8
Eindelijk hoorde ik het rollen van een rijtuig. Ik zat op dat ogenblik op de bank voor het huis en sprong dadelijk overeind. Daar verscheen het bij de kromming van de weg.
Von Harder voerde de teugels. Naast hem op de bok zat de kleine jongen, die eruitzag of hij weer plezier in het leven had. Von Harder wuifde naar mij vanuit de verte, waaruit ik opmaakte dat alles in orde was.
Inderdaad bleek dit het geval te zijn. Maud en Ruthven zaten op de voorbank; de koetsier, die weer bij kennis was gekomen, lag op de achterbank. Hij had een doek om zijn hoofd en klaagde nog over pijn.
Maar het rijtuig had nog een passagier. Aan de achterkant, op de plank voor de koffers, lag het elandkalf. Von Harder had het, met behulp van de kleine jongen, in de greppel te pakken gekregen. Met riemen en touwen was het op de plank vastgebonden en keek met grote, verschrikte ogen de wijde wereld in. Zonder zijn moeder zou het hoogstwaarschijnlijk in de bossen omgekomen zijn. Nu bestond er alle kans het op Gross-Ehren-feld in leven te houden. Von Harder had in alle ernst het plan opgevat, wanneer het kalf wat groter zou zijn en helemaal tam, het aan mijn vrouw of dochter te geven als herinnering. Vermoedelijk zouden daar nogal wat formaliteiten voor nodig zijn en eigenlijk wisten wij ook niet precies wat wij met zo’n eigenaardig huisdier zouden moeten uitvoeren, maar Von Harder bleek niet van zijn plan af te brengen.
Maud was zeer bewogen toen zij Mariska terugzag. Wij overlegden enige tijd of wij haar zouden wakker maken of wachten tot zij zelf wakker zou worden. Gelukkig loste Mariska die moeilijkheid op door plotseling haar ogen te openen. Ze zat meteen overeind en keek verbaasd rond. Toen herinnerde zij zich weer wat er gebeurd was en begon hevig te huilen. Het
lukte Maud spoedig haar te kalmeren en het duurde niet lang of zij leek weer de Mariska van vroeger.
Zij vertelde dat zij zich van het hele geval niet veel meer herinnerde dan de dodelijke schrik die haar overvallen had bij de plotselinge verschijning van het grote, ruige dier. Het was nauwelijks tot haar doorgedrongen dat dit de eland was. Bij het horen van het schot was zij nog meer geschrokken. Zij was pas bijgekomen toen Käthe haar water in haar gezicht sprenkelde en een zakdoek met eau de cologne onder de neus hield. Daarna had graaf Larinski vriendelijk met haar gesproken, waardoor zij tot kalmte was gekomen en ten slotte ingeslapen.
Dit was allemaal niets bijzonders. Waarom Käthe er voor gewaarschuwd had haar te wekken bleef een raadsel. Ik raakte er langzamerhand van overtuigd dat er bij Käthe een van de vijf op de loop was.
Wij dachten er langzamerhand over naar Gross-Ehrenfeld terug te gaan. Mariska werd voorzichtig in het rijtuig geholpen en de koetsier wilde zelfs met alle geweld de bok bestijgen. Von Harder was echter verstandig genoeg, zelf de teugels te blijven voeren. ,
Zo sukkelden wij de weg terug die wij enkele uren tevoren zo welgemoed gekomen waren. Toen wij het bos uit waren en in het vrije veld kwamen haalden wij graaf Larinski in. Von Harder hield even halt en Maud en Mariska bedankten hem met enkele hartelijke woorden. Maar hij wilde er niets van weten, en weerde lachend af.
Ons rijtuig zat zo vol dat het wel een ouderwetse janplezier leek. Ruthven en ik sprongen allebei uit het rijtuig om onze plaats aan Larinski af te staan, maar ook daar wilde hij niets van weten. En zo reden wij dan onder protest verder, graaf Larinski op de weg achterlatend met zijn hoed in de hand en een glimlach op zijn gezicht.
