1

Rosa de Schone

Barrabas is van over zee bij ons gekomen, schreef het meisje Clara in keurig schoonschrift. Ze had destijds al de gewoonte belangrijke dingen op te schrijven. Later, toen ze niet meer praatte, noteerde ze ook alledaagse dingen, niet vermoedend dat haar schriften me vijftig jaar later zouden helpen om het verleden te laten herleven en om mijn eigen ontzetting te overwinnen. Barrabas arriveerde op Witte Donderdag. Hij zat in een schamele kooi, tussen zijn eigen uitwerpselen, met de afwezige blik van een weerloze gevangene. Maar aan de trotse houding van zijn kop en zijn forse bouw was al te zien dat hij tot een legendarische reus zou uitgroeien. Het was een saaie herfstdag. Niets voorspelde de gebeurtenissen die zouden plaatsvinden in de parochiekerk van San Sebastián, tijdens de mis die Clara met haar hele familie zou gaan bijwonen. Zij schreef het op zodat het in de herinnering zou blijven voortleven. Als teken van rouw waren de heiligenbeelden omhangen met paarse doeken die de kwezels elk jaar weer uit de klerenkast van de sacristie haalden en uitklopten. Onder de rouwlakens leek de hemelse hofhouding op een verzameling meubels klaar voor verhuizing. Zelfs de kaarsen, de wierook en het gekerm van het orgel konden aan dit treurige beeld niets goedmaken. Waar anders levensgrote heiligen stonden met allemaal dezelfde verkrampte gelaatsuitdrukking, met pruiken van dodenhaar, met robijnen, parels en smaragden van gekleurd glas en gekleed als Florentijnse edelen, stonden nu donkere dreigende gedaanten. Alleen de Heilige Sebastiaan, de schutspatroon van de kerk, kwam de verhulling ten goede. Zo bleef met Pasen de gelovigen de aanblik van zijn schaamteloze houding bespaard. Hij zag eruit als een lijdende homoseksueel; zijn lichaam doorboord met pijlen en overdekt met stromen bloed en tranen. De wonden leken, dank zij de penseel van pater Restrepo, wonderlijk vers en deden Clara rillen van walging.

Het was een lange week van boetedoening en vasten, zonder kaartspel of muziek die aan konden zetten tot losbandigheid en vergetelheid. Er werd kuisheid en zware rouw in acht genomen voor zover dat mogelijk was. Het leek of juist in die dagen het zwakke katholieke vlees extra door de duivel in verzoeking werd gebracht. Het vasten bestond uit zachte pasteitjes, smakelijke groenteschotels, luchtige tortilla’s en grote boerenkazen. Zo gedachten de families het Lijden van de Heer. Ze namen zelfs niet het kleinste stukje vlees of vis tot zich, want volgens pater Restrepo zou dat met excommunicatie worden bestraft. Niemand waagde het om hem niet te gehoorzamen. De priester was gezegend met een lange wijsvinger waarmee hij in het openbaar de zondaars beschuldigend aanwees. Ook bezat hij een rappe tong die geoefend was in het opzwepen van de gemoederen.

‘Dief, jíj hebt het collectegeld gestolen!’ donderde hij van de preekstoel, en hij wees naar een man die deed of hij een pluisje van zijn broek plukte om niet op te hoeven kijken. ‘Schaamteloze, je prostitueert je op de kaden!’ zo beschuldigde hij doña Ester Trueba, getrouwe van de Heilige Maagd van Karmel, die krom liep van de reumatiek en verbaasd opkeek zonder zelfs maar te weten wat het woord betekende, laat staan waar de kaden lagen. ‘Hebt berouw! Zondaars! Onrein aas! Jullie zijn het offer van Onze Heer niet waard! Vast! En doet boete!’

De priester moest zich, meegesleept door zijn opgewonden geloofsijver, inhouden om niet openlijk tegen de instructies van zijn superieuren in te gaan, die in het kader van de nieuwe tijd tegen boetekleed en zelfkastijding waren. Híj was voorstander van een flinke kastijding van het vlees om de zwakheden van de ziel te overwinnen. Hij was beroemd om zijn ongebreidelde preken. Zijn getrouwen volgden hem van de ene parochie naar de andere en zweetten als hij de hellepijnen van zondaars beschreef. Hij doorspekte iedere preek met beschrijvingen van ingenieuze martelwerktuigen die het vlees aan stukken scheurden, de eeuwige vlammen, de haken die het mannelijk lid doorboorden, de walgelijke reptielen die de vrouwelijke lichaamsopeningen binnendrongen en nog vele andere folteringen, om de vrees voor God aan te wakkeren. Zelfs de perversiteiten van Satan werden door de priester met zijn Galicische accent tot in de kleinste details beschreven. Het was zijn missie om op deze wereld het geweten van de indolente autochtonen wakker te schudden.

Severo del Valle was atheïst en vrijmetselaar, maar omdat hij politieke ambities had, kon hij het zich niet permitteren om op zondagen en op kerkelijke feestdagen weg te blijven van de drukst bezochte mis; hij moest gezien worden. Nívea, zijn echtgenote, had liever contact met God zonder tussenkomst van derden. Zij wantrouwde de soutane maar al te zeer en beschrijvingen van hemel, hel en vagevuur verveelden haar. Ze ondersteunde echter de parlementaire eerzucht van haar man in de hoop dat wanneer hij een zetel in het Congres zou verwerven, zij het vrouwenkiesrecht, waar ze al tien jaar voor streed, niet gehinderd door haar talrijke zwangerschappen, zou kunnen verwezenlijken. Die Witte Donderdag had pater Restrepo zijn toehoorders met zijn apocalyptische visioenen tot het uiterste gebracht en Nívea voelde zich duizelig worden. Ze vroeg zich af of ze weer zwanger was. Ondanks de wassingen met azijn en de in gal gedrenkte sponzen had ze vijftien kinderen gebaard, van wie er nog elf in leven waren en ze had reden te veronderstellen dat ze langzamerhand te oud werd want haar jongste, Clara, was al tien jaar. Het hoogtepunt van haar verbazingwekkende vruchtbaarheid leek voorbij. Ze voelde zich misselijk omdat hij tijdens de preek op haar wees toen hij over farizeeërs sprak, die streefden naar de legalisatie van buitenechtelijke kinderen en het burgerlijk huwelijk probeerden in te voeren om zo het Gezin, het Vaderland, de Eigendom en de Kerk te ondermijnen. Daarmee wilden ze voor de vrouw eenzelfde positie creëren als voor de man, wat in tegenspraak was met de Wet van God die op dit punt ondubbelzinnig is. Nívea en Severo namen met hun kinderen de hele derde rij in beslag. Clara zat naast haar moeder die telkens in haar hand kneep als de pater al te zeer uitweidde over de zonde van het vlees. Zij wist dat dit bij haar dochtertje verwrongen beelden opriep die niets met de werkelijkheid te maken hadden; dat bleek uit de vragen die ze stelde en die niemand kon beantwoorden. Clara was vroegrijp en had een tomeloze fantasie die erfelijk was bij de vrouwen in haar moeders familie. Het was snikheet in de kerk; de lucht van waskaarsen, wierook en de dicht opeengepakte menigte versterkten het matte gevoel van Nívea. Ze wenste dat de plechtigheid afgelopen was zodat ze naar haar koele huis kon, naar de galerij met de varens om de horchata te drinken die de Nana op feestdagen klaarmaakte. Ze keek naar haar kinderen: de kleintjes waren moe maar zaten stijf rechtop in hun zondagse kleren, de groten begonnen hun aandacht te verliezen. Ze liet haar blik rusten op Rosa, de oudste van haar nog in leven zijnde dochters, en zoals altijd was ze weer verrast. Haar wonderlijke schoonheid had iets verwarrends, waaraan ook zij zich niet kon onttrekken; ze leek uit een andere materie gemaakt dan de rest van de mensheid. Nog voor ze geboren werd wist Nívea al dat Rosa anders was, want ze had haar in dromen gezien en was daarom niet verbaasd geweest toen de vroedvrouw een kreet had geslaakt bij het zien van het kind. Rosa was bij haar geboorte blank, glad zonder één rimpeltje, als een porseleinen popje, met groen haar en gele ogen, het mooiste schepseltje dat sinds de Zondeval op aarde geboren was. Dat zei de vroedvrouw terwijl ze een kruis sloeg. Sinds haar eerste badje waste de Nana het haar met kamillethee waardoor de kleur zachter werd en het de glans kreeg van geoxydeerd brons. Ze legde haar bloot in de zon om haar huid sterker te maken, want op de zachte delen van haar buik en onder haar oksels was die zó doorschijnend dat je de aderen en het geheimzinnige spierweefsel kon zien. Deze zigeunerkunsten richtten niet veel uit en spoedig deed het gerucht de ronde dat er bij hen een engel geboren was. Nívea hoopte dat haar dochter in de puberteit wat onregelmatigheden zou gaan vertonen, maar niets van dien aard gebeurde: Rosa werd met achttien jaar niet dik en kreeg zelfs geen pukkels; integendeel, ze werd bevallig als een waternimf. De lichte, blauwige glans van haar huid, de kleur van haar haar, de trage bewegingen en haar stille wezen deden denken aan een waterbewoonster. Ze had iets van een vis en met een geschubde staart zou ze een echte zeemeermin geweest zijn, maar haar twee benen plaatsten haar ergens op de grond tussen menselijk schepsel en mythologisch wezen. Ondanks alles had het meisje een bijna normaal leven geleid. Ze had een verloofde; eens zou ze trouwen en dan zou de verantwoordelijkheid voor haar schoonheid in andere handen overgaan. Rosa boog haar hoofd en een zonnestraal, die door het gotische kerkvenster naar binnenviel, gaf haar profiel een aureool. Sommigen draaiden zich naar haar om en fluisterden, zoals ook zo vaak gebeurde als ze passeerde. Ze scheen niets te merken, ze was niet gevoelig voor ijdelheid. Vandaag was ze nog afweziger dan anders omdat ze nieuwe dieren uitdacht om op haar tafelkleed te borduren; half vogel, half zoogdier, met schitterende veren, met horens en klauwen, dik en met zulke korte vleugels dat ze met de natuurwetten leken te spotten. Ze dacht zelden aan haar verloofde, Esteban Trueba, niet omdat ze geen liefde voor hem voelde, maar uit vergeetachtigheid: twee jaar is een lange scheiding. Hij werkte in de mijnen van het Noorden en schreef haar regelmatig. Rosa antwoordde hem zo nu en dan met overgeschreven versjes of bloemen met Oostindische inkt getekend op perkament. Dank zij deze correspondentie die zorgvuldig werd gecontroleerd door Nívea, leerde ze de onzekerheden van het mijnwerkersbestaan kennen. Het doorlopend aanwezige gevaar van instortingen, de jacht op waardeloze ertsaders, de kredietaanvragen op basis van te verwachten rijkdommen, het geloof in een wonderbaarlijke goudader waardoor hij snel fortuin zou maken en terug kon komen om Rosa aan zijn arm voor het altaar te leiden. Zó zou hij de gelukkigste man op aarde worden, verzekerde hij altijd onderaan zijn brieven. Maar Rosa had geen haast met trouwen. Ze was hun enige kus, hun afscheidskus, al bijna vergeten en ook kon ze zich de kleur van de ogen van deze vasthoudende verloofde niet meer herinneren. Omdat ze alleen romantische verhalen las, stelde ze zich hem graag voor met hoge laarzen en getaand door de woestijnwind, gravend op zoek naar schatten van piraten, Spaanse dubloenen en Inka-sieraden. Nívea probeerde haar duidelijk te maken dat de rijkdom van een mijn in de stenen zit, tevergeefs, want Rosa kon maar niet geloven dat Esteban Trueba tonnen stenen verzamelde in de hoop dat die, na een ingenieus verbrandingsproces, één gram goud zouden opleveren. Ondertussen wachtte ze op hem zonder zich te vervelen, volhardend in de taak die ze zichzelf had opgelegd: het grootste tafelkleed van de wereld te borduren. Ze was begonnen met honden, katten en vlinders, maar spoedig sloeg haar fantasie op hol. Bezorgd gadegeslagen door haar vader vormde zich onder haar handen een paradijs vol onmogelijke beesten. Severo vond dat het tijd werd dat zijn dochter zich uit haar fantasiewereld zou losmaken om met beide benen op de grond te gaan staan, het huishouden te gaan leren en zich voor te bereiden op het huwelijk. Nívea deelde zijn bezorgdheid niet. Ze wilde haar dochter liever niet kwellen met zulke aardse zaken want ze voelde dat Rosa een hemels wezen was en niet geschapen om het in het alledaagse bestaan lang vol te houden. Daarom liet ze haar in alle rust borduren en verzette zich niet tegen die dierentuin uit een nachtmerrie.

