10
Ik kan er niet over praten, maar ik zal proberen het op te schrijven. Er zijn twintig jaar verstreken en lang voelde ik een onveranderlijke smart. Ik dacht nooit troost te kunnen vinden, maar nu ik tegen de negentig loop, begrijp ik wat ze bedoelde toen ze ons verzekerde dat het niet moeilijk zou zijn zich met ons in verbinding te stellen, aangezien ze veel ervaring had in dit soort dingen. In het begin liep ik verloren rond en zocht haar overal. Iedere avond, bij het naar bed gaan verbeeldde ik me dat ze bij me was net als toen, toen ze nog haar tanden had en van me hield. Dan deed ik het licht uit, sloot mijn ogen en in de stilte van mijn kamer probeerde ik me haar voor de geest te halen. Als ik wakker lag riep ik haar en in mijn slaap moet ik dat ook hebben gedaan.
De nacht dat zij stierf, sloot ik me met haar op. Na de vele jaren, waarin we niet met elkaar hadden gesproken, deelden wij die laatste uren. We lagen op de zeilboot in het rustige water van blauwe zijde, zoals zij haar bed graag noemde en ik maakte van de gelegenheid gebruik haar alles te zeggen wat ik vroeger niet had kunnen zeggen, alles wat ik had verzwegen sinds die verschrikkelijke nacht, waarin ik haar sloeg. Ik trok haar nachthemd uit en onderzocht haar nauwkeurig op ziektesymptomen, die haar dood zouden verklaren en toen ik die niet vond wist ik dat ze gewoon haar taak op aarde had volbracht en was weggevlogen naar een andere dimensie waar haar geest, uiteindelijk bevrijd van alle materiële last, zich prettiger zou voelen. Er was niets weerzinwekkends en niets vreselijks aan haar dood. Ik onderzocht haar langdurig want het was lang geleden dat ik de gelegenheid had gehad haar naar believen te bekijken, en in die tijd was mijn vrouw veranderd, zoals dat met ons allemaal gebeurt als de jaren verstrijken. Ze leek mooi als altijd. Ze was slanker en ik dacht ook dat ze was gegroeid, groter geworden, maar toen begreep ik dat dat schijn was, veroorzaakt door mijn eigen kleiner worden. Vroeger voelde ik me als een reus naast haar, maar nu ze naast me lag, merkte ik dat we bijna even groot waren. Ze had nog steeds haar wilde bos krullen waarvan ik zo verrukt was toen we trouwden, nu leek die wat lieflijker door een paar witte plukken die haar slapende gezicht zachter maakten. Ze was erg bleek en had kringen onder haar ogen en ik ontdekte voor het eerst dat ze bij haar mondhoeken en op haar voorhoofd fijne rimpeltjes had. Ze zag eruit als een klein meisje. Ze was koud, maar ze was nog steeds die lieve vrouw van altijd. Ik kon rustig met haar praten, haar strelen, een beetje slapen als de vermoeidheid de overhand kreeg over het verdriet, zonder dat het onherstelbare feit van haar dood, onze ontmoeting verstoorde. Uiteindelijk hadden we ons verzoend.
Toen het licht werd, begon ik haar af te leggen, opdat iedereen haar mooi opgebaard zou zien. Ik trok haar een witte tuniek aan die in de kast hing en ik was verbaasd dat ze zo weinig kleren had, want ik had altijd het idee gehad dat ze een elegante vrouw was. Ik vond een paar wollen sokken en deed ze haar aan opdat ze geen koude voeten zou krijgen, want ze was erg kouwelijk. Vervolgens borstelde ik haar haar en wilde eigenlijk een knot maken zoals ze die altijd droeg, maar door het borstelen ging het haar meer krullen en vormde het een omlijsting rond haar gezicht. Ik vond dat ze er zo mooier uitzag. Ik zocht haar juwelen om er een paar om te hangen maar ik kon ze niet vinden. Ik moest me dus tevreden stellen met de gouden trouwring die ik sinds onze verloving droeg; ik deed hem af en schoof hem aan haar vinger om haar trouwring die ze had afgedaan toen ze met mij brak, te vervangen. Ik schudde de kussens op, trok de lakens recht, deed een paar druppels eau de cologne op haar hals en opende toen het raam zodat de morgen binnentrad. Toen alles klaar was, opende ik de deur en liet mijn kinderen en kleindochter binnen om afscheid van haar te nemen. Ze vonden Clara met een glimlach, schoon en mooi zoals ze altijd was geweest. Ik was tien centimeter gekrompen, zwom in mijn schoenen en mijn haar was voor altijd wit, maar ik huilde niet meer.