Op Gross-Ehrenfeld vonden wij alles in rep en roer. Even tevoren had een jonge boer uit de omtrek de drie rijpaarden teruggebracht, die op de weg langs de Pregel door hem en een. paar kornuiten waren opgevangen. Men maakte zich nu natuurlijk dodelijk ongerust. Wij kwamen aan net op het ogenblik waarop Von Trepow, met zijn zoon en administrateur, hun paarden bestegen om ons tegemoet te rijden en te zien wat er gebeurd was.
Wij werden met gejuich ontvangen. De koetsier werd naar de bedienden gebracht. De kleine jongen liep zo hard zijn benen hem konden dragen naar de keuken, om door medelijdende dienstmeisjes volgestopt te worden en wij allen gingen de hal binnen behalve Von Harder, die een goed plekje voor het elandkalf ging zoeken.
In de hal vonden wij mevrouw Von Trepow, lady Edith en Kundry. De eerste zoende, toen zij hoorde wat er gebeurd was, Mariska op beide wangen en vroeg haar of zij niet wat wilde rusten. Maar Mariska had zich helemaal van de schrik hersteld en bleef veel liever bij ons. Edith, weinig demonstratief als zij was, had haar man, die aan zo’n groot gevaar ontsnapt was, stil bij zijn hand gepakt. Zij maakte altijd een wat gereserveerde en koude indruk, maar aan haar ogen zag ik dat zij zeer bewogen en heel dankbaar was.
Mijn aandacht werd evenwel getrokken door de manier waarop Kundry reageerde op het verhaal van Mariska. Zij keek Mariska onafgebroken aan en op haar gewoonlijk bleke wangen verscheen een vurig blosje, terwijl haar lippen zenuwachtig begonnen te trillen. Toen het verhaal uit was bleef zij een poosje onbeweeglijk zitten. Plotseling sloeg zij haar handen voor het gezicht en begon hevig te huilen.
Wij schrokken allemaal enorm. Mevrouw von Trepow probeerde tevergeefs haar tot bedaren te brengen. Bernhard, die toch de eerste had moeten zijn om haar te troosten, hield zich
evenwel op de achtergrond. Na enkele ogenblikken zag ik hem stilletjes de deur openmaken en verdwijnen. Zijn gedrag ergerde mij meer dan ik zeggen kan en wanneer ik hem op dat ogenblik onder vier ogen gesproken had, zou ik waarschijnlijk vergeten hebben dat hij de zoon van onze gastheer was en hem ongezouten de waarheid gezegd hebben. Ook de oude Von Tre-pow ergerde zich blijkbaar in niet geringe mate.
Langzamerhand kwam Kundry weer tot bedaren. Maar ik merkte dat zij bij elk geluid schrok en toen Bernhard later weer in de hal kwam, kromp zij een ogenblik in elkaar om vervolgens druk aan het gesprek deel te nemen.
Het was een verademing voor mij toen Von Harder, die altijd een atmosfeer van geestelijke frisheid met zich meebracht, na de verzorging van het elandkalf de hal binnenkwam. Hij nam Ruthven en mij even apart.
‘Als de heren het ervoor over hebben wat laat naar bed te gaan,’ zei hij, ‘zou ik willen voorstellen direct na het eten met mij en een paar knechten erop uit te gaan om de elandkoe, die \vij hebben moeten achterlaten, binnen te halen.’
‘Kan dat morgen niet gebeuren?’ vroeg Ruthven, die na alle emoties van die dag op zijn rust gesteld was.
‘Ik Iaat wild nooit zo lang onbewaakt liggen,’ antwoordde Von Harder. ‘Dat is een verleiding voor stropers en er zijn in de bossen ook kleine roofdieren, die het wel eens beschadigen kunnen. Het is een prachtige zomeravond met volle maan. Het loont werkelijk de moeite onze bossen ook bij maanlicht te bezoeken.’
Er zijn weinig dingen die mij meer aantrekken dan een boswandeling bij maanlicht, maar ik zag dat Ruthven niet veel voelde voor het voorstel van Von Harder.