Een balein van Nívea’s korset brak en de punt boorde zich tussen haar ribben. Ze stikte bijna in haar blauwfluwelen jurk, met de te hoge kanten kraag, de nauwsluitende mouwen en de taille zó strak ingesnoerd dat ze als ze hem losmaakte wel een half uur buikpijn had totdat haar darmen weer op hun plaats zaten. Ze had er vaak met haar vriendinnen, suffragettes, over gesproken. Maar steeds weer kwamen ze tot dezelfde conclusie: eerst het haar en de rokken kort, want zelfs al zouden ze medicijnen kunnen studeren of stemrecht krijgen, als de mode hetzelfde bleef sloeg het nergens op. Zijzelf had echter niet de moed om als eerste iets aan de mode te veranderen. Ze merkte dat de Galicische stem niet meer op haar hersens inhamerde, maar verstomde. Het was één van die lange pauzes die de priester vaak in zijn preek inbouwde, hij kende het effect van een onaangename stilte. Hij maakte daar dan gebruik van en bekeek zijn parochianen een voor een met zijn felle ogen. Nívea liet de hand van haar dochter Clara los en haalde een zakdoek uit haar mouw om de zweetdruppel die langs haar hals liep weg te vegen. Zijn laatste woorden trilden nog na tussen de zuilen.

Op dat moment van spanning en stilte, zoals Nívea zich dat jaren later nog zou herinneren, klonk heel zuiver het stemmetje van de kleine Clara.

‘Pst! Pater Restrepo! Als het verhaal over de hel nou eens niet waar is, dan staan we allemaal voor gek.’

De jezuïet stak zijn wijsvinger als een bliksemafleider boven zijn hoofd om op nieuwe folteringen te wijzen. De mensen hielden hun adem in en diegenen die zaten te dommelen schrokken op. Meneer en mevrouw Del Valle reageerden als eersten en een paniekgevoel maakte zich van hen meester en ze zagen hoe hun kinderen zenuwachtig heen en weer begonnen te schuiven. Severo begreep dat hij iets moest doen voor er een algeheel gelach zou losbarsten of voor er een of andere hemelse straf op hen neer zou dalen. Hij pakte zijn vrouw bij de arm en Clara bij haar kraag en sleepte hen mee; met grote passen liep hij de kerk uit, gevolgd door de andere kinderen die in een kluit achter hen aanrenden. Het lukte hen bij de deur te komen voordat de priester hen met een bliksemflits in zoutpilaren kon veranderen, maar op de drempel hoorden ze nog net zijn bulderende stem als van een woedende aartsengel.

‘Duivels kind! Hoogmoedige meid!’

Deze woorden van pater Restrepo stonden als een ernstige diagnose in het geheugen van de familie genoteerd en in de daaropvolgende jaren moesten ze er nog vaak aan terugdenken. De enige die nooit meer aan die woorden dacht was Clara zelf. Ze schreef ze alleen op in haar dagboek en vergat ze daarna. Haar ouders daarentegen raakten de woorden niet kwijt, ook al vonden ze dat bezetenheid door de duivel en hoogmoed twee té grote zonden waren voor zo’n klein meisje. Ze waren bang voor roddelpraat en het fanatisme van pater Restrepo. Tot die dag hadden ze aan het zonderlinge gedrag van hun dochtertje nog geen naam gegeven en ze hadden het ook niet verbonden met duivelse invloeden. Ze zagen het als iets speciaals van het meisje, zoals het hinken van Luís of de schoonheid van Rosa. De bijzondere kracht van Clara stoorde niemand en veroorzaakte niet de minste wanorde, want deze uitte zich bijna altijd in onbelangrijke dingen en altijd alleen in de familiekring. Soms, ’s middags, als ze allemaal rond de tafel in de eetkamer zaten, volgens streng hiërarchische schikking, begon het zoutvaatje te beven en bewoog zich plotseling tussen de glazen en borden door, zonder dat er een of andere aanwijsbare krachtbron of goochelaarstruc in het spel was. Nívea trok Clara dan aan haar vlechten en slaagde erin haar dochter op te laten houden met haar malle fratsen zodat het zoutvat weer stilstond. Haar broers en zusters hadden afgesproken, dat om te voorkomen dat bezoekers zouden kunnen schrikken, degene die het dichtst bij het bewegende voorwerp zat het moest vastpakken. De familie at dan altijd door zonder commentaar. Ook waren ze gewend aan de voorspellingen van hun kleine zusje. Ze kondigde aardbevingen aan, wat erg handig was in een land met veel natuurrampen. Zo hadden ze tijd het porselein in veiligheid te brengen en pantoffels klaar te zetten als ze ’s nachts hals over kop naar buiten moesten vluchten. Toen ze zes jaar was, voorspelde Clara dat Luís van zijn paard geworpen zou worden, hij sloeg er echter geen acht op en sindsdien was hij kreupel. Zijn linkerbeen werd steeds korter en hij moest een speciale, door hemzelf gemaakte schoen met verhoogde zool dragen. Die keer maakte Nívea zich echt ongerust, maar de Nana kalmeerde haar weer: er waren veel kinderen, zei ze, die als insekten konden vliegen, die dromen voorspelden en met geesten spraken, maar dat zou voorbijgaan als ze hun onschuld verloren.

‘Met zoiets wordt niemand oud,’ verklaarde ze. ‘Wacht maar, u zult zien dat haar manie om meubels te verschuiven en ongeluk te voorspellen wel verdwijnt.’

Clara was het lievelingetje van de Nana. Zij had bij de bevalling geholpen en was de enige die de uitzonderlijke aanleg van het meisje echt begreep. Toen Clara uit de buik van haar moeder kwam wiegde de Nana haar, waste haar en sindsdien hield ze uitzinnig veel van dit tere wezentje. Door de astma zaten haar longen vol slijm, vaak stikte ze bijna en liep dan blauw aan. Ze had haar dan met haar grote warme borsten weer tot leven gewekt; ze wist dat dit het enige middel was, veel werkzamer dan al die alcoholhoudende hoestdrankjes van dokter Cuevas.

Die Witte Donderdag ijsbeerde Severo door de kamer, bezorgd vanwege het schandaal dat zijn dochtertje tijdens de mis veroorzaakt had. Hij kwam tot de conclusie dat in deze moderne tijd van verlichting, van triomf van wetenschap en techniek, waarin de duivel voor altijd zijn aanzien had verloren, slechts een fanaticus als pater Restrepo nog geloofde dat mensen van de duivel bezeten kunnen zijn. Nívea onderbrak hem en zei dat het daar niet om ging maar om het feit dat, als de ‘heldendaden’ van haar dochter algemeen bekend werden, en de pater een onderzoek ging instellen, iedereen ervan op de hoogte zou zijn.

‘De mensen zullen haar dan aanstaren alsof ze een wonderkind was,’ zei Nívea.

‘En de Liberale Partij gaat naar de verdommenis,’ voegde Severo eraan toe, die wel inzag wat een heks voor zijn politieke carrière zou betekenen.

Dat bespraken ze toen de Nana binnenkwam, schuifelend op haar pantoffels en met knisperende onderrok, om aan te kondigen dat op de patio een paar mannen een dode aan het afladen waren. En zo was het. Een kar met vier paarden ervoor vulde de hele eerste patio; de mannen hadden ruw de camelia’s vertrapt, de paarden hadden de glimmende tegels besmeurd met hun vijgen. In een stofwolk gehuld, met hoefgetrappel en onder luid gevloek om het boze oog te bezweren, hadden ze hun entree gemaakt. Ze brachten het lijk van oom Marcos en al zijn bagage. Een slijmerig mannetje – in een zwarte jas en met een te grote hoed op – begon op zalvende toon het hele geval uit te leggen. Hij werd bruusk onderbroken door Nívea, die zich op de stoffige kist met het stoffelijk overschot van haar lievelingsbroer wierp. Ze schreeuwde dat ze de kist open moesten maken omdat ze het met eigen ogen wilde zien. Ze had hem al eens eerder moeten begraven en daarom twijfelde ze ook of hij nu wel echt dood was. Haar geschreeuw alarmeerde alle bedienden. Ook de kinderen kwamen aanzetten toen de naam van hun oom als een jammerklacht weerklonk.

Clara had haar oom al een paar jaar niet meer gezien, maar kon hem zich nog precies voor de geest halen. Het was het enige duidelijke beeld uit haar kinderjaren en om zijn herinnering op te roepen hoefde ze niet eerst de daguerreotype in de salon te bekijken, waarop hij als ontdekkingsreiziger stond. Hij steunde op een ouderwets dubbelloops geweer, met zijn rechtervoet op een tijger, in dezelfde overwinnaarshouding als de Maagd Maria op het hoogaltaar, die tussen gipsen wolkjes en bleke engeltjes met haar voet op de overwonnen duivel staat. Clara hoefde haar ogen maar te sluiten om haar oom in levenden lijve voor zich te zien, met zijn verweerde gezicht, mager, met een vrijbuitersknevel en een vreemde glimlach die zijn paardetanden toonde. Het was onvoorstelbaar dat hij midden op de patio in die zwarte kist lag.