‘Jullie kunnen haar begraven. Benut deze gelegenheid dan meteen ook om het hoofd van mijn schoonmoeder, dat al tijden ergens in de kelder ligt, te begraven,’ voegde ik eraan toe en ging sloffend naar buiten om te voorkomen dat mijn schoenen uitvielen.
Zo kwam mijn kleindochter erachter dat het ding in de zwarte leren hoededoos, dat ze altijd gebruikte om er zwarte missen mee na te spelen en dat diende als versiering in haar kelderhuisje, het hoofd was van haar overgrootmoeder Nívea. Eerst was het niet begraven om een schandaal te voorkomen en later omdat we het waren vergeten door de chaos die in huis heerste. We deden het met de grootste omzichtheid om praatjes te voorkomen. Nadat het personeel van de begrafenisonderneming klaar was met het opbaren van Clara in haar doodskist en de salon, met zwarte gordijnen en rozetten, waskaarsen en een geïmproviseerd altaar op de piano als dodenkapel had ingericht, stopten Jaime en Nicolás het hoofd van hun grootmoeder in de doodskist. Het was niet meer dan een vergeeld stuk speelgoed, maar zo kon Nívea bij haar lievelingsdochter rusten.
De begrafenis van Clara was een gebeurtenis. Ik begreep zelf niet eens waar al die mensen die om mijn vrouw treurden vandaan kwamen. Ik wist niet dat ze zo’n beetje de halve wereld had gekend. Een eindeloze rij mensen trok voorbij, die me de hand drukten, een lange stoet automobielen versperde alle kerkhofingangen. Er kwamen ongewone afvaardigingen: armen, scholieren, vakbondsmensen, nonnen, mongooltjes, bohémiens en helderzienden. Bijna alle landarbeiders van De Drie Maria’s waren naar de hoofdstad gereisd met vrachtwagens en met de trein, sommigen voor het eerst van hun leven, om afscheid van haar te nemen. In de menigte zag ik Pedro Segundo García, die ik al jaren niet meer had gezien. Ik ging naar hem toe om hem te begroeten maar hij reageerde niet. Met gebogen hoofd liep hij naar het open graf en wierp een half verwelkt veldboeket op Clara’s kist; de bloemen zagen eruit of ze bij iemand uit de tuin waren gestolen. Hij huilde.
Alba, met haar hand in de mijne, nam deel aan de begrafenisplechtigheid. Ze zag de kist in de aarde zakken in een provisorisch graf, ze luisterde naar eindeloze toespraken waarin alleen de deugden die haar grootmoeder nooit had bezeten, werden verheerlijkt. Eenmaal thuisgekomen, sloot ze zich snel in de kelder op om te wachten tot Clara’s geest zich met haar in verbinding zou stellen zoals ze haar had beloofd. Daar vond ik haar, glimlachend in haar slaap, op de door de motten aangevreten resten van Barrabas.
Die nacht kon ik niet slapen. In mijn geest vermengden zich de twee liefdes uit mijn leven, Rosa met het groene haar, en Clara, de helderziende, de twee zusters die ik zo had liefgehad. Toen de dag aanbrak besloot ik, dat, als ik ze dan niet tijdens mijn leven voor mijzelf had gehad, ze me ten minste in de dood gezelschap zouden houden. Dus trok ik een paar vellen papier uit mijn bureaula en ging zitten om een waardig en luxueus mausoleum te tekenen, van zalmkleurig Italiaans marmer, met twee beelden van hetzelfde materiaal, die Rosa en Clara voorstelden met engelenvleugels, want engelen waren ze altijd geweest en zouden ze altijd blijven. Daar, tussen die twee zal ik eens worden begraven.
Ik wilde zo snel mogelijk sterven want zonder mijn vrouw had mijn leven geen zin. Ik wist niet dat ik op deze wereld nog veel zou moeten doen. Gelukkig is Clara teruggekomen of misschien is ze wel nooit helemaal weg geweest. Soms denk ik dat de ouderdom mijn hersens heeft aangetast, want ik kan moeilijk om het feit heen dat ik haar twintig jaar geleden heb begraven. Ik ben bang dat ik als een gekke oude man visioenen heb, maar die twijfels verdwijnen als ik haar langs zie komen en als ik haar op het terras hoor lachen. Ik weet dat ze mij begeleidt, dat ze mij al mijn geweld in het verleden heeft vergeven en dat ze dichter bij me is dan ooit tevoren. Ze leeft voort en is bij mij, Clara, klaarlichte Clara...
