiger kon het al niet.

Het huisje was jaren geleden, toen dit gedeelte van het bos nog slechts in geringe mate in exploitatie was genomen, daar neergezet als tijdelijk verblijf voor ambtenaren van het boswezen, die daar in de buurt werk hadden. Ook had er enige tijd een houtvester in gewoond, maar sinds de grote nieuwe houtvesterswoning gebouwd was, dieper in de bossen, was het verlaten, tot de lange Andreas, de houtvestershulp waarover Von Harder ons gesproken had, er zijn intrek had genomen.

Voor het huis stonden een houten tafel en een ruwe bank, waar Ruthven en ik op gingen zitten, terwijl Von Harder de deur opendeed en om Andreas riep. Die kwam dadelijk voor de dag. Het was een lange, magere man met een smal, sluw vosse-gezicht. Zijn haren en baard hadden die eigenaardige kleur wit met een koperkleurige glans, die men zo dikwijls ziet bij mensen die vroeger rossig haar hadden. Het schot, dat hem voor de dienst ongeschikt had gemaakt, had hem in de rechterheup getroffen. Bij elke stap met de rechtervoet sloeg zijn lichaam naar rechts over, om weer overeind te komen zodra het op de linkervoet rustte. Hij liep dus moeilijk en langzaam.

‘Het verheugt mij de heer opperhoutvester te zien,’ zei hij met een hoge falsetstem, ‘en de andere heren zijn ook welkom.’

Het viel mij op dat zijn welkomstgroet geen weerklank vond op zijn gezicht. Hij probeerde wel te glimlachen maar het lukte niet zo best. Hij maakte de indruk hoogst zenuwachtig te zijn en wierp nu en dan een angstige blik naar de deur, wat ik natuurlijk in verband bracht met de kleine man met de gebogen rug.

Ook Von Harder merkte dat er iets was. Hij keek de oude Andreas verbaasd aan en zei toen: ‘Hoe is het, beste vriend, scheelt er iets aan?’

‘Of mij iets scheelt?’ zei Andreas met een vergeefse poging om verbaasd te kijken. ‘Wat zou mij schelen? Mijn dochter en ik zijn goed gezond en de zaken lopen nogal.’

Hij had met een zekere heftigheid gesproken, zodat Von Harder nog verbaasder keek.

‘Kalm aan,’ zei hij droog. ‘Of jou wat scheelt gaat tenslotte alleen jezelf aan. Breng ons bier en scheer je weg.’

Het bier stond weldra op tafel. Het smaakte ons heerlijk, en de opgewekte verhalen van Von Harder over zijn werkkring en ondervindingen in dit afgelegen deel van Duitsland brachten ons in de aangenaamste stemming.

Intussen liet de gedachte aan de man met de gebogen rug, die zich waarschijnlijk in het huis bevond, mij niet met rust. Ik bracht dus het gesprek op het huis en vroeg, of ik het niet eens van binnen mocht zien.

‘Ik zou niet weten waarom dat niet zou mogen,’ zei Von Harder, ‘maar veel moois zult u er niet aantreffen.’

Hij wenkte de lange Andreas, die in de deur was blijven staan en zei: ‘Deze meneer wil je de eer aandoen, je gelagkamer en je woning te bekijken, Andreas. Ik hoop dat de rommel er niet al te smerig bij ligt.’

Ik had verwacht dat de lange Andreas niet bijzonder ingenomen zou zijn met mijn plan om de woning van binnen te zien, maar hij liet daar niets van blijken. Integendeel, hij maakte een soort buiging, wat hem door zijn lichaamsgebrek heel moeilijk afging, en ging mij met zijn waggelende gang voor, de gelagkamer binnen. Ruthven en Von Harder bleven buiten zitten.

Het huis was inderdaad smerig. De gelagkamer en keuken waren donker en slecht onderhouden. Hier en daar hingen spinraggen in de hoeken en de meubels waren van ruw hout, dat ooit wel eens geverfd moest zijn, maar wél lang geleden. In de keuken stond een groot, vuil en half verroest fornuis, en ik was blij dat ik niet de stapel ongewassen borden en glazen had gezien, voor ons het bier werd gebracht. Het zou mij zeker niet zo goed gesmaakt hebben.