Elk bezoek aan zijn zuster Nívea duurde enkele maanden, tot grote vreugde van zijn nichtjes en neefjes en vooral die van Clara. Hij veroorzaakte een wervelstorm waarin de regelmaat van het huishouden schipbreuk leed. Het huis stond dan vol grote kisten, opgezette dieren, indianensperen en plunjezakken. Overal viel je over de vreemdste spullen en er kwamen onbekende beestjes tevoorschijn, die de reis vanuit verre landen hadden overleefd, om ten slotte ten offer te vallen aan de niets ontziende bezem van de Nana. Oom Marcos gedroeg zich als een zonderling, zei Severo altijd. Nachtenlang maakte hij onbegrijpelijke bewegingen in de kamer, later wist men dat die oefeningen dienden om de controle van de geest over het lichaam te verbeteren en om de spijsvertering te bevorderen. In de keuken deed hij alchemistische experimenten die het hele huis in een stinkende walm zetten en de pannen onbruikbaar maakten. Terwijl de anderen probeerden te slapen, sleepte hij zijn koffers door de gangen, bracht schrille geluiden voort op exotische muziekinstrumenten en leerde een papegaai uit het Amazonegebied Spaans spreken. Overdag sliep hij met alleen een lendelapje om, in een hangmat in de gang, die was opgehangen tussen twee pilaren. Severo kreeg daar een slecht humeur van, maar volgens Nívea kwam de kleding overeen met die van de Nazarener. Ondanks haar prille leeftijd herinnerde Clara zich toch de eerste keer dat oom Marcos van een reis terugkeerde. Hij installeerde zich alsof hij voorgoed zou blijven. Na een tijdje begon het hem te vervelen theekransjes mee te maken en te kaarten met de ongetrouwde dochters van pianospelende gastvrouwen. Hij probeerde zich aan het gezeur van zijn familie te onttrekken, die vond dat het tijd werd dat hij voor het advocatenkantoor van Severo del Valle ging werken. Hij kocht een draaiorgeltje en ging de straat op om zijn nicht Antonieta te verleiden en ondertussen het publiek te verblijden met zijn orgelmuziek. Het apparaat was slechts een verrotte kist op wielen maar hij beschilderde het met zeemanstaferelen. Hij plaatste er een namaak stoombootschoorsteen op zodat het eruit zag als een houtoventje. Het orgeltje speelde afwisselend een militaire mars en een wals. Terwijl Marcos draaide, trok de papegaai, die Spaans had geleerd, maar nog wel een accent had, door middel van schelle kreten de aandacht van het publiek. Voor geld voorspelde hij ook de toekomst aan iedereen die dat horen wilde, hij trok dan met zijn snavel een papiertje uit een doos. De teksten op de roze, groene en blauwe papiertjes waren zo ingenieus opgesteld dat ze altijd aan de geheimste wensen van de cliënt tegemoetkwamen. Behalve de loten verkocht Marcos ook nog zaagselballen voor kinderen en poeders tegen impotentie die hij op gedempte toon aan de man trachtte te brengen. Het idee van het orgeltje was zijn laatste wanhoopsdaad om zijn nicht Antonieta voor zich te winnen nadat andere meer traditionele manieren om haar het hof te maken gefaald hadden. Hij dacht dat geen enkele vrouw met gezond verstand ongevoelig kon blijven voor een orgelserenade. En dus ging hij tot actie over. Op een avond ging hij onder haar venster staan om de militaire mars en de wals te spelen terwijl zij met haar vriendinnen thee zat te drinken. Antonieta deed of ze niets merkte. Pas toen de papegaai haar naam schreeuwde keek ze uit het venster. Haar reactie was echter niet zoals haar aanbidder had gehoopt. Antonieta’s vriendinnen zorgden ervoor dat het nieuwtje zich als een lopend vuurtje in alle salons van de stad verspreidde. De volgende dag gingen de mensen door de binnenstad wandelen om met eigen ogen te zien hoe de zwager van Severo del Valle, met een schurftige papegaai op de schouder, een draaiorgeltje bespeelde en zaagselballen verkocht, om met leedvermaak vast te stellen dat er in de beste families dingen voorkwamen waar je je voor schamen moest. Vanwege zijn geschokte familie moest Marcos zijn orgeltje wegdoen en andere, minder opvallende methoden bedenken om zijn nicht voor zich te winnen. Hij bleef achter haar aanlopen, maar had uiteindelijk geen succes. Het jonge meisje trouwde plotseling met een twintig jaar oudere diplomaat. Ze vertrok met hem naar een tropisch land, waarvan niemand zich de naam kon herinneren, maar dat naar zwarte mensen, bananen en palmen klonk. Daar lukte het haar de herinnering uit te wissen aan de aanbidder die met zijn militaire mars en zijn wals haar leven op zeventienjarige leeftijd had vergald. Marcos zakte voor twee of drie dagen weg in een depressie, daarna kondigde hij aan dat hij nooit zou trouwen maar een reis om de wereld ging maken. Hij verkocht het draaiorgeltje aan een blinde en Clara kreeg de papegaai. De Nana vergiftigde hem echter heimelijk met een overdosis levertraan, omdat ze de wellustige blik, de vlooien en het gekrijs waarmee hij de toekomst voorspelde en zaagselballen en poeders tegen impotentie aanprees, niet meer kon verdragen.

Het was Marcos’ langste reis geworden. Hij keerde met een lading enorme kisten terug die tot na de winter op de achterste patio bewaard werden, tussen het kippenhok en de houtopslagplaats. Toen de lente aanbrak liet hij ze naar het Parque de los Desfiles brengen, naar een weide waar op de nationale feestdag het publiek samenkwam om de militairen in een van de Pruisen overgenomen paradepas voorbij te zien marcheren. Toen de kisten geopend werden, zag men dat er houten en metalen onderdelen en geverfde stof in zaten. Marcos deed er twee weken over om de delen met behulp van een Engelse handleiding in elkaar te zetten. Hij ontcijferde de tekst met ongebreidelde fantasie en een klein woordenboekje. Het werkstuk bleek een vogel te zijn van prehistorische afmeting met aan de voorkant een geschilderde kop van een woedende adelaar, met beweegbare vleugels en met een propeller op zijn rug. Hij veroorzaakte grote opschudding. De deftige families vergaten het orgeltje en Marcos werd het nieuwtje van het seizoen. De mensen gingen op hun zondagse wandeling naar de vogel kijken; de verkopers van prullaria en fotografen beleefden gouden tijden. Maar geleidelijk aan nam de interesse van het publiek af. Toen kondigde Marcos aan, dat, zo gauw het weer opklaarde, hij met deze vogel wilde opstijgen om het Andesgebergte over te vliegen. Het nieuws verbreidde zich binnen een paar uur en het werd de meest besproken gebeurtenis van het jaar. De zware, lompe machine die met haar buik op vaste bodem lag, leek eerder op een gewonde eend dan op die moderne vliegmachines die in Noord-Amerika werden gefabriceerd. Niets aan de buitenkant deed vermoeden dat de machine kon bewegen en nog minder dat zij heel hoog kon opstijgen om over de besneeuwde bergtoppen te vliegen. Er kwamen massa’s verslaggevers en nieuwsgierigen. Marcos liet de lawine van vragen glimlachend over zich heen komen en poseerde voor de fotografen; hij gaf niet de geringste technische of wetenschappelijke uitleg over het realiseren van zijn onderneming. De mensen kwamen van heinde en ver om het spektakel te zien. Veertig jaar later pakte Marcos’ achterneef Nicolás, die hem nooit gekend had, het idee om te vliegen weer op; iets dat altijd onder de mannen van dit geslacht had geleefd. Nicolás echter wilde het commercieel aanpakken; hij dacht aan een reusachtige worst gevuld met hete lucht en een reclametekst voor frisdrank erop. Toen Marcos zíjn vlucht aankondigde dacht nog niemand aan het nut van deze uitvinding. Hij was gewoon een avonturier. Op de dag van de vlucht was het bewolkt, maar de verwachting van de mensen was zó hooggespannen dat Marcos geen uitstel wilde. Hij was precies op tijd ter plaatse, en hij schonk geen enkele aandacht aan de hemel die dichttrok. De verbaasde menigte stond samengepakt in de aangrenzende straten, op daken en balkons van huizen in de buurt en verdrong zich in het park. Pas vijftig jaar later zouden zich weer zoveel mensen verzamelen, maar nu voor een politieke manifestatie, toen de eerste marxistische presidentskandidaat zich opmaakte om op democratische wijze de presidentszetel te veroveren. Clara zou die feestdag haar leven lang niet vergeten. De mensen waren op hun paasbest, de mannen in witlinnen kostuums, de vrouwen met Italiaanse strohoeden op die dat jaar in de mode waren. Er trokken groepen scholieren met hun onderwijzers voorbij om de held een bloemenhulde te brengen. Marcos nam de bloemen in ontvangst en zei schertsend dat ze beter konden wachten tot hij zou neerstorten, en de bloemen voor de begrafenis bewaren. Zonder dat iemand erom had gevraagd kwam de bisschop hoogstpersoonlijk met twee misdienaren met wijwatervat en wierook om de vogel te zegenen. De zangvereniging van de gendarmerie zong vrolijke, pretentieloze liedjes zoals het volk ze graag hoorde. De politie te paard kon met moeite de menigte uit het midden van het park weghouden. Daar stond Marcos in zijn overall, met een grote stofbril en met het air van een ontdekkingsreiziger. Ten behoeve van de vlucht nam hij behalve een kompas ook zijn verrekijker mee en vreemde luchtvaartkaarten die hij zelf, naar de theorieën van Leonardo Da Vinci en naar de geografische kennis van de Inka’s, had getekend. Tegen alle verwachtingen in steeg de vogel bij een tweede poging zonder mankeren op, met ronkende motor, zelfs sierlijk.

Klapwiekend verdween hij tussen de wolken onder luid applaus en gefluit, uitgezwaaid met zakdoeken en vlaggetjes, met een muzikaal vaarwel van de zangvereniging en besprenkeld met wijwater. Op aarde hoorde je het commentaar van de verbaasde menigte en van mannen met meer kennis die het wonder rationeel probeerden te verklaren. Clara keek nog lang nadat haar oom onzichtbaar was geworden naar de hemel. Tien minuten later dacht ze hem weer te zien, maar het was maar een mus. Na drie dagen was de euforie, veroorzaakt door de vlucht van de eerste vliegmachine van het land, weggeëbd en niemand dacht er meer aan, behalve Clara die onvermoeibaar omhoog tuurde.

Nadat men een week lang niets van de vliegoom had gehoord, werd aangenomen dat hij was opgegaan in de sterrenhemel en onwetenden speelden met het idee dat hij op de maan zou gaan landen. Met gevoelens van droefheid en opluchting kwam Severo tot de conclusie dat zijn zwager met zijn machine in een of ander ravijn in de Andes was neergestort, waar hij onvindbaar zou blijven. Nívea was ontroostbaar en stak kaarsen op bij de Heilige Antonius, schutspatroon voor verloren zaken. Het ging Severo te ver om missen voor hem te laten lezen; hij geloofde niet dat je zo in de hemel kon komen, laat staan naar de aarde terugkeren. Missen en geloftes waren, net als aflaten, de handel in heiligenprentjes en scapulieren, geen eerlijke zaak vond hij. Daarom lieten Nívea en de Nana de kinderen negen dagen lang stiekem de rozenkrans bidden. Onderwijl zochten groepen vrijwilligers en bergbeklimmers de toppen en ravijnen van de Andes af. Ze liepen stuk voor stuk alle begaanbare bergpaden af tot ze ten slotte triomfantelijk terugkeerden en de familie de stoffelijke resten brachten in een eenvoudige, verzegelde doodskist. Door zijn dood was hij een held geworden en zijn naam stond dagenlang in alle krantekoppen. Dezelfde menigte die samengekomen was om hem uit te zwaaien toen hij in de vogel was opgestegen, defileerde nu langs zijn kist. De hele familie beweende hem zoals hij verdiende, behalve Clara die als een astronoom de hemel bleef afspeuren. Een week na de begrafenis stond oom Marcos met zijn vrijbuitersknevel in levenden lijve, lachend op de drempel. Hijzelf beweerde dat hij dank zij de geheime rozenhoedjes van de vrouwen en kinderen nog gezond en wel was, in het bezit van al zijn verstandelijke vermogens en ook van een goed humeur. Ondanks de voorname oorsprong van zijn luchtvaartkaarten was de vlucht mislukt; hij had zijn vliegmachine verloren en moest te voet terug, maar zijn botten, noch zijn moreel waren gebroken. De Heilige Antonius kon daarom voor altijd op de devotie van de familie rekenen en deze liet zich niet afschrikken door het gebeurde, want ook volgende generaties deden op verschillende manieren een poging tot vliegen.

Officieel was Marcos echter een dode. Severo del Valle moest al zijn juridische kennis aanwenden om zijn zwager weer tot leven te roepen en zijn burgerrechten terug te geven. Toen de kist in het bijzijn van de officiële beambten geopend werd, bleek dat er een zak zand in gelegd was. Dit bevlekte de tot dan toe ongerepte reputatie van de vrijwillige bergbeklimmers die vanaf die dag nog slechts als zwendelaars werden beschouwd.