De dood van Clara stuurde het leven in het grote huis op de hoek helemaal in de war. De tijden veranderden. Met haar waren de geesten vertrokken en ook de gasten en de stralende vrolijkheid, die altijd van haar uitging omdat zij niet geloofde dat de aarde een tranendal was maar, daarentegen, een vrolijke gril van God; daarom was het dom om deze wereld ernstig te nemen, want Hij deed dat zelf ook niet. Alba bespeurde het verval al in de eerste dagen. Langzaam, maar onverbiddelijk zag ze het voortschrijden. Eerder dan wie ook merkte ze het aan de bloemen. Ze verwelkten in de vaas en verspreidden een misselijkmakende weeë lucht, ze bleven staan tot ze waren verdroogd, ze vielen uit, knakten en er bleven alleen wat dorre stelen over die pas veel later werden weggehaald. Alba plukte geen bloemen meer om in huis neer te zetten. Toen stierven de planten omdat niemand eraan dacht ze te begieten of met ze te praten zoals Clara altijd deed. De katten vertrokken stilletjes, net zoals ze waren gekomen, of wierpen hun jongen in nissen op het dak. Esteban Trueba kleedde zich in het zwart en in één nacht veranderde hij van een gezonde man in de kracht van zijn leven in een beginnende grijsaard, in een ineengeschrompelde en stamelende man; daardoor nam zijn woede echter niet af. Hij droeg het strenge zwart voor de rest van zijn leven, ook toen het niet meer in de mode was rouw te dragen, met uitzondering van de armen die als teken van rouw om een familielid een zwarte band om hun mouw deden. Hij droeg van nu af aan een leren zakje op zijn borst, onder zijn hemd, dat aan een gouden ketting hing. Daarin zaten de valse tanden van zijn vrouw die voor hem geluk en verzoening betekenden. Iedereen in de familie voelde dat ze zonder Clara geen reden meer hadden om samen te wonen: ze hadden elkaar bijna niets te zeggen. Voor Trueba was de enige die hem nog aan zijn huis bond, zijn kleindochter.
In de loop van de daaropvolgende jaren veranderde het huis in een ruïne. Niemand bekommerde zich nog om de tuin, die niet meer werd besproeid noch gewied. Hij leek te zijn opgeslokt door vergetelheid, onkruid en vogels. Het geometrische park, dat Trueba aan had laten leggen naar voorbeeld van een Franse paleistuin, verdroogde, verrotte en verwilderde, zo ook de betoverde zone waar Clara regeerde te midden van wanorde en overvloed, bloemenoverdaad en filodendronchaos. De blinde beelden en de zingende fonteinen raakten overdekt met dorre bladeren, vogeldrek en mos. De prieeltjes, kapot en smerig, dienden als toevluchtsoord voor ongedierte en als vuilnisbelt voor de buren. Als een verlaten dorp werd het park door dicht struikgewas overwoekerd waarin je zonder kapmes niet vooruitkwam. De heggen die vroeger naar barok voorbeeld werden gesnoeid vonden een droevig einde; vervormd en aangevreten door slakken en planteziektes. In de salon raakten de gordijnen langzamerhand los van de ringen, waardoor ze erbij hingen als stoffige, uitgebleekte onderrokken van oude vrouwen. De meubels waar Alba op turnde en waar ze huisje en loopgraafje in speelde, veranderden in geraamten waar springveren doorheen staken. Doordat de grote gobelin in de salon als schietschijf diende voor de pijltjes van Nicolás en zijn nichtje, verloor hij de smetteloze fierheid van bucolische scène uit Versailles. De keuken, overdekt door een laag vet en roet, lag vol met lege blikjes en stapels kranten, en produceerde geen grote schalen caramelvla en geurende vleesgerechten meer zoals vroeger. De huisbewoners aanvaardden gelaten de bijna dagelijkse kikkererwten en rijstepap, want niemand durfde iets te zeggen tegen de stoet grimmige en heerszuchtige kokkins, die elkaar opvolgden in de heerschappij over de door gebrek aan onderhoud, zwart geblakerde pannen. Aardbevingen, gesla met de deuren en stokslagen van Esteban Trueba lieten scheuren achter in de muren en versplinterden de deuren; de jaloezieën hingen uit hun scharnieren en niemand nam het initiatief om iets te repareren. De kranen begonnen te druppelen, de waterleiding te lekken, de dakpannen te breken en er kwamen groene vochtplekken op de muren. Alleen de met blauwe zijde behangen kamer van Clara bleef onaangetast. Daar bevonden zich de lichthouten meubels, twee witte katoenen jurken, de lege kanariekooi, de mand met onafgemaakt breiwerk, haar magische kaartspel, de tafel met drie poten en de stapels schriften waarin ze vijftig jaar lang haar leven had opgeschreven. Vele jaren later las ik ze aandachtig door in de eenzaamheid van het verlaten huis en de stilte van de doden en de vermisten en ik ordende ze om dit verhaal te reconstrueren.