De slaapkamer was ook al zo vuil. Een oud kamerschot schoot een hoekje af dat als slaapkamer voor de dochter diende. Andreas’ bed was onopgemaakt en de grove lakens waren bijna zwart. Inderdaad, veel te zien was er niet. De enige interessante ontdekking die ik deed was, dat het huis een zijuitgang had in de keuken. De man met de gebogen rug moest hierdoor het huis hebben verlaten. Maar waarom was Andreas kennelijk zo bang geweest dat zijn gast ons onder ogen zou komen?

Leverde dus de woning niets bijzonders op, des te meer interesseerde mij het enige wezen dat wij erin aantroffen, Käthe, de dochter van Andreas.

Zij was een grote, slanke vrouw van misschien dertig jaar, met prachtig zwaar, rossig haar. Hoewel zij op haar vader leek, kon men haar zonder overdrijving een schoonheid noemen. Het listige, vosachtige van Andreas’ gezicht miste zij. Haar gelaatstrekken waren wat scherp, maar zeer regelmatig. De grote grijze ogen hadden een eigenaardige, harde glans, die op mij bijna een onheilspellende indruk maakte. Zij zag er slordig en vies uit en dat bedierf voor een groot deel haar opvallende verschijning. Het leek alsof haar uiterlijk haar volmaakt onverschillig liet. Bij een zo jonge en mooie vrouw deed dat onwillekeurig

aan gewilde verwaarlozing denken.

Zij was in de keuken met een smerige doek bezig pannen uit te vegen. Mijn ‘goedemorgen’ beantwoordde zij met een korte knik en een stuurs ‘insgelijks’. Van de juist hier in Oost-Pruisen zo opvallende onderdanigheid van de kleine boeren-of arbeidersstand was bij haar geen spoor te ontdekken. Integendeel, zij maakte de indruk zich enigszins vijandig, uitdagend op te stellen.

Ik deed een poging om een gesprek met haar aan te knopen over het weer en de fraaie ligging van de woning, maar zij antwoordde zo nors en onvriendelijk dat ik het opgaf. Haar vader leek zich over haar houding volstrekt niet te verwonderen, wel loodste hij mij zo snel mogelijk de keuken uit en de slaapkamer in die daarachter lag, zeker omdat hij bang was dat ïk iets vreemds in de houding zou zien.

Toen ik mij buiten weer bij de andere heren voegde kon ik niet nalaten iets te zeggen over de indruk die Andreas’ dochter op mij gemaakt had.

‘Käthe is in de buurt niet gunstig bekend,’ zei Von Harder. ‘Zij heeft vroeger in Koningsbergen zo’n beetje de beest uitgehangen en is daar tenslotte in een diefstal betrokken geweest. Sindsdien is zij ‘bekeerd’ en bij haar vader ingetrokken. Wat eigenlijk achter die ‘bekering’ gezeten heeft weet niemand. Maar zeker is het dat Käthe, die vroeger een frisse, mooie meid was, sinds enige maanden een smerige slons geworden is. ’

De verachtelijke toon waarop Von Harder gesproken had hinderde mij, al moet ik bekennen dat ik eigenlijk niet wist waarom. Misschien was het omdat zij, ondanks alles, zo’n indruk op mij gemaakt had. Hoe het zij, de manier waarop Von Harder gesproken had stuitte mij tegen de borst.

Voor wij naar huis terugkeerden wilde Von Harder ons nog iets bijzonders laten zien. Wij begaven ons naar de achterkant van het huis, waar het bos zeer dicht was en een smal voetpad

langs hoge stammen voerde. Dit pad bracht ons in enkele minuten naar een plaats waar het bos plotseling ophield, en de zandige grond, met enkele struiken begroeid, enige meters steil afliep. Voor ons lag, en dit was werkelijk een verrassing, de Pregel. Wij konden de rivier over een vrij grote afstand volgen en toen ik stroomafwaarts keek werd ik opnieuw verrast. Daar lag op enkele minuten afstands een klein motorjacht, waarin ik onmiddellijk de Zwaluw herkende. Ik bracht dit in verband met de man met de gebogen rug, hoewel ik hem niet op het jacht kon ontdekken. Wel waren graaf Larinski en de jonge Von Trepow duidelijk te zien. Ook zij hadden ons ontdekt en wij wuifden elkaar uit de verte toe. Direct daarop zette het jacht zich in beweging en verdween na enige tijd achter een kromming in de rivier.