Door de heroïsche opstanding van Marcos vergat iedereen de geschiedenis met het draaiorgeltje. Hij werd weer uitgenodigd in alle salons van de stad en zijn naam stond, althans voorlopig, weer hoog aangeschreven. Marcos bleef nog een paar maanden bij zijn zuster in huis. Op een nacht vertrok hij, zonder afscheid te nemen. Hij liet zijn kisten, boeken, wapens, laarzen en de hele rest van zijn hebben en houden achter. Severo en zelfs Nívea haalden opgelucht adem; zijn laatste bezoek had te lang geduurd. Maar Clara ging het zo aan het hart dat ze een week lang, als een slaapwandelaarster, duimzuigend, rondliep. Het meisje, dat toen zeven was, had in de boeken van oom Marcos leren lezen en door haar helderziendheid was ze nauwer met hem verbonden dan wie ook in de familie. Marcos had beweerd dat de bijzondere kracht van zijn nichtje een bron van inkomsten kon worden en een goede gelegenheid bood om zijn eigen gave als ziener verder te ontwikkelen. Volgens zijn theorie had iedereen die aanleg, maar zijn familieleden in het bijzonder. In de Bazar kocht hij een glazen bol die volgens hem uit de Oriënt kwam en magische krachten bezat maar waarvan later bleek dat het alleen maar een drijver van een visnet was. Hij zette hem op een zwartfluwelen doek en kondigde aan dat hij de toekomst kon voorspellen, van het boze oog genezen, het verleden lezen en mooie dromen kon bezorgen; dat alles voor slechts vijf centavos. Zijn eerste klanten waren dienstmeisjes uit de buurt. Een van hen was van diefstal van een door haar mevrouw verloren ring beschuldigd. De glazen bol wees echter de plek aan waar het sieraad lag; het was onder een klerenkast gerold. De volgende dag stond er een lange rij mensen voor de deur. Eerst kwamen de koetsiers, de kooplui, de melkboeren en de waterdragers en later verschenen heel discreet gemeenteambtenaren, en deftige dames die omzichtig langs de muren slopen uit angst voor herkenning. De Nana ontving de klanten, liet ze wachten in de wachtkamer en inde het honorarium. Haar hele dag werd zo in beslag genomen door dit werk dat ze het werk in de keuken verwaarloosde en de familie zich begon te beklagen over het avondeten dat alleen nog maar uit opgewarmde bruine bonen bestond met kweeperengelei als dessert. Marcos decoreerde het koetshuis met versleten gordijnen die ooit in de salon hadden gehangen en in de loop der tijd in vieze vodden waren veranderd. Daar ontvingen hij en Clara het publiek. De twee waarzeggers droegen gewaden in ‘de kleur van de mensen van het licht’, zoals Marcos geel noemde. De Nana had de gewaden met saffraanpoeder in de speciale puddingpan geverfd. Marcos droeg een tulband op zijn hoofd en een Egyptische amulet om zijn nek. Hij liet zijn haar en baard groeien en was magerder dan ooit. Marcos en Clara waren heel overtuigend, vooral omdat het meisje niet eens in de glazen bol hoefde te kijken om te raden wat iedereen wilde horen. Ze fluisterde oom Marcos de boodschap in zijn oor, die hij dan met geïmproviseerde raadgevingen doorgaf aan de cliënt. Hun faam werd zo steeds groter want degenen die terneergeslagen en droevig naar binnen gingen, kwamen weer hoopvol naar buiten. Verliefden leerden hoe ze een ongevoelig hart moesten vermurwen. De armen kregen onfeilbare trucs te horen voor hun inzet bij de hondenrennen. De zaak bloeide zodanig dat de wachtkamer altijd propvol zat en de Nana duizelingen kreeg van het vele staan. Severo hoefde dit keer niet in te grijpen om een einde aan het zakelijk initiatief van zijn zwager te maken. Toen de twee waarzeggers merkten dat hun voorspellingen het lot van de klanten, die hun raad letterlijk opvolgden, kon beïnvloeden, werden ze bang. Ze zagen in dat het eigenlijk bedrog was en gaven het Orakel van het koetshuis op. Ze deelden de verdiensten hoewel eigenlijk alleen de Nana in het materiële aspect van de zaak was geïnteresseerd.

Clara was de enige van alle kinderen Del Valle die geboeid en volhardend naar de verhalen van haar oom luisterde. Ze kende ze allemaal uit haar hoofd en verstond zelfs een aantal woorden uit het dialect van uitheemse Indianen. Ze kon ook beschrijven hoe ze stukjes hout aanbrachten in hun lippen en oorlellen, ze kende de initiatieriten, ze wist de namen van gifslangen en de tegengiffen. Haar oom vertelde zo beeldend, dat het kleine meisje de gloeiende slangebeet in haar eigen vlees voelde, ze zag het reptiel tussen de poten van de sofa over het vloerkleed kruipen en ze hoorde het geschreeuw van apen in de plooien van de salongordijnen. Zonder aarzeling kon ze vertellen welke weg Lope de Aguirre had genomen toen hij naar El Dorado zocht. Ze herhaalde zonder haperen de onuitspreekbare namen van flora en fauna die haar fantastische oom gezien of bedacht had. Ook wist ze dat de Lama’s in Tibet hun thee met zout en yakvet drinken, ze kon nauwkeurig de weelderige Polynesische vrouwen, de Chinese rijstvelden of de witte vlakten van het Noorden beschrijven, waar het eeuwige ijs, bij onoplettendheid, mens en dier doodt; omdat men daar razendsnel bevriest. Marcos bezat veel reisdagboeken waarin hij routes en impressies had genoteerd. Zijn kisten, die in een rommelkamer op de achterste patio opgeslagen waren, bevatten landkaarten en boeken met verhalen, avonturen en sprookjes. Ze kwamen tevoorschijn om de dromen van zijn nichtjes en neefjes te vullen totdat ze een halve eeuw later per ongeluk op een schandelijke brandstapel terechtkwamen. Marcos kwam van zijn laatste reis terug in een doodskist. Hij was verschrompeld en geel als perkament, gestorven aan een mysterieuze Afrikaanse pest. Omdat hij zich ziek voelde, begon hij de thuisreis in de hoop dat de goede zorgen van zijn zuster en de kunde van dokter Cuevas hem weer zijn gezondheid en jeugd zouden teruggeven, maar hij hield de zeereis van zestig dagen niet vol. Ter hoogte van Guayaquil stierf hij verteerd door koorts en in een delirium ijlde hij over verborgen schatten en vrouwen die naar muskus roken.

De kapitein, een Engelsman, Longfellow genaamd, wilde hem in een vlag wikkelen en overboord gooien, maar ondanks zijn verwilderde uiterlijk en het koortsdelirium had Marcos op de boot zoveel vrienden gemaakt en zoveel vrouwen het hoofd op hol gebracht dat de passagiers dat verhinderden. Dus werd Longfellow gedwongen het lijk in de voorraadkamer, tussen de groente van de Chinese kok, te leggen om het tegen de tropische hitte en de muskieten te beschermen, tot de timmerman klaar was met het timmeren van een tijdelijke doodskist. In de haven van Callao konden ze aan een echte doodskist komen en een paar dagen later laadde de kapitein hem zonder omhaal uit op de kade, woedend over het ongemak dat die passagier de scheepvaartmaatschappij en hem persoonlijk had bezorgd. Het verwonderde hem dat niemand de kist kwam opeisen of de extra kosten kwam betalen. Later ontdekte hij dat de post op deze breedtegraad minder betrouwbaar was dan in Engeland en dat zijn telegrammen nooit waren aangekomen. Gelukkig verscheen er een jurist van de douane die de familie Del Valle kende en aanbood om Marcos en al zijn bagage in een huurwagen naar de hoofdstad te brengen naar zijn enige bekende vaste woonplaats: het huis van zijn zuster.

Voor Clara had dit één van de meest smartelijke momenten in haar leven kunnen worden als Barrabas niet met de bezittingen van haar oom was meegekomen. Zonder zich iets aan te trekken van de verwarring die op de patio heerste, leidde haar instinct haar direct naar de hoek waar de kooi was neergezet. Barrabas zat erin. Hij was een hoopje botten met een vel van een ondefinieerbare kleur, vol zwerende kale plekken, één oog dicht en het andere ontstoken. Als een kadaver lag hij onbeweeglijk in zijn eigen uitwerpselen. Ondanks zijn beklagenswaardige uiterlijk had het meisje onmiddellijk door wat het was.

‘Een hondje!’ schreeuwde ze.

Ze ontfermde zich over het beest. Ze haalde hem uit de kooi, ze wiegde hem aan haar borst en als een missiezuster lukte het haar in de opgezwollen, uitgedroogde snuit water te druppelen. Niemand had de hond te eten gegeven sinds kapitein Longfellow, die, zoals alle Engelsen, beesten beter behandelde dan mensen, hem met de bagage op de kade had gezet. Aan boord naast zijn doodzieke baas werd hij beter behandeld dan Marcos; de kapitein had hem eigenhandig eten gegeven en hem uitgelaten op het dek, maar eenmaal op het vasteland werd hij beschouwd als een stuk bagage. Clara werd een ware moeder voor het beest, zonder dat iemand haar dit twijfelachtige voorrecht had aangevochten en ze kreeg hem er weer bovenop. Een paar dagen nadat de wervelstorm, veroorzaakt door de komst van het lijk en de begrafenis van oom Marcos, was uitgewoed, bemerkte Severo het harige beest dat zijn dochter in haar armen droeg.

‘Wat is dat?’ vroeg hij.

‘Barrabas,’ zei Clara.

‘Breng hem naar de tuinman, hij moet hier weg. Hij kan wel een ziekte overbrengen,’ beval hij.

Maar Clara had hem geadopteerd.

‘Hij is van mij, papa. Als u hem weghaalt, houd ik op met ademen en dan sterf ik, dat zweer ik.’

Hij bleef dus in huis. Spoedig liep hij overal rond en vernielde gordijnkwasten, tapijten en stoelpoten. Hij herstelde heel snel en groeide. Na het bad zag men dat hij zwart was met een vierkante kop, lange poten en kort haar. De Nana stelde voor zijn staart te couperen zoals bij een rashond, maar Clara werd zó kwaad dat een astma-aanval volgde en niemand er meer over sprak. Barrabas hield zijn staart die uitgroeide tot een golfstick waarmee hij al kwispelend het porselein van de tafel zwiepte en lampen omgooide. Barrabas was van een onbekend ras. Hij had niets gemeen met een straathond noch met een rashond. De dierenarts wist ook niet waar hij vandaan kwam, maar Clara veronderstelde uit China, omdat de bagage van haar oom grotendeels souvenirs uit dat verre land bevatte. Hij groeide maar door. Met zes maanden was hij al zo groot als een schaap en met een jaar als een veulen. Vertwijfeld vroeg de familie zich af hoeveel hij nog zou groeien, en er werd aan getwijfeld of het wel een hond was. Misschien was het wel een exotisch wild beest dat door oom, de ontdekkingsreiziger, ergens in een verre streek gevangen was. Als Nívea zijn krokodilleklauwen en scherpe tanden bekeek, sidderde haar moederhart bij de gedachte dat het beest met één hap het hoofd van een volwassene kon afbijten, laat staan dat van één van haar kinderen. Maar Barrabas was helemaal niet wild, integendeel, hij stoeide als een poesje. ’s Nachts sliep hij in Clara’s armen, met zijn kop op het donzen kussen, helemaal onder de dekens want hij was kouwelijk. Later, toen hij niet meer in het bed paste, ging hij ernaast liggen met zijn grote paardesnuit op Clara’s hand. Nooit blafte of gromde hij. Hij was zwart en stil als een panter, en hij hield van ham en gekonfijte vruchten. Als er visite was en ze hem vergeten hadden op te sluiten, sloop hij stilletjes de eetkamer in en pikte kieskeurig zijn lievelingshapjes van de tafel zonder dat iemand er iets van durfde te zeggen. Ondanks zijn meisjesachtige zachtaardigheid boezemde Barrabas angst in. De leveranciers zetten het op een lopen als ze hem in de straat zagen en één keer veroorzaakte zijn aanwezigheid zelfs paniek onder de vrouwen die bij de melkkar stonden. Het trekpaard schrok en ging er als een pijl uit de boog vandoor, de melkbussen vielen om en de melk kwam op straat terecht. Severo moest de schade betalen. Hij beval de hond op de patio aan een ketting te leggen. Clara kreeg weer een van haar woedeaanvallen en het vastleggen werd voor onbepaalde tijd uitgesteld. Zijn ras was zó onbekend dat de mensen hem mythologische eigenschappen toedichtten. Ze zeiden dat hij maar groeide en groeide en dat hij zeker zo groot als een kameel zou zijn geworden als niet een dappere slager een einde aan zijn leven had gemaakt. De mensen dachten dat het een kruising van een hond met een merrie was, ze veronderstelden dat hij naar zwavel stinkende adem zou krijgen als een draak en vleugels en horens zoals de beesten die Rosa op haar oneindige tafellaken borduurde. De Nana, die genoeg had van kapot porselein en van de praatjes dat hij bij volle maan in een wolf veranderde, paste op hem hetzelfde middel toe als op de papegaai. De overdosis levertraan doodde hem echter niet, maar bezorgde hem wel vier dagen diarree waardoor hij het huis van onder tot boven bevuilde, dat de Nana zelf weer moest schoonmaken.