Jaime en Nicolás verloren hun laatste restje belangstelling voor de familie en hadden geen mededogen met hun vader, die in zijn eenzaamheid tevergeefs vriendschapsbanden met hen probeerde aan te knopen om de leegte op te vullen die een leven vol mislukte contacten had achtergelaten. Ze woonden in het huis omdat ze geen betere plek hadden om te eten en te slapen, maar ze kwamen en gingen als onverschillige schaduwen zonder aandacht te schenken aan het verval. Met dezelfde volhardendheid als waarmee zijn vader De Drie Maria’s van verwaarlozing had gered en zijn fortuin had vergaard, stopte Jaime al zijn energie in zijn werk in het ziekenhuis en in gratis behandelingen van armen in zijn vrije tijd.
‘U bent een hopeloze verliezer, Jaime,’ zuchtte Trueba. ‘U bent geen realist. Heeft u nu nog niet gemerkt hoe de wereld is. U richt zich op utopische waarden die niet bestaan.’
‘Je naaste helpen is een waarde die bestaat, vader.’
‘Nee, liefdadigheid is net als uw socialisme, een uitvinding van de zwakken om de sterken te breken en te gebruiken.’
‘Ik geloof niet in uw theorie over de sterken en de zwakken,’ antwoordde Jaime.
‘Zo is de natuur, we leven in een jungle.’
‘Ja, omdat de mensen, die zo denken als u, de regels opstellen, maar dat zal niet altijd zo blijven.’
‘Het zal wel zo blijven omdat wij de overwinnaars zijn. Wij kunnen ons ontwikkelen om de wereldmacht uit te oefenen. Luister, Jaime, gebruik uw verstand en begin een privé-kliniek, ik help u daarbij. Maar hou toch op met uw socialistische waanideeën,’ predikte Esteban Trueba, zonder succes.
Nicolás leek weer een emotioneel evenwicht te hebben hervonden sinds Amanda uit zijn leven was verdwenen. Hij bleef een voorliefde voor spirituele zaken houden door zijn ervaringen in India. Hij gaf de bizarre commerciële activiteiten uit zijn vroege jeugd op, en liet ook het idee varen om alle vrouwen die zijn pad kruisten, te willen bezitten. Hij wijdde zich nu geheel aan zijn immer aanwezig verlangen om langs onconventionele wegen God te vinden. Dezelfde charme die hij vroeger had gebruikt om leerlingen voor zijn flamenco-cursus te werven, diende nu om een groeiend aantal volgelingen om zich heen te verzamelen. Het waren voornamelijk jongeren, moe van het goede leven, die net als hij op zoek waren naar een levensfilosofie, zonder deel te hoeven nemen aan het aardse gewoel. Er ontstond een groep die bereid was om de duizend jaar oude kennis die Nicolás in het Oosten had verworven, te verwerven. Ze kwamen bij elkaar in het verlaten achterste gedeelte van het huis, waar Alba noten aan hen uitdeelde en kruidenthee schonk terwijl zij met gekruiste benen mediteerden.
