Epiloog

Vannacht is mijn grootvader gestorven. Hij is niet als een hond gestorven, zoals hij vreesde, maar vreedzaam in mijn armen, mij soms verwisselend met Clara en dan weer met Rosa, zonder pijn of angst, bewust en kalm, helderder dan ooit en gelukkig. Hij ligt nu glimlachend en rustig, uitgestrekt op de zeilboot in het stille water terwijl ik aan de blanke, houten tafel, die van mijn grootmoeder is geweest, zit te schrijven. Ik heb de blauwe zijden gordijnen opengetrokken opdat de morgen binnenkomt en de kamer licht maakt. In een oude kooi, bij het raam, zit een nieuwe kanarie te zingen en vanuit het midden van de kamer kijken de glazen ogen van Barrabas me aan. Mijn grootvader heeft me verteld dat Clara flauw was gevallen, op de dag dat hij, om haar een plezier te doen, het hondevel als vloerkleed had neergelegd. We lachten ons tranen en besloten de huid van de arme Barrabas die in zijn ondefinieerbare biologische constitutie, ondanks tijd en verwaarlozing, nog steeds schitterend was, uit de kelder te halen en op dezelfde plek neer te leggen waar mijn grootvader hem een halve eeuw eerder had neergelegd ter ere van de vrouw die hij in zijn leven het meest had liefgehad.

‘Laten we hem hier leggen, waar hij altijd had moeten liggen,’ zei hij.

Ik kwam op een stralende wintermorgen thuis op een kar, getrokken door een mager paard. De straat, met haar twee rijen honderd jaar oude kastanjes en haar herenhuizen leek een ongepast decor voor dit eenvoudige voertuig, maar toen het stopte voor het huis van mijn grootvader, paste het goed in de stijl. Het grote huis op de hoek was droeviger en ouder dan ik het in herinnering had, belachelijk met de architectonische buitenissigheden, de pretentieuze Franse stijl en de met klimop begroeide voorgevel. De tuin was een en al onkruid en bijna alle luiken hingen uit hun scharnieren. Het hek stond zoals altijd open. Ik belde aan en na een tijdje hoorde ik touwschoenen, die naderbij kwamen en een onbekend dienstmeisje deed open. Ze keek me aan zonder herkenning, en ik rook de heerlijke, muffe houtlucht van het huis waar ik was geboren. Mijn ogen vulden zich met tranen. Ik rende naar de bibliotheek omdat ik vermoedde dat grootvader daar, waar hij altijd zat, op me wachtte en hij zat er ook, ineengedoken in de leunstoel. Ik was verrast te zien dat hij zo oud, zo klein en zo beverig was, omdat ik uit het verleden alleen het beeld van zijn witte leeuwemanen en zijn zilveren stok bewaarde. Een tijdlang hielden we elkaar stevig omarmd, grootvader, Alba, Alba, grootvader fluisterend, we kusten elkaar en toen hij mijn hand zag begon hij te huilen en te vloeken en met zijn stok op de meubels te slaan, net zoals hij dat vroeger had gedaan en ik lachte omdat hij toch nog niet zo oud en op was als in het begin leek.

Grootvader wilde nog diezelfde dag met mij het land verlaten. Hij was angstig om mij. Maar ik verklaarde hem dat ik niet weg kon, want ver van dit land zou ik net een kerstboom zijn, zo’n arme denneboom zonder wortels, die het een tijdje uithoudt en dan doodgaat.

‘Ik ben niet gek, Alba,’ zei hij terwijl hij me strak aankeek. ‘De ware reden dat je wilt blijven is Miguel, is het niet?’

Ik schrok. Ik had tegen hem nooit over Miguel gesproken.

‘Vanaf het moment dat ik hem leerde kennen wist ik dat ik je hier niet weg zou kunnen krijgen, kindje,’ zei hij bedroefd.

‘Heb je hem leren kennen? Leeft hij, grootvader?’ Ik greep hem bij zijn kleren en schudde hem heen en weer.

‘Vorige week, toen we elkaar voor het laatst zagen, nog wel,’ zei hij.