Het waren moeilijke tijden. Ik was ongeveer vijfentwintig, maar het leek of ik nog maar een korte tijd van leven had om een toekomst op te bouwen en de positie te bereiken die ik wenste. Ik werkte als een paard en die ene keer dat ik, gedwongen door de dodelijke verveling van de zondag, ging zitten om uit te rusten, voelde ik dat er kostbare tijd werd verspild en dat elke ledige minuut me steeds verder van Rosa verwijderde. Ik woonde bij de mijn, in een houten hutje met een golfplaten dak dat ik met behulp van een paar arbeiders zelf had gebouwd. Het was een vierkante ruimte waar mijn spullen in stonden, in elke wand een venster, zodat de hete lucht overdag kon ventileren. ’s Nachts als er een ijzig koude wind waaide, sloot ik de luiken. Mijn meubilair bestond uit een stoel, een veldbed, een eenvoudige tafel, een schrijfmachine en een zware brandkast die ik dwars door de woestijn op een muilezel had moeten vervoeren. Daarin bewaarde ik het loon van de mijnwerkers, wat documenten en een zakje van zeildoek met kleine, glanzende goudklompjes, de vrucht van mijn arbeid. Het was niet comfortabel, maar aan comfort was ik toch niet gewend. Nog nooit had ik een warm bad genomen en mijn jeugdherinneringen bestonden slechts uit kou, eenzaamheid en een eeuwig lege maag. Twee jaar lang at, sliep en schreef ik daar met als enig vermaak een paar vaak herlezen boeken, een stapel oude kranten, een paar Engelse teksten waarmee ik de beginselen van deze prachtige taal leerde, en een kastje met een slot waarin ik mijn correspondentie en die van Rosa bewaarde. Ik had er een gewoonte van gemaakt mijn brieven te typen; de kopieën bewaarde ik op datum, samen met de paar brieven die ik van haar ontving. Ik at hetzelfde eten als de arbeiders, alcohol had ik verboden. Ik dronk zelf ook niet, want ik ben van mening dat eenzaamheid en verveling van een mens een alcoholicus maken. Het kan zijn dat de herinnering aan mijn vader, met open boord, een losse vieze das, een benevelde blik en een zware adem, me tot een geheelonthouder heeft gemaakt. Drank stijgt me snel naar het hoofd, daar kwam ik met zestien jaar achter en ik ben het nooit meer vergeten. Mijn kleindochter heeft eens gevraagd hoe ik het zo lang heb kunnen uithouden, zo alleen en ver van de bewoonde wereld. Ik weet het niet. Maar eigenlijk moet het voor mij gemakkelijker geweest zijn dan voor anderen want ik ben geen gezelschapsmens, ik heb niet veel vrienden en houd niet van feesten en lawaai. Integendeel, alleen voel ik me prettiger. Ik vind het moeilijk intiem te worden met mensen. Ik had toen nog nooit met een vrouw samengeleefd dus kon ik ook niet missen wat ik niet kende. Ik word nooit snel verliefd, van nature ben ik trouw, maar ik hoef maar een glimp van een arm of de vorm van een heup van een vrouw te zien en ik haal me van alles in mijn hoofd, ook nu, op een leeftijd waarop ik mijn spiegelbeeld niet meer herken en ik op een kromgetrokken boom lijk. Ik probeer mijn zonden niet goed te praten met verhaaltjes over onstuimige jeugdige zinnelijkheid, niets daarvan. Op die leeftijd had ik alleen kortstondige relaties met lichte vrouwen, andere mogelijkheden waren er toen niet voor mij. Vroeger maakten we onderscheid tussen nette vrouwen en andere en ook de nette deelden we in, als de onze en die van anderen. Ik dacht niet aan de liefde voor ik Rosa leerde kennen; romantiek leek me gevaarlijk en nutteloos. Als ik eens een jong meisje leuk vond, durfde ik niet op haar af te stappen uit angst dat ze me zou afwijzen of uitlachen. Ik was erg trots en door die trots heb ik meer geleden dan anderen.

Er is ondertussen meer dan een halve eeuw verstreken, maar het ogenblik waarop Rosa de Schone als een afwezige engel in mijn leven kwam en mij terloops mijn ziel ontnam, staat nog diep in mijn geheugen gegrift. Ze liep met de Nana en een klein meisje, waarschijnlijk een jonger zusje. Ik geloof dat ze een jurk droeg in de kleur van paarse seringen, maar zeker weet ik dat niet omdat ik geen oog heb voor vrouwenkleding. Ze was zo mooi, dat ik, zelfs al had ze een hermelijnen cape gedragen, toch alleen maar naar haar gezicht zou hebben gekeken. Gewoonlijk kijk ik niet naar iedere vrouw, maar ik had wel blind moeten zijn als ik die verschijning niet had gezien. Waar ze kwam, veroorzaakte ze een oploop. Ze hield het verkeer op met haar ongelooflijke groene haar dat haar gezicht omlijstte als een fantastische hoed, met haar feeërieke voorkomen en haar speciale gang, alsof ze zweefde. Ze liep voorbij zonder mij te zien en ging zwevend de gebakswinkel op de Plaza de Armas binnen. Ik bleef als verdoofd op straat staan terwijl zij binnen anijssnoepjes kocht die ze zelf pakte en schaterlachend beurtelings bij haar zusje en bij zichzelf in de mond stopte. Ik was niet de enige gehypnotiseerde. Binnen enkele minuten vormde zich een haag van mannen die naar binnen staarden. Toen reageerde ik. Het kwam niet in mij op dat ik bij lange na niet de ideale partner voor dat hemelse meisje was, ik had geen fortuin, was geen mooie jongen en mijn toekomst was onzeker. Ik wist niet eens wie ze was! Maar ik was verblind en besloot op dat moment dat zij de enige vrouw kon zijn die mij als echtgenote waardig was. Ik zou vrijgezel blijven als ik haar niet kon krijgen. Ik volgde haar de hele weg naar haar huis. Ik stapte in dezelfde tram, ging achter haar zitten en kon mijn ogen niet afhouden van haar perfecte nek, haar ronde hals en haar zachte schouders die geliefkoosd werden door wat groene krullen die uit haar kapsel ontsnapt waren. Ik voelde het gehobbel van de tram niet, het was of ik droomde. Plotseling schoof ze door het middenpad en in het voorbijgaan keek ze mij met haar verbazingwekkende, goudkleurige ogen een seconde lang aan. Ik stierf bijna. Ik hapte naar lucht en mijn hart stond stil. Toen ik weer bijkwam, moest ik, op gevaar af mijn botten te breken, uit de tram springen om naar de straat die zij ingeslagen was te rennen. Omdat ik een lila vlek in een portiek zag verdwijnen, raadde ik waar ze woonde. Sinds die dag vatte ik post voor haar huis. Als een zwerfhond sloop ik door de buurt, spioneerde, kocht de tuinman om en knoopte gesprekken aan met de dienstmeisjes. Totdat het me lukte met de Nana te praten. Die goede vrouw had medelijden met me en verklaarde zich bereid Rosa de liefdesbrieven, de bloemen en de ontelbare dozen anijssnoepjes waarmee ik haar hart probeerde te winnen, te brengen. Ik stuurde haar ook acrostichons. Ik kan zelf geen verzen schrijven maar ik kende een Spaanse boekhandelaar, een waar genie in het rijmen. Door hem liet ik gedichten en liederen maken, en alles waaraan inkt en papier te pas komen. Mijn zuster Ferula hielp me in contact te komen met de familie Del Valle, zij had namelijk verre verwantschap tussen onze families ontdekt en vond gelegenheid na de mis groeten uit te wisselen. Zo kon ik bij Rosa op bezoek. De dag dat ik haar huis betrad en haar binnen stembereik had, kon ik niets tegen haar zeggen. Ik stond daar, stom, met mijn hoed in mijn hand en open mond, tot haar ouders, die de symptomen kenden, mij te hulp kwamen. Ik weet niet wat Rosa in mij zag en waarom ze me na verloop van tijd als echtgenoot accepteerde. Ik werd haar officiële verloofde zonder dat ik een of andere bovennatuurlijke heldendaad moest verrichten, want ondanks haar onmenselijke schoonheid en haar ontelbare deugden waren er voor Rosa nog geen huwelijkskandidaten. Haar moeder gaf me daar een verklaring voor. Geen enkele man, zei ze, voelt zich sterk genoeg Rosa zijn hele leven te verdedigen tegen de begeerte van andere mannen. Velen draaiden om haar heen, hadden door haar hun verstand verloren, maar tot ik verscheen, had niemand kunnen besluiten. Daar had ik eigenlijk nooit aan gedacht. Mijn probleem was dat ik geen cent had. Toch voelde ik me in staat door de kracht van de liefde een rijk man te worden. Ik zocht een weg die binnen de fatsoensnormen lag, want zo was ik opgevoed, en die snel tot resultaat kon leiden, ik zag evenwel in dat ik dan relaties, een speciaal vak of kapitaal moest hebben. Een goede naam alleen was niet voldoende. Ik vermoed, dat ik, als ik beginkapitaal gehad had, dat dan ingezet zou hebben bij het kaarten of de paardenrennen. Omdat dit niet het geval was, moest ik werk bedenken waarmee ik snel geld kon maken ook al zou het nog zo riskant zijn. Goud- en zilvermijnen waren de droom van iedere avonturier. Ze konden je in de ellende storten, aan tuberculose laten sterven of tot een machtig man maken. Dank zij de goede naam van mijn moeder kreeg ik een concessie voor een mijn in het Noorden en daardoor kreeg ik weer krediet bij de bank. Ik was vast van plan om het laatste gram edelmetaal uit de mijn te halen, ook al moest ik de berg eigenhandig uitknijpen en de rotsen met mijn voeten fijnstampen. Voor Rosa was ik daartoe en tot nog veel meer in staat.

Toen de familie de schok te boven was van de bedreigingen van pater Restrepo, die zijn neiging tot inquisiteur had moeten beteugelen nadat de bisschop zélf had gezegd dat hij de kleine Clara del Valle met rust moest laten en toen iedereen zich verzoend had met de gedachte dat oom Marcos echt dood was, begonnen tegen het einde van de herfst de politieke ambities van Severo vorm te krijgen. Jarenlang had hij hiernaar toe gewerkt. Hij triomfeerde toen hem werd gevraagd zich bij de parlementaire verkiezingen kandidaat te stellen voor de Liberale Partij als vertegenwoordiger van een zuidelijke provincie, waar hij nooit was geweest en die hij met moeite op de kaart kon vinden. De Partij had dringend mensen nodig en Severo was zó belust op een Congreszetel dat het niet moeilijk was om de kiezers in het Zuiden, eenvoudige mensen, te overtuigen Severo als hun kandidaat te benoemen. De voordracht werd ondersteund door een enorm sappig gebraden varken dat door de kiezers naar het huis van de familie Del Valle werd gestuurd. Het lag op een bed van tomaten op een groot houten blad, geurend en glanzend, met wat peterselie in zijn bek en een wortel in zijn achterste. Het was gevuld met patrijzen, die op hun beurt weer gevuld waren met pruimen. Er zat ook nog een halve gallon van de beste brandewijn van het land bij. De gedachte afgevaardigde of liever nog senator te worden, was een droom die Severo lang had gekoesterd. Om dit doel te bereiken had hij alles perfect geregeld door middel van contacten, vrienden, geheime bijeenkomsten, discrete maar doeltreffende openbare optredens, en met geld en gunsten aan de juiste mensen op het juiste moment. Die zuidelijke provincie was, hoewel afgelegen en onbekend, toch wat hij ervan verwacht had.