‘Maak van je hart geen moordkuil, Ruthven,’ zei ik. ‘Als je er geen zin in hebt dan blijf je rustig thuis. Ik voor mij zal graag van de partij zijn.’
Dadelijk daarop gingen wij aan tafel. Wij waren allemaal stil en zelfs graaf Larinski, die zich na het eerste gerecht bij ons voegde en van vele kanten lof en dank oogstte, bracht de stemming er niet in, zodat het avondmaal korter duurde dan gewoonlijk.
Bij het opstaan van tafel had er een incident plaats. Kundry, die mijn tafeldame was, met aan haar andere kant haar verloofde, voelde zich plotseling niet goed en klaagde over duizeligheid. Ik hoorde dat Bernhard haar enkele onvriendelijke woorden toevoegde en tot mijn verbazing stond hij met de anderen op en bekommerde zich niet verder om haar. Ik gaf haar een glas water, bood haar mijn arm aan en leidde haar naar het terras, waar de dames nog wat bij elkaar zouden blijven. Deze ontfermden zich direct over haar.
Ik was ziedend van verontwaardiging, toen ik weer naar binnen ging om mij klaar te maken voor de tocht met Von Harder. Toevallig liep ik in de eetzaal de jonge Von Trepow tegen het lijf. Hij bekeek mij met een enigszins spottende blik en zei:
‘Het is in Oost-Pruisen beter, meneer Hendriks, zich niet met andermans zaken te bemoeien.’
Ik voelde dat het bloed mij naar het hoofd steeg.
‘Wanneer uw vader niet mijn gastheer was en wij niet onder zijn dak waren zou ik u laten zien hoe men zich in Holland met andermans zaken bemoeit, wanneer die ander een afstraffing verdient,’ zei ik driftig.
Het ronde hoofd werd vuurrood en de snorpunten wipten nijdig naar boven.
‘In Duitsland doet men dat zó,’ zei hij en hief zijn hand op.
Het zou misschien tot een vechtpartij gekomen zijn wanneer niet plotseling de oude Von Trepow tussen ons in gestaan had.
‘Een Von Trepow vergrijpt zich niet aan een gast, Bernhard,’ zei hij streng. Zijn zoon keek ons een ogenblik aan, haalde
toen zijn schouders op en ging de biljartkamer in.
‘Ik bied u mijn verontschuldiging aan,’ begon Von Trepow, maar ik viel hem in de rede.
‘Ik heb zelf misschien aanleiding tot deze scène gegeven,’ zei ik. ‘Laten we de zaak maar verder laten rusten. Morgen reizen wij immers verder?’
En met een vrij stijve buiging verlieten wij elkaar.
Het was negen uur toen Von Harder, een tweetal bedienden en. ik er met een platte kar op uittrokken om de elandkoe op te halen. Wij volgden de gewone weg langs de oude houtvesterswoning. De maan stond hoog aan de hemel en naarmate de avondschemering in duisternis overging nam de lichtsterkte toe. De zilveren stralen verlichtten de weg alsof het dag was, maar het bos aan beide kanten was stikdonker.
Hoewel het maanlicht inderdaad aan de omgeving iets geheimzinnigs moois gaf, was de rit toch voor mij, tot op zekere hoogte, een teleurstelling. De aantrekkingskracht van een nachtelijke tocht door de bossen is voor mij de diepe stilte, alleen verbroken door onbestemde, gedempte geluiden, die een beetje een griezelige bekoring voor mij hebben. Maar van die stilte merkte ik niet veel, met het geratel van de wagen, het praten van Von Harder, en het fluisteren en soms hardop lachen van de bedienden.
Wij kwamen langs de oude houtvesterswoning, waar alles al in diepe rust was. Verder rijdend passeerden wij het voetpad dat ons op de ochtend van onze eendejacht op de grote weg gebracht had. Op dat ogenblik kreeg ik een lumineuze inval. Op mijn verzoek stopte onze kar.
‘Ik heb een onweerstaanbare zin onze mooie, idyllische eendevijver bij maanlicht te zien,’ zei ik tegen Von Harder. ‘Is het met dit licht makkelijk te vinden?’