Hij vertelde me dat op een nacht, na mijn arrestatie, Miguel in het grote huis op de hoek was verschenen. Hij had bijna een hartaanval van schrik gekregen, maar na enkele minuten begreep hij dat ze hetzelfde doel hadden: mij redden. Daarna kwam Miguel vaak bij hem langs, hield hem gezelschap en samen spanden ze zich in mij te vinden. Het was Miguel die op het idee kwam naar Tránsito Soto te gaan, grootvader zou daar nooit op zijn gekomen.

‘Gelooft u mij, meneer. Ik weet wie in dit land de touwtjes in handen heeft. Mijn mensen zijn overal in doorgedrongen. Als er iemand is die Alba op dit moment kan helpen, dan is dat Tránsito Soto,’ had hij hem verzekerd.

‘Als het ons lukt haar uit de klauwen van de geheime politie los te krijgen, beste jongen, zal ze hier weg moeten. Gaan jullie samen. Ik kan voor vrijgeleiden zorgen, en aan geld zal het jullie niet ontbreken,’ bood grootvader aan.

Maar Miguel had hem aangekeken of hij een seniele gek was en hem uitgelegd dat hij een opdracht moest vervullen en zich niet gewoon uit de voeten kon maken.

‘Ik heb aan het idee moeten wennen dat je, ondanks alles, hier zult blijven,’ zei grootvader, me omhelzend. ‘En nu moet je alles vertellen. Ik wil alles tot in de kleinste details weten.’

Dus vertelde ik het hem. Ik zei hem dat ze me, nadat mijn hand was geïnfecteerd, naar een geheime kliniek hadden gebracht, waar ze gevangenen heen sturen, die ze liever niet willen laten sterven. Daar werd ik door een grote arts behandeld, die er elegant uitzag en die me net zo leek te haten als kolonel García, en die me weigerde pijnstillende middelen te geven. Hij maakte van elke visite gebruik om me zijn persoonlijke ideeën uiteen te zetten over hoe het communisme in het land, en als dat mogelijk was in de wereld, moest worden uitgeroeid. Daarbuiten liet hij me echter met rust. Voor het eerst sinds weken had ik weer schone lakens, genoeg te eten en daglicht. Rojas verzorgde me, een robuuste verpleger, de goedheid zelve, met een rond gezicht, gekleed in een altijd vies lichtblauw schort. Hij voerde me, vertelde me eindeloze verhalen over vergeten voetbalwedstrijden tussen clubs waarvan ik nooit had gehoord en kreeg pijnstillende middelen die hij me stiekem inspoot, totdat ik eindelijk weer mezelf was. Rojas had in deze kliniek een eindeloze rij ongelukkigen verpleegd. Hij had vastgesteld dat de meesten moordenaars noch landverraders waren, daarom had hij het beste voor met de gevangenen. Vaak had hij net iemand opgelapt of ze kwamen hem alweer halen. ‘Het is als water naar de zee dragen,’ zei hij treurig. Ik kwam te weten dat enkelen hem hebben gevraagd ze te helpen sterven en ten minste in één geval geloof ik dat hij het heeft gedaan. Rojas hield nauwkeurig bij wie er binnenkwamen en weggingen en herinnerde zich zonder haperen alle namen, data en omstandigheden. Hij bezwoer mij dat hij nooit iets over Miguel had gehoord en dat gaf me de moed om verder te leven, hoewel ik toch vaak in een zwart gat van depressies viel en het oude liedje weer begon dat ik wilde sterven. Hij vertelde me over Amanda. Ze arresteerden haar bijna terzelfder tijd als mij. Toen ze haar bij Rojas brachten, was er al niets meer aan te doen. Ze stierf en had haar broer niet verraden, zoals ze hem lang geleden eens had beloofd toen ze hem de eerste dag naar school bracht. De enige troost is, dat het allemaal veel sneller is gegaan dan zij hadden gewild, want haar organisme was, door de drugs en het eindeloze verdriet over Jaimes dood, helemaal verzwakt. Rojas verpleegde me tot de koorts was gezakt, mijn hand begon te genezen en ik mijn verstand weer terug had. Toen was het afgelopen met de uitvluchten me nog langer vast te houden, maar gelukkig stuurden ze me niet meer terug naar Esteban García, voor wie ik bang was. Vermoedelijk werkte tegen die tijd al de invloed van de vrouw met het parelsnoer, die mijn grootvader en ik gingen bezoeken om haar te bedanken voor het redden van mijn leven. ’s Nachts kwamen er vier mannen om me op te halen. Rojas wekte me, hielp me met aankleden en wenste me geluk. Ik heb hem dankbaar gekust.