Toen Esteban Trueba merkte dat achter zijn rug tijd- en naamgenoten van hem rondliepen die door hun navel ademden en bij het minste geringste hun kleren uittrokken, verloor hij zijn geduld en gooide ze eruit, dreigend met zijn stok en de politie. Toen begreep Nicolás dat hij zonder geld niet door kon gaan met het onderrichten in de Waarheid en hij begon een bescheiden honorarium voor zijn lessen te vragen. Daarvan kon hij een huis huren waar hij zijn Academie voor Verlichten oprichtte. Vanwege wettelijke voorschriften moest de academie onder een officiële naam worden ingeschreven; daarom bedacht hij ‘Instituut van de Unie van het Niets’ (IDUN). Maar zijn vader was niet van plan hem zijn gang te laten gaan want spoedig stonden de volgelingen van Nicolás, kaalgeschoren, met onfatsoenlijke lendendoeken en een gelukzalige blik op foto’s in de krant waardoor de naam Trueba te grabbel werd gegooid. Nauwelijks was bekend dat de zoon van Trueba de IDUN-profeet was of de oppositie buitte dit uit om hem belachelijk te maken. Ze gebruikten het spirituele zoeken van de zoon als wapen tegen de vader. Trueba verdroeg alles met stoïcijnse gelatenheid, totdat hij op een dag zijn kleindochter Alba zag, die kaal als een biljartbal, onophoudelijk het heilige woord ‘Om’ herhaalde. Hij kreeg een van zijn vreselijkste woedeaanvallen. Onverwacht viel hij het instituut van zijn zoon binnen met twee voor dit doel gehuurde vechtersbazen, die het spaarzame meubilair kort en klein sloegen en op het punt stonden hetzelfde te doen met de vredelievende jongeren, toen de oude man inzag, dat hij weer eens te ver was gegaan. Hij beval ze op te houden met de verwoesting en buiten te wachten. Onder vier ogen met zijn zoon, lukte het hem, het krampachtige trillen dat hem had bevangen te onderdrukken en met ingehouden stem tegen hem te mompelen dat hij schoon genoeg had van zijn waanzin.
‘Ik wil u niet meer zien tot mijn kleindochter weer haar heeft!’ voegde hij eraan toe, voor hij ten slotte de deur dichtsloeg en wegging.
De volgende dag reageerde Nicolás hierop. Hij begon de rotzooi die de vechtersbazen van zijn vader hadden achtergelaten op te ruimen en onderwijl haalde hij ritmisch adem om ieder spoor van woede uit zijn binnenste uit te bannen en zijn ziel te louteren. Vervolgens liep hij met zijn volgelingen gekleed in lendendoeken, met spandoeken waarop geloofsvrijheid en respect voor de burgerrechten geëist werd, naar het hek van het Congres. Daar haalden zij houten fluiten tevoorschijn en klokjes en kleine in elkaar geknutselde gongs waarmee ze zo’n hels kabaal maakten dat het verkeer bleef staan. Toen er genoeg publiek was, deed Nicolás zijn lendendoek af en ging, naakt als een zuigeling, op de straat liggen, zijn armen uitgespreid in een kruis. Er ontstond zo’n tumult van gierende remmen, toeterende claxons, gekrijs en politiefluitjes, dat het tot binnen in het Congres doordrong. De senaat onderbrak de zitting, waar net werd gediscussieerd over het recht van landeigenaars om hun land af te zetten met prikkeldraad. De congresleden gingen op het balkon staan en genoten van het ongewone schouwspel: de zoon van Esteban Trueba die, poedelnaakt, Aziatische psalmen zong. Trueba rende de brede Congrestrap af en stortte zich op de straat, bereid om zijn zoon te doden. Maar hij kwam het hek niet eens langs, omdat hij voelde hoe zijn hart van woede barstte en een rode waas voor zijn ogen trok. Hij viel op de grond.
Nicolás werd in een politiebusje meegenomen en senator Trueba in een ambulance van het Rode Kruis. De zenuwtoeval duurde drie weken en had hem bijna naar de andere wereld geholpen. Toen hij weer op kon staan, pakte hij Nicolás in zijn kraag, zette hem op een vliegtuig, richting buitenland met het bevel hem nooit van zijn leven meer onder ogen te komen. Hij gaf hem echter toch genoeg geld mee, zodat hij zich ergens kon vestigen en lange tijd kon overleven. Want alleen zo, verklaarde hij Jaime, kon hij verhinderen dat hij nog meer stommiteiten beging en hem, Trueba, zelfs tot in het buitenland een slechte naam zou bezorgen.
In de daarop volgende jaren kreeg Esteban Trueba informatie over het zwarte schaap van de familie, via de sporadische brieven tussen Blanca en haar broer. Zo kwam hij te weten dat Nicolás in Noord-Amerika weer een academie van de Unie van het Niets had opgericht, en wel met zoveel succes dat hij het tot zo een rijkdom had gebracht, waarvan hij met zijn ballonvluchten of kipsandwiches nooit had kunnen dromen. Uiteindelijk spetterde hij met zijn volgelingen rond in een eigen, roze porseleinen zwembad, gerespecteerd door de burgers van de stad. Zonder het te willen had hij zo zijn zoeken naar God met zakengeluk gecombineerd. Natuurlijk geloofde Esteban Trueba dit nooit.