‘Dat is helemaal niet moeilijk,’ antwoordde Von Harder. ‘Het voetpad is breed en krijgt voldoende maanlicht. Een minuut of tien flink doorstappen, linksaf de struiken door en u staat ervoor. Maar we hebben er geen tijd voor, m’n beste meneer Hendriks.’
‘Kan ik niet alleen gaan?’ stelde ik voor. ‘U zou mij dan later hier op de weg weer kunnen oppikken.’
‘U schijnt een bijzondere hartstocht voor nachtwandelingen te hebben,’ zei Von Harder lachend. ‘Gelukkig zijn er geen verscheurende dieren in onze bossen. Als u er dus op staat geloof ik niet, dat u ernstig gevaar zult lopen.’
Ik sprong meteen van de kar.
‘Prachtig,’ zei ik. ‘Over hoeveel tijd rekent u hier op de terugweg langs te komen?’
‘Over anderhalf uur.’
‘Dan vindt u mij dus hier op u wachten. Maar het is ook mogelijk dat ik zin krijg op m’n eentje naar Gross-Ehrenfeld terug te wandelen. Ben ik hier niet, rijdt u dan maar door. U haalt mij onderweg dan wel in.’
Von Harder lachte opnieuw.
‘Er is een nachtvlinder aan u verloren gegaan,’ zei hij. ‘Ik heb wel mensen ontmoet die ‘s nachts in de bossen doodsbenauwd zijn.’
‘Nonsens,’ antwoordde ik. ‘Voor ongemotiveerde angst ben ik veel te nuchter.’
‘Gelukkig maar,’ zei Von Harder. Zijn lachen maakte mij een beetje boos, want ik meende er iets in te horen, alsof hij aan mijn nuchtere aanleg twijfelde, iets dat ik ook wel bij anderen opgemerkt heb en dat mij altijd ergert.
Een ogenblik later reed de kar verder en ik stond alleen op de weg. Ik keek hem even na, draaide mij toen om en ging met een stevige gang het voetpad op.
Ik genoot nu volop. Het was volkomen windstil. In het duister klonk zo nu en dan het klapwieken van grote vogels en enkele keren hoorde ik het bijna menselijke roepen van uilen. Daartussen mengden zich andere, geheimzinnige geluiden, een plotseling kraken, een doffe plof. Na tien minuten ging ik linksaf door de struiken en stond meteen aan de oever van de vijver, die in het zilveren licht blonk als een spiegel. Terwijl ik langzaam langs de oever wandelde ritselde het telkens aan mijn
voeten, een geluid dat dan werd gevolgd door een plomp in het water.
De omgeving, overgoten door het bleke maanlicht, betoverde mij. In een half dromerige, half beklemde stemming liep ik de hele omtrek van de vijver rond tot ik, naar ik meende, op mijn uitgangspunt teruggekomen was. Ik bleef nog enkele minuten aan de oever zitten. Daarna drong ik weer door de struiken om het voetpad te bereiken, maar het duurde.langer dan ik gedacht had, uiteindelijk zelfs zo lang dat ik mijzelf toegeven moest op de verkeerde weg te zijn. Ik begreep wel dat ik, als ik maar rechtuit bleef lopen, tenslotte weer op het voetpad of op de weg in de buurt van de oude houtvesterswoning moest uitkomen. Door mijn dwalen was het laat geworden, het anderhalve uur was bijna voorbij. Misschien was Von Harder al met de kar gepasseerd. In elk geval zou hij mij spoedig kunnen inhalen. Ik besloot dus maar in de richting van Gross-Ehrenfeld te wandelen, en sloeg linksaf in de verwachting eerst de voet-weg en vervolgens de oude houtvesterswoning te zullen passeren. Maar ik liep al meer dan een kwartier zonder er iets van te bespeuren, wel begon de weg er wat vreemd uit te zien. Ik miste de lichte kromming vlak voor de houtvesterswoning en rechts van mij zag ik een zware groep dennenbomen die ik mij niet herinnerde ooit eerder te hebben gezien. Er bestond geen twijfel aan, ik was verdwaald.