‘Dag meisje! Wissel uw verband en maak het niet te nat. Als u weer koorts krijgt, dan is het weer geïnfecteerd!’ riep hij me vanuit de deur toe.

Ze brachten me naar een nauwe cel waar ik de rest van de nacht, zittend op een stoel, doorbracht. De volgende dag brachten ze me naar een concentratiekamp voor vrouwen. Nooit zal ik het moment vergeten dat ze mijn blinddoek afnamen en ik me op een lichte, vierkante binnenplaats bevond, omgeven door vrouwen die voor mij de Hymne aan de Vreugde zongen. Mijn vriendin Ana Díaz was ook onder hen, ze liep op me toe om me te omhelzen. Ze legden me snel neer op een brits en ik werd ingewijd in de regels van de gemeenschap en mijn verantwoordelijkheden.

‘Totdat je bent genezen, moet je niet wassen of naaiwerk doen, maar de kinderen verzorgen,’ besloten ze.

Ik had de hel in volharding doorstaan, maar toen ik weer mensen om me heen had, kon ik het niet meer aan. Het kleinste lieve woordje bracht me aan het snikken, ’s nachts lag ik wakker in het donker tussen de andere vrouwen die afwisselend bij mij waakten en mij nooit alleen lieten. Ze hielpen me toen de vreselijke herinneringen me begonnen te folteren of als kolonel García verscheen en me onderdompelde in doodsangst of Miguel in een snik bleef steken.

‘Denk niet aan Miguel,’ hielden ze vol. ‘Je mag niet aan degenen, van wie je houdt denken noch aan de wereld aan de andere kant van de muur, dat is de enige manier om te overleven.’

Ana Díaz kreeg een schoolschrift te pakken en gaf het me cadeau.

‘Zodat je schrijven kunt, eens zien of dat wat van binnen gist, eruit komt, dan gaat het in een keer beter en zing je met ons mee en helpt ons met het naaiwerk.’

Ik liet haar mijn hand zien en schudde mijn hoofd, maar zij stopte het potlood in mijn andere hand en zei dat ik links moest schrijven. Langzaam maar zeker lukte het me. Ik probeerde het verhaal, waarmee ik in het hondehok was begonnen, te ordenen. Mijn vriendinnen hielpen me als ik mijn geduld verloor en het potlood in mijn hand trilde. Nu eens gooide ik alles ver weg, maar direct daarna pakte ik het schrift weer op en streek het liefdevol glad, vol berouw, omdat ik niet wist, wanneer ik een nieuw schrift te pakken kon krijgen. Dan weer werd ik droevig vol voorgevoelens wakker, ik draaide me dan naar de muur en wilde met niemand praten, maar zij lieten dat niet toe, ze porden me op en dwongen me de kinderen verhaaltjes te vertellen. Ze wisselden voorzichtig mijn verband en legden papier voor me neer.

‘Als je wilt vertel ik je mijn verhaal, zodat je het opschrijft,’ zeiden ze tegen me. Ze lachten en bespotten me, want alle gevallen waren hetzelfde zeiden ze, het was beter om liefdesverhalen te schrijven, want die vindt iedereen mooi. Ze dwongen me ook te eten. Ze verdeelden de porties strikt eerlijk, ieder zoveel als zij nodig had, en ik een beetje meer, want, zeiden ze, ik was vel over been en zo zou zelfs de geilste man niet naar me kijken. Ik kromp in elkaar, maar Ana Díaz herinnerde mij eraan dat ik niet de enige verkrachte vrouw was en dat je dat, zoals zoveel andere dingen, moest vergeten. De hele dag zongen de vrouwen uit volle borst. De bewakers sloegen op de muur.

‘Ophouden, jullie sletten!’