Dat met het varken was op een dinsdag. Op vrijdag toen Barrabas het vel en de botten die van het varken restten, op de patio lag af te kluiven, voorspelde Clara dat er weer een dode zou vallen.

‘Maar het zal door vergissing zijn,’ zei ze.

Zaterdag sliep ze slecht en werd schreeuwend wakker. De Nana gaf haar lindebloesemthee, maar niemand schonk er verder aandacht aan omdat men druk bezig was met de voorbereidingen voor de reis van vader naar het Zuiden en omdat Rosa de Schone ’s morgens wakker werd met koorts. Nívea beval dat Rosa in bed moest blijven en dokter Cuevas zei dat het niets ernstigs was en dat zij haar lauwe, zoete limonade moesten geven met een scheutje alcohol zodat ze de koorts uit kon zweten. Severo ging naar zijn dochter kijken en vond haar met een rood gezicht en koortsige ogen diep verborgen onder het boterkleurige kant van haar lakens. Hij deed haar een balboekje cadeau en droeg de Nana op wat brandewijn in de limonade te doen. Rosa dronk de limonade, wikkelde zich in een wollen omslagdoek en sliep direct in naast Clara die in dezelfde kamer lag.

Op de ochtend van die tragische zondag stond de Nana vroeg op zoals altijd. Voor ze naar de mis ging zette ze het ontbijt voor de familie klaar. Het hout- en kolenfornuis had de dag ervoor ook al gebrand, zodat ze met de gloed van de nog warme as vuur kon maken. Terwijl het water en de melk op stonden, stapelde ze de borden om die naar de eetkamer te brengen. Ze kookte havermout, filterde de koffie en roosterde het brood. Daarna maakte ze twee bladen klaar; één voor Nívea, die altijd haar ontbijt op bed nam en één voor Rosa, die, omdat ze ziek was, hetzelfde voorrecht genoot. Over het blad van Rosa legde ze een doek zodat de koffie niet afkoelde en er geen vliegen op kwamen. Daarna keek ze op de patio of Barrabas in de buurt was, want hij had de gewoonte tegen haar op te springen als ze met het ontbijt langskwam. Ze zag hem vrolijk spelen met een kip en benutte dit moment om door de patio’s en gangen de lange voettocht te beginnen van de keuken in het achterhuis naar de kamer van de meisjes aan de andere kant van het huis. Voor de deur van Rosa aarzelde ze, alsof een sterk voorgevoel haar tegenhield. Zoals gewoonlijk ging ze zonder kloppen naar binnen en merkte direct dat het naar rozen rook, hoewel het geen rozentijd was. Toen wist de Nana dat er iets afschuwelijks was gebeurd. Voorzichtig zette ze het blad op de tafel en liep langzaam naar het raam. Ze schoof de dikke gordijnen opzij en een bleke ochtendzon scheen naar binnen. Bedroefd draaide ze zich om en het verbaasde haar niet Rosa dood in bed te zien liggen, mooier dan ooit, haar haar echt groen, haar huid als jong ivoor en haar ogen geel als honing, open. Aan het voeteneind stond de kleine Clara die haar zuster bekeek. De Nana knielde neer naast het bed, nam Rosa’s hand en begon te bidden. Ze bleef bidden totdat door het hele huis een vreselijke jammerklacht als van een schip in nood weerklonk. Het was de eerste en laatste keer dat Barrabas geluid voortbracht. De hele dag door jankte hij om de dode, hij martelde de zenuwen van de bewoners van het huis en van de buren, die op het horen van deze klacht waren komen aanlopen.

Dokter Cuevas zag in een oogopslag dat de dood veroorzaakt was door iets veel ergers dan een onschuldig griepje. Hij begon overal rond te snuffelen. Hij inspecteerde de keuken, haalde zijn vingers door de pannen, maakte zakken meel en suiker open en kisten gedroogde vruchten, schudde alles uit en liet een chaos achter als na een orkaan. Hij snuffelde in Rosa’s laden, ondervroeg het personeel één voor één, bestookte de Nana met vragen tot ze er gek van werd en ten slotte leidden zijn naspeuringen hem naar de brandewijn, die hij onmiddellijk in beslag nam. Hij zei tegen niemand wat hij vermoedde, maar nam de fles mee naar zijn laboratorium. Drie uur later kwam hij ontzet terug. Zijn rode faunsgezicht was veranderd in een wit masker, en dat bleef zo gedurende de hele vreselijke aangelegenheid. Hij pakte Severo bij de arm en nam hem apart.

‘In die brandewijn zat genoeg vergif om een stier te doden,’ zei hij achter zijn hand. ‘Maar om zekerheid te hebben dat je dochter daaraan is doodgegaan, moet ik autopsie verrichten.’

‘U wilt zeggen, haar opensnijden?’ kreunde Severo.

‘Niet helemaal. Het hoofd laten we intact, alleen de spijsverteringsorganen,’ verklaarde de dokter.

Severo kreeg een inzinking.

Nívea was tegen die tijd helemaal uitgeput van het huilen, maar toen ze te horen kreeg dat ze haar dochter naar de snijkamer wilden brengen, kreeg ze haar energie terug. Ze werd pas weer kalm toen ze gezworen hadden dat Rosa direct naar het katholieke kerkhof gebracht zou worden. Toen nam ze pas het laudanum dat de dokter haar gaf. Ze sliep vierentwintig uur aan één stuk door.

Toen het donker werd, trof Severo de voorbereidingen. Hij stuurde de kinderen naar bed en het personeel kreeg eerder vrijaf. Clara, die diep onder de indruk was van het gebeuren, mocht die nacht bij een ander zusje op de kamer slapen. Nadat alle lichten waren gedoofd en het huis tot rust was gekomen, kwam de assistent van dokter Cuevas, een ziekelijke, bijziende jongeman die stotterde. Ze hielpen Severo Rosa’s lichaam naar de keuken te dragen en ze vleiden haar neer op het marmeren blad waarop de Nana altijd deeg kneedde en groente sneed. Severo was sterk, maar toen hij moest aanzien hoe het nachthemd van zijn dochter werd uitgetrokken en haar glanzende, nimfachtige schoonheid zichtbaar werd, kon hij dit niet verdragen. Zwaaiend op zijn benen, dronken van verdriet, ging hij weg en zakte in de salon, huilend als een klein kind, in elkaar. Ook dokter Cuevas die haar bij haar geboorte had gezien en haar door en door kende, schrok toen hij haar zonder kleren zag. De jonge assistent begon te hijgen van opwinding, zoals hij dat nog jaren zou doen elke keer als hij terugdacht aan de naakte, slapende Rosa op de grote keukentafel, met haar lange haar dat als een bladerwaterval tot op de vloer hing.

Terwijl zij hun verschrikkelijke werk deden, sloeg de Nana, uitgeput van het huilen en bidden, een doek om en verliet haar kamer om een ronde door het huis te maken want ze voelde dat er iets vreemds aan de hand was op de derde patio, vlakbij. In de keuken zag ze licht, maar de deur en de luiken waren dicht. Ze liep verder door de stille, koude gangen, dwars door de drie delen van het huis tot ze bij de salon kwam. Door de half openstaande deur zag ze haar meneer met een mistroostig gezicht door de kamer ijsberen. Het haardvuur was uitgegaan. De Nana ging naar binnen.

‘Waar is Rosa?’ vroeg ze.

‘Dokter Cuevas is bij haar, Nana. Blijf toch hier en drink wat met me,’ smeekte hij haar.

De Nana bleef staan en met haar armen over haar borst gekruist, hield ze haar omslagdoek vast. Severo wees op de bank en ze kwam verlegen naderbij. Ze ging naast hem zitten. Voor de eerste keer sinds ze in dit huis woonde, was ze zo dicht bij haar meneer. Severo schonk voor hen beiden een glas sherry in en dronk het zijne in één teug leeg. Hij verborg zijn hoofd in zijn handen, trok aan zijn haar en prevelde binnensmonds een onbegrijpelijke en droevige litanie. De Nana, die stijf op het puntje van de bank zat, ontspande toen ze hem zag huilen. Automatisch strekte ze haar ruwe hand uit om hem liefkozend over zijn haar te strelen, zoals ze twintig jaar lang zijn kinderen had getroost. Hij keek op en zag het leeftijdloze Indiaanse gezicht met de hoge jukbeenderen en de zwarte knot, de brede schoot waarin hij zijn nakomelingen had zien snikken en slapen. Hij voelde de troostende kracht van deze edelmoedige vrouw, warm als de aarde. Hij legde zijn hoofd in haar schoot, snoof de vage geur op van haar gesteven schort, en barstte als een kind in snikken uit. Hij vergoot alle tranen die hij als man altijd ingehouden had. De Nana troostte hem met schouderklopjes en fluisterde tegen hem, net zoals tegen zijn kinderen wanneer die niet konden slapen. Zacht zong ze Indianenliedjes, tot hij bedaarde. Ze bleven dicht tegen elkaar aan zitten, dronken sherry en huilden af en toe. Ze dachten aan de gelukkige tijd toen Rosa nog door de tuin holde en de vlinders opschrikte met haar schoonheid, die opgestegen leek uit de diepten der zee. In de keuken legden dokter Cuevas en zijn assistent hun afschuwelijke instrumenten klaar en hun vies ruikende flesjes. Ze deden een gummi schort voor, stroopten toen hun mouwen op en wroetten in de ingewanden van de mooie Rosa tot ze met zekerheid vaststelden dat ze een grote dosis rattengif binnen had gekregen.

‘Dat was voor Severo bestemd,’ stelde de dokter vast terwijl hij zijn handen waste.

De assistent, diep bewogen door de schoonheid van de dode, kon het niet opbrengen haar als een dichtgenaaide zak te laten liggen. Hij stelde voor haar wat te fatsoeneren. Ze begonnen met de balseming van het lichaam. Tot vier uur ’s ochtends werkten ze door; toen verklaarde de dokter dat hij op was van vermoeidheid en verdriet, en ging weg. Rosa bleef achter in de keuken in handen van de assistent. Hij waste de bloedvlekken weg met een spons, deed haar geborduurde nachthemd aan om de snee, die van haar keel tot haar geslacht liep, te bedekken en bracht haar haar in orde. Daarna wiste hij de rest van de sporen van hun werk uit.

In de salon vond dokter Cuevas Severo met naast hem de Nana, beiden dronken van smart en sherry.

‘We zijn klaar,’ zei hij. ‘We zullen haar nog een beetje opknappen, zodat haar moeder haar kan zien.’

Hij legde Severo uit dat zijn vermoeden, dat hij in de maag van het meisje hetzelfde gif als in de cadeau gekregen brandewijn zou aantreffen, bevestigd bleek. Plotseling schoot Severo de voorspelling van Clara te binnen en de gedachte, dat zijn dochter in zijn plaats was gestorven, deed hem zijn laatste restje zelfbeheersing verliezen. Hij stortte ineen. Kermend dat hij door zijn ambitie en opschepperij de schuld had, dat niemand hem gedwongen had de politiek in te gaan, dat het allemaal veel beter was toen hij nog gewoon advocaat was, dat hij eens en voor altijd die vervloekte kandidatuur voor de Liberale Partij met alle dikdoenerij en al het extra werk zou opgeven. Hij hoopte dat geen van zijn nakomelingen in de politiek zou gaan; dat was iets voor moordenaars. En zo raasde hij door tot Cuevas hem barmhartig helemaal dronken had gevoerd. Sherry helpt beter dan medelijden en schuldgevoelens. De Nana en de dokter droegen hem naar zijn slaapkamer, kleedden hem uit en stopten hem in bed. Daarna gingen ze naar de keuken waar de assistent bijna klaar was met Rosa’s toilet.

