De Columbium Koning
De negende en bovenste verdieping van het gebouw werd grotendeels ingenomen door de verbindingsdienst, het team van telegrafisten die alleen belangstelling hadden voor microgolven, zonnevlekken en de Heaviside Laag. Op het platte dak boven hen stonden de drie korte antennes van een van de sterkste zenders van Engeland, die op de grote bron-lijst met de namen van de huurders in de hall verklaard werden met: „Radio Tests Ltd.” Als verdere huurders werden genoemd: „Universal Export Co.”, „Delaney Brothers (1940) Ltd.”, „The Omnium Corporation” en „Inlichtingen (Miss E. T\vining)”.
Miss Twining was de enige die echt bestond. Veertig jaar geleden was zij ook een Loelia Ponsonby geweest. Nu ze gepensioneerd was, zat ze in een klein kantoor op de begane grond en bracht haar dagen door met het verscheuren van circulaires, het betalen van belastingen voor haar niet bestaande huurders en het beleefd afschepen van vertegenwoordigers en mensen die iets wilden exporteren of hun radio wilden laten repareren.
Het was altijd heel rustig op de bovenste verdieping. Toen Bond uit de lift stapte, linksaf ging en door de gang met de zachte loper naar de met groen laken beklede deur liep die toegang gaf tot de kantoren van M. en zijn persoonlijke staf, was het enige geluid een dun hoog gezoem, zo zwak dat hij goed moest luisteren om het te kunnen horen.
Hij ging zonder te kloppen de groene deur binnen en liep de op een na laatste kamer van de gang in.
Miss Moneypenny, M.’s privé secretaresse keek op van haar schrijfmachine en glimlachte tegen hem. Ze mochten elkaar graag en ze wist dat hij haar mooi vond. Ze droeg net zo’n blouse als zijn eigen secretaresse, maar met blauwe streepjes.
„Nieuw uniform, Penny?” vroeg Bond.
Ze lachte. „Loelia en ik kopen bij hetzelfde zaakje,” antwoordde ze. „We hebben erom geloot en ik kreeg de blauwe.”
Door de open deur van de aangrenzende kamer klonk
een snurkend geluid. De stafchef, een man van ongeveer dezelfde leeftijd als Bond, kwam naar buiten met een sardonische grijns op zijn bleek overwerkt gezicht.
„Hou maar op,” zei hij. „M. wacht op je. Na afloop lunchen?”
„Best,” antwoordde Bond. Hij ging de deur naast Miss Moneypenny binnen en sloot hem achter zich. Erboven ging een groen lampje aan. Miss Moneypenny trok haar wenkbrauwen op. De stafchef schudde zijn hoofd.
„Ik geloof niet dat het zakelijk is, Penny,” zei hij. „Hij heeft hem gewoon uit verveling geroepen.” Hij ging terug naar zijn eigen kamer.
Toen Bond de kamer binnenkwam, stak M., achter zijn brede bureau, een pijp aan. Hij maakte een vaag gebaar naar de stoel tegenover hem. Bond ging zitten. M. keek hem door de rook heen aan en gooide het doosje lucifers op het lege roodleren vlak voor zich.
„Een prettig verlof gehad?” vroeg hij abrupt.
„Ja, dank u, meneer,” antwoordde Bond.
„Nog bruin, zie ik.” M. keek afkeurend. Hij misgunde Bond zijn vakantie, die gedeeltelijk voor herstel geweest was, niet. Het zweempje kritiek was afkomstig van de puritein en de jezuïet, die verborgen zitten in iedere leider.
„Ja, het kan behoorlijk warm zijn in de buurt van de evenaar,” zei Bond onverschillig.
„Zeker,” antwoordde M. „En het was een welverdiende rust.” Hij kneep zijn ogen dicht zonder enige boosheid. „Ik hoop dat dat bruin niet te lang blijft. Ik koester altijd wantrouwen tegen verbrande mannen. Of ze hebben geen klap te doen, of ze gebruiken een hoogtezon.” Door een kort gebaar met zijn pijp gaf hij te kennen dat hij het onderwerp als afgedaan beschouwde.
Hij stak de pijp weer in zijn mond en trok er afwezig aan. Hij was uit. M. pakte de lucifers en had enige tijd nodig om hem weer aan te steken.
„Het ziet ernaar uit dat we dat goud achteraf toch nog krijgen,” zei hij tenslotte. „Er is wel iets gezegd over het Haagse Hof, maar Ashenheim is een goed advocaat.” i
„Mooi,” vond Bond.
1 Zie Moord onder water (Zw. B. 222).
Er viel een korte stilte. M. staarde in de kop van zijn pijp. Door de vensters klonk het geluid van het Londense verkeer in de verte. Een duif ging klapwiekend op een van de vensterbanken zitten, maar vloog snel weer weg.