‘Probeer ons maar stil te krijgen als je kunt, klootzakken, kijken of jullie durven!’ en ze gingen door met zingen, nog harder en ze kwamen niet binnen want ze hadden geleerd dat het onvermijdelijke onvermijdelijk is.

Ik probeerde de kleine gebeurtenissen in de vrouwenafdeling op te schrijven, dat ze de zuster van de president hadden gearresteerd, dat ze onze sigaretten hadden afgenomen, dat er nieuwe gevangenen waren aangekomen, dat Adriana weer een aanval had gehad en zich op haar kinderen had gestort om ze te doden. We moesten ze uit haar handen trekken en ik zat met beide armen om een kind en vertelde ze de magische verhalen uit de toverkoffers van oom Marcos, tot ze sliepen. Onderwijl dacht ik aan het lot van deze wezentjes, die hier opgroeiden met een krankzinnige moeder, verzorgd door andere onbekende moeders wier stem niet stokte bij het zingen van een wiegeliedje en die nog konden troosten. Ik vroeg me af, schreef ik, op welke manier de kinderen van Adriana, dat lied en dat gebaar van troost vergelden konden aan de kinderen of kleinkinderen van die vrouwen die hen nu in slaap wiegden.

Ik was maar een paar dagen in het concentratiekamp. Op een woensdagmiddag kwam de militaire politie me halen. Ik kreeg een paniekaanval, omdat ik dacht dat ze me naar Esteban García zouden brengen, maar mijn vriendinnen zeiden dat als ze uniformen droegen, het geen geheime politie was en dat stelde me wat gerust. Ik liet mijn wollen vest voor ze achter, opdat ze het uit konden halen en er iets warms van konden breien voor de kinderen van Adriana, en ook al het geld, dat ik bij me had toen ze me arresteerden en dat ze mij, in deze voor militairen zo typische, nauwgezette eerlijkheid belangeloos hadden teruggegeven. Ik stopte het schrift in mijn broek en omhelsde hen allemaal, één voor één. Het laatste dat ik bij het weggaan hoorde was het koor van mijn vriendinnen dat me moed inzong net zoals ze deden bij alle vrouwelijke gevangenen die het kamp inkwamen of uitgingen. Huilend liep ik weg. Hier was ik gelukkig geweest.

Ik vertelde aan grootvader dat ze me in een militaire vrachtwagen hadden weggebracht, geblinddoekt, tijdens de avondklok. Ik beefde zo, dat ik mijn eigen tanden hoorde klapperen. Een van de mannen die bij mij zat in het achtergedeelte van de auto, stopte me een snoepje in mijn hand en gaf me wat troostende schouderklopjes.

‘Maakt u zich niet druk, juffrouw, er gebeurt niets. We laten u vrij en in een paar uur bent u thuis,’ fluisterde hij.

Ze lieten me achter vlak bij de Barrio de la Misericordia.

Dezelfde man die me het snoepje had gegeven hielp me uitstappen.

‘Voorzichtig met de avondklok,’ fluisterde hij me in mijn oor. ‘Niet weggaan voor het licht wordt.’

Ik hoorde de motor en dacht dat ze me zouden overrijden en dat er daarna in de pers zou staan dat ik bij een verkeersongeval was overreden; maar de wagen reed weg, zonder me te raken. Ik wachtte een tijdje, verlamd van kou en angst, totdat ik ten slotte besloot mijn blinddoek af te doen om te kijken waar ik was. Ik keek om me heen. Het was een braakliggend open terrein met vuilnis, waar wat ratten tussen het afval liepen. In het zwakke maanlicht zag ik in de verte schamele hutjes van karton, golfplaat en planken. Ik begreep dat ik de waarschuwing van de agent serieus moest nemen en hier moest wachten tot het licht zou worden. Ik zou de hele nacht op de vuilnisbelt hebben doorgebracht, als er niet een jongetje was gekomen dat, in het duister gehuld, stilletjes naar me gebaarde. Omdat ik toch niets meer had te verliezen, liep ik struikelend op hem toe. Toen ik dichterbij kwam zag ik zijn angstige gezichtje. hij legde een deken over mijn schouders, nam mijn hand en zonder iets te zeggen voerde hij me naar de nederzetting. We liepen gebukt, de straat en de paar brandende lantarens ontwijkend. Een paar honden blaften, maar niemand stak zijn hoofd naar buiten om te kijken wat er aan de hand was. We staken een patio over die niet was betegeld, waar wat wasgoed als vlaggen aan een draad hing, en gingen een hut binnen, die net zo haveloos was als de andere hutten. Ik was geschokt door de diepe armoede, de enige meubels waren een vurehouten tafel, twee plompe stoelen en een bed waar een hoop kinderen in sliepen. Een kleine vrouw met een donkere huid kwam me tegemoet; ze had spataderen op haar benen en haar ogen lagen in een net van goedige rimpels, die haar echter toch niet oud deden lijken. Ze glimlachte en ik zag dat ze een paar tanden miste. Ze kwam dichterbij en omdat ze me niet durfde te omhelzen, trok ze de deken beter om me heen op een onbeholpen, verlegen manier.