De senator wachtte tot het haar van zijn kleindochter was aangegroeid, zodat niemand zou denken dat ze hoofdzeer had; toen ging hij haar hoogstpersoonlijk inschrijven op een Engelse kostschool, omdat hij dit, ondanks de negatieve resultaten bij zijn beide zoons de beste opleiding vond. Blanca was het ermee eens, omdat ze begreep dat een gunstige horoscoop niet genoeg was om Alba vooruit te helpen in het leven. Op de kostschool leerde Alba gekookte groente en aangebrande rijst eten, de kou op de binnenplaats verdragen, hymnen te zingen en zich iedere wereldse ijdelheid, behalve sport, te ontzeggen. Ze leerde de bijbel lezen, tennissen en typen. Dat laatste was het enige nuttige dat haar van al die lange jaren in een vreemde taal bijbleef. Voor Alba die tot dan toe was opgegroeid zonder ooit over zonden of jongedamesmanieren te hebben gehoord, die de grens tussen het menselijke en het goddelijke, het mogelijke en het onmogelijke niet kende, die een oom naakt karatesprongen op de gang had zien maken en een andere onder een boekenberg begraven had gezien, die haar grootvader met zijn stok telefoons en bloempotten kapot had zien slaan, haar moeder uit huis had zien sluipen met een clownskoffertje en haar grootmoeder de tafel met drie poten had zien bewegen en op een dichte piano had zien spelen, leek de schoolroutine ondragelijk. Ze verveelde zich tijdens de les. In de pauze ging ze in de verst afgelegen en verborgen hoek van de speelplaats zitten, om niet gezien te worden. Ze trilde van verlangen dat ze haar zouden vragen om te komen spelen, maar tegelijkertijd bad ze dat niemand haar zou zien. Haar moeder had haar gewaarschuwd, dat ze niet moest proberen haar schoolvriendinnen te vertellen wat ze in de medische boeken van oom Jaime over de menselijke natuur had gelezen. Ze moest zich evenmin tegenover de onderwijzeressen uitlaten over het voordeel van het Esperanto ten opzichte van het Engels. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen ontdekte de directrice van het instituut al heel snel moeiteloos de buitenissigheden van haar nieuwe leerlinge. Ze sloeg haar een paar weken lang gade en toen ze zeker was van haar diagnose, riep ze Blanca Trueba bij zich in haar kantoor en maakte ze haar zo beleefd mogelijk duidelijk, dat het meisje zich helemaal onttrok aan de normale grenzen van de Britse opvoeding. Ze stelde voor haar naar een Spaanse nonnenschool te sturen waar haar uitzinnige fantasie misschien zou kunnen worden getemd en haar ongemanierdheid in goede banen geleid. Maar senator Trueba was niet bereid zich door een of andere miss Saint-John in een hoek te laten drijven en hij wendde al zijn invloed aan om te verhinderen dat zijn kleindochter van school zou worden gestuurd. Hij wilde tot iedere prijs dat ze Engels zou leren. Hij was ervan overtuigd dat Engels superieur was aan het Spaans dat hij als een tweederangstaal beschouwde, goed voor huiselijke aangelegenheden en magie, voor ongeremde hartstochten en nutteloze ondernemingen, maar ontoereikend voor de wereld van wetenschap en techniek, waarin hij Alba hoopte te zien triomferen. Overspoeld door de golf van de nieuwe tijd had hij ten slotte geaccepteerd dat sommige vrouwen niet helemaal idioot waren en hij dacht dat Alba, die te onbeduidend was om een welgestelde echtgenoot aan de haak te slaan, een beroep zou kunnen leren om ten slotte zelf, net als een man, in haar levensonderhoud te voorzien. Op dit punt stond Blanca achter haar vader want ze had de resultaten van een slechte opleiding in de strijd om het bestaan aan den lijve ondervonden.
‘Ik wil niet dat je zo arm wordt als ik of dat je helemaal van een man afhankelijk bent en hij je moet onderhouden,’ zei ze tegen haar dochter steeds als ze haar zag huilen omdat ze niet meer naar school wilde.
Ze haalden haar niet van de school af en ze moest het tien achtereenvolgende jaren volhouden.