‘Bernhard is gek met dat jacht,’ bromde Von Harder. ‘Met zijn vriend Larinski maakt hij de Pregel nu al meer dan een week onveilig. Jachtuitstapjes in de bossen, zoals vroeger, ho maar. Of hij vist weet ik niet, maar als ik een haas was vestigde ik mij bij hem in de buurt, vanwege de veiligheid.’

‘Ik dacht dat hij een paar dagen geleden nog gejaagd heeft, op de dag vóór wij op Gross-Ehrenfeld aankwamen, meen ik.’ Ik zei dat omdat ik mij herinnerde wat Kundry ons verteld had toen wij haar in het huisje van de machinist Peter ontmoet hadden.

‘Het is mogelijk,’ zei Von Harder, ‘maar dan heeft hij met zijn duim geschoten, want zijn jachtgeweer hangt al meer dan een week op z’n plaats in de hal van Gross-Ehrenfeld.’

‘s Middags gingen Maud, Mariska en ik wat wandelen in het park om daarna naar de muziekzaal te gaan. Von Trepow, die zeer veel van muziek hield, had voor die middag een klein concert gearrangeerd. Er waren enkele gasten uit Koningsbergen, waaronder twee professoren aan het conservatorium: een vio-list en een pianist. Maud had aan het sterke aandringen van onze gastheer gehoor gegeven en zou zingen, en Mariska, die de muzikale aanleg van haar vader geërfd had, zou vioolspelen.

Het concert verliep uitstekend. Zowel mijn vrouw als mijn pleegdochter oogstten lof en dank, de beide beroepsmusici deden ons veel genieten en Von Trepow zelf, die het voor een particuliere muziekzaal enorme kerkorgel bespeelde, deed de hele omgeving dreunen door het geluid dat hij uit de pijpen haalde. Een van de bedienden fungeerde als orgeltrapper en deed dat in het zweet zijns aanschijns.

Graaf Larinski en Bernhard woonden het concert waarschijnlijk alleen uit beleefdheid bij, want het was duidelijk dat hun gedachten elders waren. Tijdens het middagmaal had ik met geen van beiden een woord kunnen wisselen over onze onverwachte ontmoeting die morgen en nu, tijdens het concert, ging dat helemaal niet.

Aan het avondmaal echter, waaraan ook de gasten uit Koningsbergen aanzaten, zei Larinski dat Von Harder hem het een en ander van onze eendejacht verteld had en van ons bezoek aan de oude houtvesterswoning. Hijzelf was daar ook een paar maal geweest en de bewoners hadden hem zo’n zonderling paar toegeschenen. Dit was ik natuurlijk helemaal met hem eens en nadat wij elkaar over en weer verteld hadden hoe toevallig wij het vonden dat wij juist op hetzelfde ogenblik in die buurt geweest waren gingen wij over op andere onderwerpen.

Ik begreep dat Larinski óf niet wist, dat ik de man met de gebogen rug in de deur van de houtvesterswoning gezien kon hebben, óf met opzet vermeed daarover te praten.

Toen de Koningsberger gasten vertrokken waren en wij nog een poosje op het bordes gezeten hadden, begonnen de dames naar bed te verlangen. De heren hadden het weer over varkens, schapen en ganzen, en omdat ik mij op dit terrein bijzonder weinig thuisvoelde daalde ik in het park af om daar nog wat

rond te slenteren.

Opeens hoorde ik geritsel in de struiken en het volgende ogenblik stond een kleine jongen voor mij. ‘Is u meneer Hendriks?’ vroeg hij.

‘Zeker, m’n jongen, wat wil je van me?’ vroeg ik, niet weinig verbaasd.

Als antwoord stopte hij mij iets in de hand en was in een oogwenk weer in de struiken verdwenen.

Daar stond ik, verbouwereerd, midden op het pad, in het maanlicht, en keek naar de envelop in mijn hand.

Ik ging vlug terug naar de trap die naar het bordes voerde en daar tegen de balustrade geleund met mijn rug naar het bordes, zag ik dat de envelop niet zo schoon was en slordig dichtgeplakt. Ik scheurde hem open, nam er een vierkant, ruw afgescheurd stukje pakpapier uit en las, in drukletters, het volgende:

De heer Hendriks wordt door een goede vriend de raad gegeven met zijn familie zo spoedig mogelijk verder te reizen. De raad wordt hem gegeven in zijn eigen belang.

De laatste vier woorden waren met een dikke lijn onderstreept.