Bond probeerde iets te lezen op het bekende verweerde gezicht van de man tegenover hem, die hij zijn trouw had geschonken. Maar de grijze ogen waren rustig en het kleine adertje bovenaan de rechterslaap, dat altijd begon te kloppen als M. gespannen was, bleef stil.
Plotseling dacht Bond dat M. zich verward voelde, dat M. niet goed wist hoe hij beginnen moest. Bond wilde hem helpen. Hij draaide zijn stoel zo dat hij M. niet meer hoefde aan te kijken, bestudeerde zijn handen en plukte doelloos aan een ruwe nagel.
M. keek van zijn pijp op en schraapte zijn keel.
„Iets bijzonders te doen op het ogenblik, James?” vroeg hij wat vaag.
„James.” Dat was iets ongewoons. M. gebruikte in deze kamer zelden een voornaam.
„Alleen administratie en de gewone dingen,” antwoordde Bond. „Heeft u me ergens voor nodig?”
„Eigenlijk wel,” bekende M. Hij keek Bond fronsend aan. „Maar het heeft niets met de dienst te maken. Meer een persoonlijke kwestie. Ik dacht dat jij me misschien wel zou willen helpen.”
„Natuurlijk, meneer,” zei Bond. Hij was blij dat het ijs gebroken was. Waarschijnlijk was er een familielid van de oude man in moeilijkheden geraakt en wilde hij geen gunst vragen aan Scotland Yard. Iets met chantage misschien, of verdovende middelen. Hij vond het prettig dat M. hem uitgekozen had. Natuurlijk zou hij de zaak op zich nemen. M. was zo hopeloos voorzichtig met de eigendommen en het personeel van de regering. Als hij Bond gebruikte voor een privé zaak, moest dat voor hem lijken op stelen van de regering.
„Dacht ik wel,” zei M. nors. „Het zal je niet veel tijd kosten. Een avond zal wel genoeg zijn.” Hij wachtte even. „Heb je weieens van een zekere Sir Hugo Drax gehoord?”
„Natuurlijk, meneer,” antwoordde Bond, verbaasd dat hij die naam hoorde. „Je kunt geen krant opslaan of er staat
wel iets over hem. Zijn levensgeschiedenis staat in afleveringen in de Sunday Express. Een vreemd verhaal.”
„Dat weet ik,” zei M. kortaf. „Vertel me alleen maar de feiten zoals jij ze ziet. Ik wil graag weten of jouw visie overeenkomt met de mijne.”
Bond keek een ogenblik naar buiten om zijn gedachten te ordenen. M. hield niet van een verward verhaal, hij wenste een goed gedetailleerd verslag, zonder gehum, geen invallen achteraf en geen slag om de arm.
„Nou meneer,” begon Bond eindelijk. „De man is een nationale held. Je kunt hem gelijkstellen met Jack Hobbs of Gordon Richards. Het publiek mag hem graag. Ze zien in hem een der hunnen, maar dan een verbeterde uitgave. Een soort superman. Hij is niet bepaald knap om te zien met al die littekens uit de oorlog. Hij heeft een grote mond en schept graag op ook. Maar dat waarderen ze wel. Dat maakt hem een beetje zo’n figuur als Lonsdale - maar meer op hun eigen niveau. Ze vinden het leuk dat zijn vrienden hem „Hugger” i Drax noemen. Dat stempelt hem tot een „type” en ik denk dat vrouwen hem opwindend vinden. En als je bedenkt wat hij voor het land doet, uit zijn eigen zak nog wel, is het werkelijk vreemd dat ze hem nog geen ministerpresident willen maken.”
Bond zag de koele grijze ogen nog kouder worden, maar hij wilde zijn bewondering voor Drax’ succes niet laten temperen door de oude man. „Tenslotte ziet het ernaar uit dat hij het land voor jaren tegen oorlog beschermd heeft,” zo vervolgde hij. „Hij kan niet veel ouder dan veertig zijn. Ik denk net zo over hem als de meeste mensen. En dan die geheimzinnigheid rond zijn werkelijke identiteit. Het verbaast me niet dat de mensen medelijden met hem hebben, al is hij dan ook multimiljonair. Hij lijkt me, ondanks zijn vrolijke leven, een eenzaam mens.”
M. glimlachte droog. „Dat klinkt als een uittreksel van het verslag uit de Sunday Express. Ongetwijfeld is hij een buitengewoon mens. Maar wat denk jij van de feiten? Ik geloof niet dat ik veel meer weet dan jij, misschien zelfs wel minder. Ik lees de kranten niet erg aandachtig en er bestaan geen dossiers over hem, behalve op het ministerie van oorlog
en die zijn niet erg duidelijk. Nou, wat is de kern van dat verslag in de Express?”