Voor Alba was haar moeder het enige houvast op het stuurloze schip, waarin het grote huis op de hoek na Clara’s dood was veranderd. Blanca vocht met de doodsverachting van een leeuwin tegen de ondergang, maar het was duidelijk dat ze de strijd tegen het voortschrijdende verval zou verliezen. Zij alleen probeerde aan het grote huis nog de sfeer van een thuis te geven. Senator Trueba woonde er nog, maar nodigde geen vrienden of politieke kennissen meer uit, hij sloot de salons af en bewoonde nog slechts de bibliotheek en zijn slaapkamer. Hij was blind en doof voor de benodigdheden van zijn huis. In beslag genomen door politiek en zaken, was hij constant op reis, financierde nieuwe verkiezingscampagnes, kocht land en tractoren, fokte renpaarden en speculeerde met de goud-, suiker- en papierprijzen. Dat de muren naar een laagje verf snakten, de meubels uit elkaar vielen en de keuken in een mesthoop veranderde, merkte hij niet. Evenmin had hij oog voor de vervilte wollen jasjes van zijn kleindochter, de ouderwetse kleding van zijn dochter, of haar door huishoudelijk werk en klei geruïneerde handen. Het was niet uit gierigheid dat hij zo handelde; zijn familie interesseerde hem gewoon niet meer. Soms schudde hij zijn verstrooidheid af en kwam thuis met een buitenissig mooi cadeau voor zijn kleindochter aan, wat echter het contrast tussen de onzichtbare rijkdom van de bankrekeningen en het karige leven in huis alleen nog maar vergrootte. Hij gaf Blanca telkens wisselende bedragen, maar nooit genoeg om het huishouden op gang te houden van dat vervallen, donkere, bijna lege, tochtige grote huis waarin het herenhuis van weleer was veranderd. Blanca had nooit genoeg geld voor de uitgaven, regelmatig sprak ze Jaimes geld aan, maar altijd had ze aan het eind van de maand een stapel onbetaalde rekeningen die steeds groeide, totdat ze besloot om naar de wijk met de joodse juweliers te gaan om wat sieraden te verkopen. Een kwart eeuw geleden waren die hier gekocht en Clara had ze aan haar vermaakt, in een wollen sok.
In huis liep Blanca in een schort en met touwschoenen aan; ze was niet te onderscheiden van de paar overgebleven dienstbodes; als ze uitging droeg ze het steeds opnieuw opgeperste zwarte pakje en de witte zijden blouse. En Alba droeg, sinds haar grootvader weduwnaar was geworden en zich niet meer om haar bekommerde, kleren die ze van verre nichtjes erfde. Die waren te groot of te klein, zodat de jassen altijd op militaire capes leken en de jurken te kort of te strak waren. Jaime had graag iets voor ze willen doen, maar zijn geweten zei hem dat hij zijn inkomsten beter kon uitgeven aan voedsel voor de hongerigen dan aan luxe-artikelen voor zijn zuster en nichtje.
Na de dood van haar grootmoeder begon Alba aan nachtmerries te lijden. Ze werd schreeuwend en koortsig wakker. Ze droomde dat haar hele familie stierf en dat zij alleen en verlaten door het grote huis liep met als enig gezelschap de etherische geesten die door de gangen spookten. Jaime stelde voor haar naar Blanca’s slaapkamer te verhuizen, opdat ze rustiger zou worden. Sinds Alba bij haar op de kamer lag, wachtte ze vol verborgen ongeduld op het moment van het naar bed gaan. Opgerold tussen de lakens zag ze hoe Blanca haar dag eindigde volgens vaste gewoonte en dan naar bed ging. Blanca reinigde haar gezicht met Crema del Harem, een rozekleurig vet dat naar rozen rook en bekendstond als een waar wonder voor de vrouwelijke huid. Ze borstelde honderd maal haar lange kastanjebruine haar waar een paar onzichtbare grijze haren in begonnen te komen. Omdat ze kouwelijk was sliep ze ’s winters en zomers met wollen onderkleding die ze in haar vrije uurtjes zelf breide. Als het regende trok ze handschoenen aan om de poolkou te verminderen die door de natte klei in haar botten was gaan zitten en die noch met Jaimes injecties, noch met Nicolás’ acupunctuur verdween. Alba sloeg haar gade als ze heen en weer liep door de kamer in haar lange novicennachthemd dat om haar heen fladderde, met loshangend haar, omgeven door de geur van schoon goed en Crema del Harem, verdiept in een onsamenhangende monoloog waarin al haar problemen door elkaar liepen: de prijs van groente, haar vele kwalen, de vermoeidheid over haar alleenverantwoordelijkheid voor het huis en haar poëtische fantasieën over Pedro Tercero García, die ze zich voorstelde tussen avondwolken of gouden graanvelden op De Drie Maria’s. Als dit ritueel voorbij was, ging ze in bed liggen en deed het licht uit. Over het smalle pad tussen de bedden heen pakte zij de hand van haar dochter en vertelde haar de verhalen uit de magische boeken uit de betoverde koffers van haar oudoom Marcos, die door haar zwakke geheugen in nieuwe verhalen veranderden. Zo kreeg Alba te horen over een prins die honderd jaar sliep, over jonkvrouwen die lijf aan lijf vochten tegen draken, over een in het bos verdwaalde wolf, wiens buik zonder reden opengesneden werd door een klein meisje. Als Alba die gruwelverhalen nog eens wilde horen, was dat onmogelijk, want Blanca was ze vergeten, daarom maakte het meisje er een gewoonte van ze op te schrijven. Later noteerde ze ook dingen die haar belangrijk leken net zoals haar grootmoeder Clara dat had gedaan.