Nívea en Severo werden de volgende ochtend laat wakker. Het huis was klaar voor de rouw: de gordijnen waren dicht en met zwarte rozetten versierd. Aan de muren hingen de rouwkransen naast elkaar en verspreidden een zoete lucht. In de eetkamer hadden ze een rouwkapel ingericht. Op de grote tafel, waarover een zwarte doek met gouden franje hing, stond Rosa’s witte kist met zilverbeslag. Twaalf gele kaarsen in bronzen kandelaars wierpen een zacht licht over het meisje. Ze droeg haar trouwjapon met een krans van oranjebloesem uit was die voor haar bruiloft bestemd was.

Om twaalf uur ’s middags kwamen familieleden, vrienden en bekenden, om langs de baar te lopen, te condoleren en samen te treuren. Zelfs de meest verbitterde politieke vijanden van Severo del Valle kwamen langs. Hij observeerde ze nauwkeurig om te zien of hij het geheim van de moord in hun ogen kon lezen, maar zonder uitzondering, zelfs bij de president van de Conservatieve Partij, las hij hetzelfde verdriet en dezelfde onschuld.

Tijdens de wake wandelden de heren door de salons en de gangen van het huis terwijl ze op gedempte toon over zaken spraken. Als iemand van de familie naderde, namen ze stilte in acht. Toen het tijd was om de eetkamer weer in te gaan om een laatste blik op Rosa te werpen schrok iedereen omdat ze alleen maar nog mooier was geworden. De dames gingen naar de salon en zetten de stoelen in een kring zodat iedereen op zijn gemak kon huilen, het verdriet om de dood van een naaste als voorwendsel gebruikend om hun eigen verdriet kwijt te raken. Er werd veel gehuild maar waardig en stil. Sommige vrouwen prevelden gebeden. De dienstmeisjes boden in de salons en op de gangen thee en cognac aan, schone zakdoekjes en zelfgemaakte gekonfijte vruchten voor de vrouwen, en in ammoniak gedrenkte doekjes voor dames die duizelig werden van de benauwde kaarslucht en het verdriet. Behalve het jongste zusje Clara, waren alle meisjes Del Valle van top tot teen in het zwart en zaten als een stel kraaien rond hun moeder. Nívea, die geen traan meer overhad zat stijf op haar stoel, zonder één zucht, zonder één woord en zonder ammoniakdoekje, want daar was ze allergisch voor. Iedere nieuwe bezoeker betuigde haar zijn deelneming. Sommigen kusten haar op beide wangen, sommigen drukten haar een moment tegen zich aan, maar het leek of ze zelfs hun beste vrienden niet herkende. Ze had meer van haar kinderen zien sterven, bij hun geboorte of op prille leeftijd, maar nog nooit had ze een dergelijk gevoel van verlies gekend als deze keer.

Alle broers en zusters gaven Rosa een afscheidskus op haar koude voorhoofd, behalve Clara, die de eetkamer niet in wilde. Ze drongen niet aan, vanwege haar overgevoeligheid en haar neiging tot slaapwandelen als haar verbeeldingskracht de overhand kreeg. Ze bleef in de tuin naast Barrabas gehurkt zitten en wilde niet eten noch deelnemen aan de wake. Alleen de Nana wilde haar troosten maar Clara wees haar af.

Rosa’s dood werd een publiek schandaal, ondanks alles wat Severo had gedaan om het geroddel tegen te gaan. Tegen ieder die het horen wilde verklaarde dokter Cuevas dat de doodsoorzaak een natuurlijke was: het meisje was aan een acute longontsteking gestorven. Maar zo nu en dan ging het gerucht dat ze per ongeluk, in plaats van haar vader, was vergiftigd. Politieke moorden waren toen in het land onbekend; gif beschouwde men als een verachtelijk middel, alleen door vrouwen aangewend, dat sinds de koloniale tijd niet meer in zwang was. Het misdrijf lokte een golf van protest uit. Eer Severo kon ingrijpen, verscheen in een oppositieblad een artikel waarin de oligarchie zijdelings beschuldigd werd. Er werd zelfs beweerd dat de conservatieven tot zoiets in staat zouden zijn omdat ze Severo del Valle niet konden vergeven dat hij ondanks zijn sociale status overgelopen was naar de kant van de liberalen. De politie trachtte te achterhalen waar de karaf brandewijn vandaan kwam, maar ontdekte slechts dat hij niet uit dezelfde bron afkomstig was als het met patrijzen gevulde varken en dat de kiezers uit het Zuiden er niets mee te maken hadden. De mysterieuze karaf werd toevallig bij de dienstingang van het huis aangetroffen op hetzelfde moment dat het gebraden varken werd gebracht. De kokkin veronderstelde dat hij bij het geschenk hoorde. Noch door politieonderzoek, noch door de naspeuringen van een privé-detective die door Severo in de arm genomen was, werden de moordenaars opgespoord. De nasleep van deze wraak zou over de volgende generaties een schaduw blijven werpen. Dit was de eerste van een reeks van gewelddadigheden die het noodlot van de familie kenmerkten.

Ik herinner me het nog precies. Het was een heel gelukkige dag, want er was een nieuwe goudader ontdekt: de dikke, fantastische goudader die ik in al die tijd van opofferingen, eenzaamheid en hoop nagejaagd had en die rijkdom brengen zou. Ik was er zeker van dat ik in een half jaar voldoende geld zou hebben om te trouwen en na een jaar zou ik een rijk man zijn. Ik heb veel geluk gehad want in de mijnbouw ontmoet je meer verliezers dan winnaars. Dat schreef ik die avond aan Rosa, zo opgetogen en zo ongeduldig dat mijn vingers in de toetsen verward raakten, zodat de woorden aan elkaar plakten. Daar was ik mee bezig toen er op de deur werd geklopt, waarna mijn inspiratie voorgoed verdween. Het was een muilezeldrijver. Hij bracht een telegram uit het dorp, waarin mijn zuster Rosa’s dood meedeelde.

Ik moest het papier drie keer lezen voor de omvang van het verlies tot me doordrong. Ik had me nooit gerealiseerd dat Rosa sterfelijk was. Vaak leed ik bij de gedachte dat zij, het lange wachten moe, een ander zou trouwen of dat die verdomde goudader nooit te voorschijn zou komen zodat ik geen vermogen in handen kon krijgen of dat de mijn in zou storten om mij als een worm te verpletteren. Aan dit alles en nog veel meer dacht ik, maar nooit, ondanks mijn spreekwoordelijk pessimisme dat mij altijd het ergste doet vrezen, aan Rosa’s dood. Ik voelde dat mijn leven zonder Rosa zinloos zou zijn. Ik liep van binnen leeg als een lekgeprikte ballon. Al mijn enthousiasme vloeide weg. Ik bleef heel lang door het raam naar de woestijn zitten staren totdat mijn ziel langzaam weer in mijn lichaam terugkeerde. Mijn eerste reactie was woede. Ik sloeg tegen de dunne planken van mijn barak tot mijn knokkels bloedden. Ik scheurde de brieven, de tekeningen van Rosa en de kopieën van mijn brieven in duizend stukken. Ik gooide haastig mijn kleren, mijn papieren en het zakje met goud in mijn koffer en ging de voorman halen om hem het loon voor de arbeiders en de sleutel van de provisiekamer te geven. Hij bood aan me tot de trein te begeleiden. We zaten vele nachtelijke uren op de muilezels met slechts een paardedeken om tegen de koude nevel. We vorderden langzaam in die eindeloze verlatenheid waar alleen het instinct van mijn gids kon garanderen dat we onze bestemming zouden bereiken want je kon je nergens op oriënteren. Het was een heldere sterrennacht, ik voelde hoe de kou mijn botten en handen verstijfde en binnendrong in mijn ziel. Ik dacht steeds maar aan Rosa en hoopte vurig, tegen beter weten in, dat ze niet dood was; wanhopig smeekte ik de hemel dat alles een vergissing zou zijn of dat ze weer tot leven zou komen en door de kracht van mijn liefde net als Lazarus van haar doodsbed zou opstaan. Ik huilde inwendig, gedompeld in mijn smart en de ijskoude nacht. Ik vloekte op de muilezel die zo langzaam liep, op Férula, die het ongeluksbericht gebracht had, op Rosa, omdat ze dood was gegaan, op God, omdat hij het had toegelaten, totdat de horizon langzaam oplichtte, de sterren verbleekten en de dageraad de hemel rood kleurde. Met het licht kwam ook iets van mijn verstand terug. Ik gaf me over en begon mijn ongeluk te aanvaarden. Ik bad niet meer om Rosa’s opstanding uit de dood maar alleen dat ik op tijd zou komen om haar nog te zien voor de begrafenis. We reden sneller en een uur later nam ik afscheid van de muilezeldrijver op het piepkleine stationnetje waar de trein langskwam die de beschaafde wereld met deze woestijn, waar ik twee jaar had gewoond, verbond.

Ik reisde dertig uur aan een stuk zonder te eten en ik vergat zelfs mijn dorst, maar het lukte me het huis van de familie Del Valle te bereiken vóór de begrafenis. Ze zeiden dat ik stoffig, zonder hoed, vies, met stoppelbaard, dorstig en woedend aankwam en dat ik schreeuwde om mijn verloofde. Kleine Clara, toen nog een mager, lelijk kind, liep me tegemoet op de patio, nam me bij de hand en leidde me zwijgend de eetkamer binnen. Daar lag Rosa tussen geplooid, wit satijn in haar witte kist en na drie dagen nog helemaal gaaf, duizend keer mooier dan ik haar mij herinnerde, want Rosa had zich in haar dood heel subtiel veranderd in de sirene die ze heimelijk altijd geweest was.

‘Ik vervloek haar. Ze is mij ontsnapt,’ moet ik gezegd, geschreeuwd hebben toen ik op mijn knieën viel. De aanwezigen waren geschokt. Niemand kon begrijpen hoe gefrustreerd ik was omdat de dood haar weggenomen had, terwijl ik twee jaar had gegraven om rijk te worden, enkel en alleen om dit meisje op een goede dag voor het altaar te kunnen leiden.

Toen kwam de lijkkoets. Groot, zwart en glimmend, getrokken door zes raspaarden met pluimen, zoals toen gebruikelijk was, met twee koetsiers in livrei erop. In de middag ging de lijkkoets in een fijne motregen op weg, gevolgd door een stoet koetsen met familieleden, vrienden en kransen. De vrouwen en kinderen gingen niet mee, dat hoorde zo, een begrafenis was een mannenzaak, maar Clara slaagde erin zich op het laatste nippertje bij de stoet te voegen om haar zuster Rosa te begeleiden. Ik voelde haar gehandschoende handje in de mijne en de hele weg zat ze naast mij; een kleine stille schaduw die een voor mij onbekende tederheid in mij opriep. Het viel mij toen ook niet op dat Clara twee dagen lang nog geen woord had gezegd en het zou nog drie dagen duren voor de familie zich er zorgen over begon te maken.