„Het spijt me,” antwoordde Bond, „maar de feiten zijn nogal mager.” Hij keek weer naar buiten om zich te concentreren. „De Duitsers maakten bij de doorbraak in de Ardennen in de winter van ‘44 veel gebruik van guerilla-strijders en saboteurs, die ze de nogal spookachtige naam Weerwolven gaven. Die veroorzaakten hier en daar aardig wat schade. Ze konden heel goed camoufleren en verzonnen allerlei trucs om achter onze linies te blijven. Sommigen vochten nog door lang nadat het Ardennen-offensief mislukt was en wij de Rijn al overgestoken waren. Het was de bedoeling dat ze zelfs nog door zouden gaan, nadat wij het land bezet hadden. Maar toen het er werkelijk slecht uit ging zien, hielden ze er al gauw mee op.
Een van hun grootste ondernemingen was het opblazen van een hoofdkwartier in de achterhoede, een verbinding tussen het Amerikaanse en het Britse leger, versterkingsopslagplaatsen heetten die, geloof ik. Het was er een verwarde toestand, geallieerd personeel van allerlei onderdelen, zoals Amerikaanse verbindingsmensen en Britse ambulancechauffeurs. Op de een of andere manier slaagden de Weerwolven erin de kantine te ondermijnen en bij de ontploffing ging een deel van het veldhospitaal mee de lucht in. Er waren meer dan honderd doden en gewonden. Het was een ellendig werk om al die lichamen te identificeren. Er bleven ongeveer vijfentwintig lichamen over die noch wij noch de Amerikanen konden thuisbrengen. Of er waren niet genoeg stukken, of de mensen waren daar niet ingeschreven. Natuurlijk hadden er twee officieren het commando. De staf had slordig gewerkt en de dossiers waren niet in orde. Een van de Engelsen daar was Drax. De helft van zijn gezicht was weggeslagen. Hij leed aan volledig geheugenverlies, dat een jaar duurde en na die tijd wist niemand meer wie hij was, hij zelf ook niet. Dus toen hij een jaar in verschillende ziekenhuizen was verpleegd, namen ze de lijst van vermisten van het ministerie van oorlog met hem door. Toen ze aan de gegevens kwamen van een zekere Hugo Drax, een wees zonder naaste familie die voor de oorlog in de dokken van Liverpool had gewerkt, toonde hij belangstelling, en de foto en het signalement schenen enigszins overeen te komen met
zijn uiterlijk voor hij verminkt werd. Vanaf dat ogenblik begon hij te herstellen. Hij begon een beetje te vertellen over dingen die hij zich herinnerde en de dokters werden erg trots op hem. Het ministerie van oorlog spoorde iemand op die in hetzelfde onderdeel had gediend als die „Hugo Drax”, en die beweerde zeker te weten dat de man Drax was. Er werden oproepen in de kranten geplaatst maar er kwam geen andere „Hugo Drax” opdagen en tenslotte werd hij eind 1945 onder die naam ontslagen, nadat hem zijn achterstallige soldij uitbetaald en een volledig invaliditeitspensioen toegekend was.”
„Maar hij beweert nog steeds dat hij niet zeker weet wie hij is,” viel M. hem in de rede. „Hij is lid van Blades. Ik heb vaak met hem gekaart en aan het diner met hem gesproken; Hij zegt dat hij vaak sterk het gevoel heeft dat hij ergens „eerder is geweest”. Hij gaat vaak naar Liverpool om te proberen of hij zich daar iets van zijn verleden kan herinneren. Wat is er nog meer?”