‘Ik zal wat thee inschenken. Ik heb geen suiker, maar iets warms zal u goed doen,’ zei ze.

Ze vertelde me dat ze de politiewagen had gehoord en dat ze wisten wat het betekende een wagen tijdens de avondklok in deze buurt te horen. Ze hadden gewacht tot ze er zeker van waren dat hij was weggereden, en toen was het jongetje naar buiten gegaan om te kijken wat ze hadden achtergelaten. Ze dachten een dode aan te treffen.

‘Soms gooien ze een gefusilleerde neer, om de mensen respect af te dwingen,’ legde zij uit.

We bleven de rest van de nacht praten. Ze was een van die stoïcijnse praktische vrouwen van ons land, die bij iedere man, die in hun leven komt een kind krijgen. Bovendien nemen ze ook verlaten kinderen op, nog armere familieleden en iedereen die een moeder, zuster of tante nodig heeft. In de levens van hun naasten zijn zij de rots in de branding. Ze brengen kinderen groot die weer weggaan, ze zien hun mannen vertrekken, zonder hen verwijten te maken, omdat er andere, belangrijkere dingen zijn waar ze zich om moeten bekommeren. Ze leek op veel andere vrouwen die ik in de gaarkeukens heb leren kennen, in het ziekenhuis van mijn oom Jaime, in het kantoor van de vicaris waar ze hun vermisten probeerden op te sporen, en in het lijkenhuis waar ze naar hun doden zochten. Ik zei dat ze een groot risico had genomen door me te helpen en ze glimlachte. Toen wist ik dat de dagen van kolonel García en de zijnen waren geteld, want ze hadden deze vrouwen niet kunnen breken.

In de ochtend bracht ze me bij een kameraad die een paard en wagen had. Ze vroeg hem, me naar huis te brengen en zo ben ik hier aangekomen. Onderweg kon ik de stad in al haar verschrikkelijke tegenstellingen zien; de armenhutjes omgeven door schuttingen om de illusie te wekken dat ze niet bestaan, de dichtbebouwde grauwe binnenstad, en de Barrio Alto met zijn Engelse tuinen, parken, zijn glazen wolkenkrabbers en de blonde luxe kindertjes op hun fietsen. Zelfs de honden leken gelukkig, alles was netjes, alles was schoon en alles was rustig; die duurzame vrede van een geweten, zonder herinnering. Deze wijk lijkt een ander land.

Grootvader hoorde me bedroefd aan. Een wereld waarvan hij had gedacht dat die goed was, viel uiteen.

‘Als we hier toch blijven om op Miguel te wachten, laten we dit huis dan wat op orde brengen,’ zei hij ten slotte.