Severo del Valle en zijn oudste zoons droegen Rosa’s witte kist met zilverbeslag en ze schoven hem zelf in de open nis in het mausoleum. Ze waren in het zwart, stil en zonder tranen, zoals dat past in een land waar smart waardig gedragen wordt. Nadat ze het hek gesloten hadden en de familie, vrienden en doodgravers weg waren bleef ik daar staan, tussen de bloemen, die aan de vraatzucht van Barrabas ontsnapt waren en met Rosa meegekomen waren naar het kerkhof. Ik moet op een zwarte vogelverschrikker geleken hebben met mijn in de wind wapperende rokkostuum, groot en mager was ik toen, vóór ik begon te krimpen zoals Férula dat voorspeld had. De hemel was grijs en het zag ernaar uit dat het zou gaan regenen. Het zal wel koud geweest zijn, maar ik geloof dat ik het niet merkte omdat ik door woede werd verteerd. Ik kon mijn ogen niet afhouden van het rechthoekige marmeren plaatje, waarin met gotische letters de naam Rosa de Schone en de begin- en einddatum van haar korte aardse bestaan gegraveerd waren. Twee jaar had ik verloren, dacht ik, dromend van Rosa, werkend voor Rosa, schrijvend aan Rosa, Rosa begerend en nu werd ik niet eens als laatste troost naast haar begraven. Ik dacht aan de jaren die nog moesten komen en ik kwam tot de conclusie dat zonder haar het leven niet de moeite waard was want op de hele wereld zou ik nooit een vrouw vinden als Rosa met haar groene haar en haar schoonheid van de zee. Als ze me toen verteld hadden dat ik de negentig zou halen dan had ik me een kogel door de kop gejaagd.

Omdat ik de kerkhofwachter niet hoorde, die mij vanachter naderde, schrok ik toen hij mijn schouder aanraakte.

‘Wat denkt u wel, mij aan te raken,’ brulde ik.

Geschrokken stapte de arme man achteruit. Er vielen regendruppels en de bloemen op het graf werden nat.

Ik geloof dat hij zei:

‘Neemt u mij niet kwalijk, meneer, het is zes uur, en ik moet sluiten.’

Hij trachtte me uit te leggen dat er behalve het personeel, na zonsondergang geen mens op het kerkhof mocht blijven. Ik liet hem niet uitpraten, drukte hem wat geld in de hand en duwde hem weg zodat hij me met rust zou laten. Ik zag dat hij over zijn schouder naar me keek, toen hij wegliep. Hij dacht zeker dat ik een van die gekke necrofielen was die soms op begraafplaatsen rondhangen.

Het was een lange nacht, misschien wel de langste van mijn leven. Ik zat naast Rosa’s graf en sprak met haar, ik begeleidde haar op dit eerste, moeilijke deel van haar reis naar het hiernamaals als het zwaar valt je van de aarde los te maken. Je hebt dan de liefde van de levenden nodig, je hebt dan de troost dat je in het hart van een ander een kiem hebt achtergelaten. Ik zag haar volmaakte gezicht en vervloekte mijn lot. Zij was mij de jaren verschuldigd die ik vergeefs van haar dromend bij de mijn had doorgebracht. Ik zei niet dat ik al die tijd buiten een paar miserabele oude afgeleefde hoeren, die het hele kamp bereidwillig, maar niet erg bevredigend ten dienste stonden, geen andere vrouwen had gezien. Maar wel zei ik dat ik daar had geleefd op bonen en water tussen ruwe mannen die zich van God noch gebod iets aantrokken, ver van de beschaving. Dag en nacht had ik aan haar gedacht, ik had haar beeld in mijn ziel meegedragen als een vaandel, dat gaf me de kracht door te gaan toen ik dacht de ertsader kwijt te zijn, ondanks mijn voortdurende maagklachten en ondanks ijskoude nachten en gloeiend hete dagen. Dat alles alleen maar om met haar te trouwen. Dan sterft ze en laat me in de steek nog voor ik mijn droom kan verwezenlijken en ik blijf achter met een ongeneeslijk verdriet. Ik zeg dat ze me belazerd en bedrogen heeft, dat we nooit helemaal alleen zijn geweest en dat ik haar maar één keer heb gekust. Ik moest mijn liefde weven uit herinneringen, uit brandende, onbevredigde lustgevoelens, uit oude vergeelde brieven, die mijn passie noch de pijn van haar afwezigheid konden uitdrukken, want ik ben geen groot schrijver, zeker niet als het mijn eigen gevoelens betreft. Ik zei haar dat de jaren in de mijn een onherstelbaar verlies waren, dat, als ik geweten had dat ze zo kort op aarde zou blijven ik het geld gestolen zou hebben om met haar te trouwen. Ik zou een paleis hebben gebouwd, versierd met koraal, parelen en parelmoer en daar zou ik haar opgesloten houden; alleen ik had toegang. Ik zou haar onophoudelijk bemind hebben, een eeuwigheid lang, want ik wist zeker dat als ze bij mij was geweest, ze het gif, voor haar vader bestemd, niet gedronken had en wel duizend jaar was geworden. Ik sprak over mijn, voor haar bestemde zoete liefkozingen, de cadeautjes, waarmee ik haar had willen verrassen, hoe ik haar verliefd en gelukkig gemaakt zou hebben. Kortom, ik zei zulke waanzinnige dingen, die ik nooit zou hebben gezegd als ze me had kunnen horen en die ik tegen geen enkele vrouw meer heb gezegd.

Die nacht dacht ik voor altijd mijn vermogen om te beminnen, om te lachen en om een illusie na te jagen verloren te hebben. Maar nooit meer is erg lang. Dat heb ik in mijn lange leven kunnen ervaren.

Ik zag de woede in mij groeien als een kwaadaardig gezwel dat de mooiste uren van mijn bestaan zou vergallen en tederheid en genade voor mij onmogelijk zou maken. Maar het diepste gevoel dat ik mij herinner in die nacht van verwarring en woede was een onbevredigde lust. Nooit zou ik het verlangen kunnen stillen om Rosa te strelen, om door te dringen in haar geheim, om haar groene waterval van haar te laten stromen en onder te gaan in haar diepste wateren. Wanhopig riep ik het laatste beeld op dat ik van haar had, omlijst door wit satijnen plooien in haar maagdelijk witte kist, haar hoofd getooid met de bruidskrans van oranjebloesem en een rozenkrans in de handen. Ik wist niet dat ik haar vele jaren later nog eens zó, met oranjebloesem en rozenkrans, een vluchtig moment, terug zou zien.

Bij het eerste ochtendgloren keerde de kerkhofwachter terug. Hij moet medelijden gehad hebben met die halfbevroren gek die de nacht had doorgebracht tussen de witte geesten van het kerkhof. Hij reikte mij zijn veldfles aan.

‘Warme thee. Neem maar wat, mijnheer,’ bood hij mij aan.

Maar ik duwde hem van me af en liep vloekend met grote passen weg tussen de graven en de cipressen.

De nacht dat de dokter en de assistent het lijk van Rosa in de keuken ontwijdden om de doodsoorzaak vast te stellen, lag Clara met open ogen, trillend in het donker in bed. Ze werd gekweld door de vreselijke twijfel of haar zuster gestorven was, omdat zij het had voorspeld. Ze dacht dat ze, net zoals ze het zoutvaatje kon laten bewegen, ook de oorzaak kon zijn van sterven, aardbevingen en andere verschrikkingen. Haar moeder had haar tevergeefs uitgelegd dat zij die gebeurtenissen niet veroorzaakte maar ze slechts eerder zag dan anderen. Ze was vertwijfeld, voelde zich schuldig en dacht dat ze zich beter zou voelen als ze bij Rosa was. Ze stond op. Blootsvoets, in nachthemd ging ze de slaapkamer binnen die ze met haar oudste zuster had gedeeld, maar deze lag niet meer in het bed waarin ze haar voor de laatste keer had gezien. Alles was donker en stil. Haar moeder sliep door de slaapmiddelen van dokter Cuevas, de andere kinderen en het personeel waren vroeg naar hun kamer gegaan. Ze liep doodsbang en steenkoud, tegen de muur gedrukt, door alle kamers. Alles was dreigend: de zware meubels, de dikke gedrapeerde gordijnen, de schilderijen aan de muur, de lampen die zacht slingerden aan het plafond, de bloemen op het donkere behang, de varens op de piëdestals van aardewerk. Ze zag onder de deur door licht uit de salon komen. Ze stond op het punt naar binnen te gaan, maar ze was bang dat haar vader daar was en haar weer naar bed zou sturen. Toen liep ze naar de keuken omdat ze dacht aan de borst van de Nana troost te vinden. Tussen de camelia’s en de dwergsinaasappelbomen stak ze de hoofdpatio over, ze liep verder door de kamers van het middenhuis en de duistere gangen. Deze werden flauw verlicht door gaslampen die de hele nacht bleven branden om bij een aardbeving de weg te kunnen vinden en om vleermuizen en andere nachtdieren weg te houden. Toen kwam ze bij de derde patio waar de dienstbodenkamers en de keukens lagen. Daar verloor het huis zijn voorname allure en begon de wanorde van honde- en kippenhokken en de dienstbodenkamers. Verderop lag de paardestal die Nívea nog steeds gebruikte ook al was Severo een van de eersten geweest die een automobiel had gekocht. De deur, de luiken en de provisiekamer waren dicht. Haar instinct waarschuwde Clara dat er daar binnen iets abnormaals aan de gang was, ze probeerde naar binnen te kijken, maar haar neus kwam maar tot het kozijn. Ze schoof een kist tegen de muur en klom erop om, door een spleet in het verweerde luik, in de keuken te kijken.

Dokter Cuevas, de anders zo goedige, lieve man, met zijn volle baard en dikke buik die haar had geholpen bij haar geboorte en haar kinderziektes en astma-aanvallen had genezen, was in een dikke, donkere vampier veranderd zoals die in de plaatjesboeken van oom Marcos. Hij stond gebogen over de tafel waar de Nana anders eten klaarmaakte. Naast hem stond een onbekende jongeman, bleek als de maan, met een met bloed bevlekt hemd en met een uitzinnig verliefde blik in zijn ogen. Ze zag de glimmende witte benen met blote voeten van haar zuster. Clara begon te beven. Op dat moment stapte dokter Cuevas opzij en kon ze het afgrijselijk tafereel zien: Rosa, uitgestrekt op de marmeren plaat, van onder tot boven opengesneden en in een grote slakom haar darmen. Rosa’s gezicht lag gekeerd naar het venster waardoor Clara naar binnen stond te loeren, haar groene haar hing als een klimop, met bloed bespat, tot op de grond. Haar ogen waren gesloten, maar Clara meende, door de schaduw, de afstand of haar verbeelding, er een smekende en vernederde blik in te zien. Clara stond onbeweeglijk op haar kist en kon haar blik niet afwenden. Lange tijd, verkleumd zonder dat ze het merkte, bleef ze naar binnen gluren totdat de twee mannen Rosa helemaal hadden leeggehaald, haar met een vloeistof hadden ingespoten en haar van binnen en van buiten hadden ingewreven met aromatische azijn en lavendelessence. Ze bleef toen ze haar balsemden en haar dichtnaaiden met een kromme naald. Ze bleef toen de dokter zijn handen waste in de gootsteen en zijn tranen wegveegde, terwijl de ander de bloedvlekken en de ingewanden weghaalde. Ze bleef toen de dokter diepbedroefd zijn zwarte rok aantrok en wegging. Ze bleef toen de onbekende jongeman Rosa op haar mond, in haar hals, op haar borsten en tussen haar benen kuste; haar met een spons waste, haar het geborduurde nachthemd aandeed en hijgend haar haar in orde bracht. Ze bleef tot de Nana met dokter Cuevas kwam en Rosa haar witte jurk aankreeg en haar de krans van oranjebloesem op werd gezet die ze in zijdepapier bewaard had voor haar trouwdag. Ze bleef toen de assistent Rosa met dezelfde aangrijpende tederheid in zijn armen nam, als wanneer hij haar als zijn bruid over de drempel gedragen zou hebben. Ze kon zich van die plek niet losmaken totdat het licht werd. Toen sloop ze naar haar kamer terug. De stilte nam bezit van haar. Ze ging helemaal op in een wereld van stilzwijgen en ze sprak pas weer toen ze negen jaar later haar stem verhief om haar bruiloft aan te kondigen.