Bond trachtte het zich te herinneren. „Na de oorlog was hij een jaar of drie spoorloos,” vervolgde hij. „Toen kwamen er uit alle delen van de wereld berichten over hem in de City. Op de metaalmarkt het eerst. Hij bleek een zeer kostbaar erts, columbium, te hebben opgekocht. Iedereen had het nodig. Omdat het een buitengewoon hoog smeltpunt heeft, is het beslist noodzakelijk voor de bouw van straalmotoren. Er is maar heel weinig van, er wordt per jaar maar een paar duizend ton van geproduceerd, voornamelijk als bijprodukt van de Nigeriaanse tinmijnen. Drax moet het straaltijdperk hebben zien aankomen en wist op de een of andere manier de hand te leggen op de voornaamste behoefte. Hij moet ergens tienduizend pond vandaan gehaald hebben, want volgens de Express kocht hij in 1946 drie ton columbium, wat hem ongeveer drieduizend pond per ton kostte. Bij een Amerikaanse vliegtuigfabriek die erom zat te springen, maakte hij vijfduizend pond winst. Toen begon hij het spul vooruit te kopen, zes maanden, negen maanden, een jaar. Binnen drie jaar had hij een monopolie. Iedereen die columbium nodig had, moest bij Drax zijn. Al die tijd had hij ook nog voorraden aangelegd van andere schaarse artikelen - schellak, sisal, zwarte peper, allemaal produkten waarmee je een positie kunt opbouwen. Natuurlijk gokte hij erop dat de
markt zou stijgen, maar hij had het lef om door te blijven gaan zelfs toen het steeds sneller ging. En als hij een goede slag had gemaakt, belegde hij het geld opnieuw. Hij was bijvoorbeeld een van de eersten die verlaten mijnen in Zuid-Afrika begon op te kopen. Nu worden ze opnieuw in exploitatie gebracht omdat er uranium gevonden is. Daarmee verdiende hij weer een fortuin.”
M.’s ogen waren op Bond gevestigd. Hij pafte aan zijn pijp en luisterde.
„Natuurlijk,” vervolgde Bond, geheel opgaand in zijn verhaal, „vroeg men zich in de City af wat er in hemelsnaam aan de hand was. Overal kwamen de makelaars de naam van Drax tegen. Wat ze ook nodig hadden, Drax had het en bood het aan tegen een veel hogere prijs dan ze van plan waren geweest te betalen. Hij werkte vanuit Tanger, een vrije haven dus zonder belastingen en valuta-beperkin-gen. In 1950 was hij multimiljonair. Toen kwam hij naar Engeland terug en begon het geld uit te gevèn. Hij smeet er eenvoudig mee. Hij had de duurste huizen, de duurste auto’s, de duurste vrouwen. Hij had een loge in de Opera en bij Goodwood. Hij had bekroond Jersey vee, bekroonde anjers, bekroonde tweejarige veulens. Hij kocht twee jachten; gaf honderdduizend pond aan het overstromingsrampenfonds; gaf een kroningsbal voor verpleegsters in de Albert Hall - iedere week brachten de kranten artikelen met grote koppen over de een of andere opzienbarende gebeurtenis. En steeds werd hij maar rijker, en de mensen vonden het eenvoudig prachtig. Het was net een sprookje, dat kleur gaf aan het dagelijkse leven. Als een gewone soldaat uit Liverpool dat in vijf jaar kon bereiken, waarom zij dan niet, of hun zoons? Het leek bijna even simpel als het winnen van een geweldige prijs in de voetbalpool.
En toen kwam zijn verbazingwekkende brief aan de Koningin: „Majesteit, mag ik zo vermetel zijn …” en de kop, als een spandoek boven het artikel in de Express van de volgende dag: „VERMETELE DRAX”, met het verhaal dat hij zijn gehele voorraad columbium aan Engeland had geschonken voor de bouw van een enorme atoomraket, die iedere hoofdstad in Europa zou kunnen bereiken - het rechtstreekse antwoord aan iedereen die Londen met atoombommen zou bedreigen. Hij zou tien miljoen uit zijn eigen
zak geven, hij had het ontwerp voor het ding en was bereid de mensen te zoeken om het te bouwen.
En toen was er een maandenlang oponthoud. Iedereen werd ongeduldig. Er werden vragen gesteld in het Huis. De oppositie slaagde er bijna in om een motie van wantrouwen te laten aannemen. Toen deelde de ministerpresident mee dat het ontwerp goedgekeurd was door de deskundigen van het ministerie van bevoorrading op de Woomera Range*, dat het de Koningin had behaagd uit naam van het Britse volk het geschenk te aanvaarden en dat zij de schenker in de adelstand had verheven.”
Bond zweeg even, meegesleept door zijn verhaal over deze buitengewone man.
„Ja,” zei M. „Vrede in onze Tijd - deze Tijd. Nu herinner ik me de krantekop. Dat was een jaar geleden. En nu is de raket bijna klaar, „De Moonraker”. En ik heb gehoord dat het waar is wat Drax zegt. Het is erg vreemd.”
Hij zweeg weer en keek naar buiten.
Toen keerde hij zich weer om en keek Bond over het bureau heen aan.
„Dat is het wel zo ongeveer,” zei hij langzaam. „Ik weet niet veel meer dan jij. Een wonderlijk verhaal, een merkwaardige man.” Hij zweeg even en dacht na. „Er is alleen één ding…” M. tikte met de steel van zijn pijp tegen zijn tanden.
„En wat is dat, meneer?” vroeg Bond.
„Sir Hugo Drax speelt vals met kaarten.”
HOOFDSTUK 3