En dat deden we. Eerst zaten we de hele dag in de bibliotheek, ongerust bij het idee dat ze me weer naar García zouden brengen, maar daarna vonden we dat bang zijn voor de angst het ergste is, zoals mijn oom Nicolás dat ook altijd al zei. We besloten het hele huis weer te bewonen en een normaal leven te leiden. Mijn grootvader bestelde een speciaal bedrijf, dat het huis van top tot teen doorwerkte, vloerwrijvers inzette, ramen lapte, verfde en desinfecteerde totdat het weer bewoonbaar was. Een half dozijn tuinmannen en een tractor maakten korte metten met het onkruid. Ze rolden graszoden uit als een tapijt, een wonderbaarlijke gringo-uitvinding en binnen een week hadden we zelfs grote berken en spoot het water weer in de fonteinen. De beelden van de Olympus stonden er weer net zo arrogant bij als vroeger, eindelijk schoon zonder duivepoep en uit de vergetelheid gehaald. We gingen samen vogels kopen voor de volières, die leeg stonden sinds de tijd dat mijn grootmoeder, die haar dood had voelen aankomen, de hekken had opengezet. Ik zette verse bloemen in de kannen en schalen met fruit op de tafels, zoals in de tijd van de geesten en de lucht was zwanger van aromatische geuren. Daarna liepen mijn grootvader en ik, arm in arm, door het huis en we hielden overal stil om herinneringen uit het verleden op te halen, en de niet waarneembare geesten uit andere tijden te groeten die ondanks alle wisselingen van het leven nog steeds op hun post waren.

Mijn grootvader kreeg het idee om samen deze geschiedenis op te schrijven.

‘Dan kun je je wortels meenemen, als je hier ooit nog eens wegmoet, mijn kind,’ zei hij.

We diepten uit geheime en verborgen hoeken de oude albums op en hier, op de tafel van mijn grootmoeder, heb ik een stapel oude foto’s; Rosa de Schone, naast een verweerde schommel; mijn moeder en Pedro Tercero García, op vierjarige leeftijd, die de kippen op de patio van De Drie Maria’s voert; mijn grootvader toen hij nog jong was en nog een meter tachtig lang, onweerlegbaar bewijs dat Férula’s vloek is uitgekomen en dat zijn lichaam op dezelfde manier was ineengeschrompeld als zijn ziel; mijn ooms Jaime en Nicolás, de een zwijgzaam en somber, heel groot en kwetsbaar en de ander mager en grappig, wuft en glimlachend; ook de Nana en mijn overgrootouders Del Valle, voor ze omkwamen bij het ongeluk en ten slotte iedereen behalve Jean de Satigny van wie geen enkele officiële getuigenis is overgebleven en aan wiens bestaan ik soms zelfs twijfel.

Ik begon te schrijven met behulp van mijn grootvader, wiens geheugen tot op het laatst van zijn negentig jaren intact is gebleven. Hij schreef eigenhandig verscheidene pagina’s en toen hij vond dat hij alles had gezegd, ging hij op Clara’s bed liggen. Ik ging naast hem zitten en wachtte met hem; de dood liet niet lang op zich wachten, hij kwam vredig en verraste hem in zijn slaap. Misschien droomde hij dat het zijn vrouw was die zijn hand streelde en zijn voorhoofd kuste want de laatste dagen week ze geen moment van zijn zijde, ze volgde hem door het huis, keek over zijn schouder als hij zat te lezen in de bibliotheek en ’s nachts sliep ze met hem, met haar mooie, met lange krullen omlijst gezicht op zijn schouder. In het begin was ze een geheimzinnige lichtkring maar naarmate mijn grootvader de woede, die hem zijn hele leven had verteerd, voor altijd verloor, verscheen zij zoals ze in hun mooiste jaren was geweest, schaterlachend en de geesten opschrikkend door haar etherische verschijning. Zij hielp ons ook met schrijven en dank zij haar aanwezigheid stierf Esteban Trueba gelukkig, terwijl hij haar naam mompelde; Clara, mijn klaarlichte Clara, mijn helderziende Clara.

In het hondehok schreef ik met de gedachte dat ik kolonel García op een dag overwonnen voor me zou hebben en dat ik alle mensen zou kunnen wreken, die moeten worden gewroken. Maar nu twijfel ik aan mijn haat. In de paar weken, sinds ik in dit huis ben, lijkt deze haat te zijn afgenomen, zijn scherpe contouren te hebben verloren. Ik vermoed dat alles wat er is gebeurd, geen toeval is, maar dat het overeenstemt met een vóór mijn geboorte ontworpen lotsbestemming en dat Esteban García deel uitmaakt van dit alles. Het is een gebogen ruwe lijn, maar er is geen potloodstreepje te veel. Op de dag dat mijn grootvader zijn grootmoeder Pancha García tussen de bosjes bij de rivier verkrachtte, voegde hij een nieuwe schakel toe aan de keten van gebeurtenissen, die moesten plaatsvinden. Later herhaalde de kleinzoon van de verkrachte vrouw de daad op de kleindochter van de verkrachter en misschien zal over veertig jaar mijn kleinzoon de kleindochter van Esteban García in de bosjes pakken en zo gaat dat maar door, tot in de eeuwigheid, in een oneindige geschiedenis van pijn, bloed en liefde. In het hondehok kreeg ik het idee dat ik een puzzel in elkaar aan het leggen was waarin ieder stukje een nauwkeurige plaats had. Vóórdat ik ze allemaal in elkaar had gelegd, leek het me onoverzichtelijk, maar ik was er zeker van dat als het me lukte hem af te maken, ik een betekenis aan ieder stukje zou geven en dat het resultaat harmonieus zou zijn. Ieder deel had op zich een bestaansreden, ook kolonel García. Er zijn momenten dat ik het gevoel heb dit al eens eerder te hebben meegemaakt en deze woorden al eens eerder te hebben opgeschreven maar ik begrijp dat ik dat niet heb gedaan, maar een andere vrouw, die het heeft opgeschreven in haar schriften zodat ik er gebruik van zou kunnen maken. Ik schreef, zij schreef, dat het geheugen zwak is en dat de loop van een leven kort is en alles zo snel gaat, dat we het verband tussen de gebeurtenissen niet meer zien en de gevolgen van de daden niet meten kunnen. We geloven in de fictie van de tijd, aan het heden, het verleden of de toekomst maar het kan ook zijn dat alles gelijktijdig gebeurt, zoals de gezusters Mora zeiden, die het vermogen hadden om alle geesten aller tijden in de ruimte te zien. Daarom schreef mijn grootmoeder Clara in haar schriften, om de dingen binnen hun werkelijke dimensie te zien en om de vergetelheid te bespotten. En nu zoek ik mijn haat en kan hem niet vinden. Ik voel hoe hij oplost, naarmate het bestaan van kolonel García en van anderen zoals hij, me duidelijk wordt; naarmate ik mijn grootvader begrijp en achter de dingen kom, door de schriften van Clara, de brieven van mijn moeder, de kasboeken van De Drie Maria’s en zoveel andere documenten die binnen handbereik op tafel liggen. Het zal heel moeilijk voor me worden al degenen te wreken die moeten worden gewroken, want mijn wraak zal alleen maar een nieuw deel van hetzelfde onverbiddelijke ritueel vormen. Ik wil denken dat mijn taak het leven zelf is en dat het niet mijn opgave is te volharden in mijn haat. Ik moet alleen deze pagina’s volschrijven, terwijl ik wacht op de terugkeer van Miguel, terwijl ik mijn grootvader, die nu naast mij rust in deze kamer, ten grave draag, terwijl ik erop wacht dat er betere tijden aanbreken en terwijl ik het wezen in mijn buik draag, dochter van vele verkrachtingen of misschien dochter van Miguel, maar boven alles míjn dochter.

Mijn grootmoeder schreef vijftig jaar lang in haar schriften dagboekaantekeningen. Verstopt door enkele medeplichtige geesten bleven ze op wonderbaarlijke wijze gespaard voor de schandelijke brandstapel, waar zoveel andere familiepapieren hun einde vonden. Ze liggen hier aan mijn voeten, dichtgebonden met gekleurde lintjes, volgens gebeurtenissen gerangschikt en niet op chronologische volgorde, net zoals zij ze heeft achtergelaten voor ze van ons heenging. Clara heeft ze geschreven zodat ik er gebruik van zou kunnen maken om de dingen aan de vergetelheid te ontrukken en mijn eigen ontzetting te overleven. Het eerste schrift is een schoolschrift met twintig bladzijden, geschreven in kinderlijk schoonschrift. Het begint zo: ‘Barrabas is van over zee bij ons gekomen...’