De bouw van het mausoleum begon direct na Clara’s dood, maar het duurde bijna twee jaar, omdat ik steeds nieuwe, dure details liet aanbrengen: grafstenen met gouden, gotische letters, een glaskoepel, zodat de zon naar binnen kon schijnen en een ingenieus bevloeiingssysteem, een kopie van een Romeinse fontein, dat een klein binnentuintje constant van de juiste hoeveelheid water voorzag en waar ik rozen en camelia’s liet planten, de lievelingsbloemen van de twee zusters die mijn hart hadden gestolen. De beelden vormden een probleem. Ik keurde verscheidene ontwerpen af omdat ik geen stompzinnige engeltjes wilde maar levensgrote afbeeldingen van Rosa en Clara, met hún gezichten en hún handen. Een Uruguayaanse beeldhouwer ontwierp ten slotte iets naar mijn zin en de beelden werden zoals ik ze wilde. Toen alles klaar was kreeg ik te maken met een onvoorziene hinderpaal: ik kon Rosa niet naar het nieuwe mausoleum overbrengen omdat de familie Del Valle zich ertegen verzette. Ik probeerde ze te overtuigen met allerlei argumenten en met cadeautjes en trachtte zelfs met mijn politieke macht pressie uit te oefenen, maar alles was tevergeefs. Mijn schoonfamilie was onvermurwbaar. Ik geloof dat ze achter het geval van Nívea’s hoofd waren gekomen en dat ze het mij kwalijk namen dat het de hele tijd in de kelder had gelegen. Om tóch mijn zin te krijgen, riep ik Jaime en zei hem dat hij zich gereed moest houden om met mij mee te gaan naar het kerkhof om Rosa’s lijk te stelen. Hij toonde geen enkele verbazing.
‘Als het niet goedschiks gaat, dan kwaadschiks,’ verduidelijkte ik.
Zoals dat in zulke gevallen gebruikelijk is, gingen we ’s nachts en kochten we de wacht om, net zoals ik lang geleden ook had gedaan om bij Rosa te kunnen blijven toen ze haar eerste nacht hier op de begraafplaats doorbracht. We liepen met onze werktuigen over de cipressenlaan, we zochten het graf van de familie Del Valle en begonnen aan onze lugubere taak het te openen. Voorzichtig haalden we de grafsteen die Rosa’s laatste rustplaats afschermde weg. We trokken de witte doodskist uit de nis, die veel zwaarder was dan we hadden gedacht, zodat we de wachter moesten vragen ons te helpen. We werkten ongemakkelijk in de smalle ruimte, we hinderden elkaar met ons gereedschap en hadden alleen licht van een carbidlamp. Toen zetten we de grafsteen weer voor de nis, zodat niemand zou vermoeden dat die leeg was. Zwetend maakten we ons werk af. Uit voorzorg had Jaime een veldfles brandewijn meegenomen en daaruit dronken we ons nieuwe moed in. Hoewel we geen van beiden bijgelovig waren, werkte deze necropolis met zijn kruisen, koepels en grafstenen ons op de zenuwen. Ik ging in de ingang van het graf zitten om op adem te komen, en bedacht dat ik toch ook niet zo jong meer was als ik door het dragen van een kist een onregelmatige hartslag kreeg en sterretjes zag. Ik deed mijn ogen dicht en zag Rosa voor me, haar perfecte gelaatstrekken, haar melkwitte huid, haar haar als van een oceaansirene, haar verwarring stichtende honingkleurige ogen, haar handen met de parelmoeren rozenkrans en haar bruidskroontje. Ik zuchtte bij de herinnering aan dit wonderschone schepsel, dat mij door de vingers was geglipt en nu hier lag en al jaren wachtte tot ik haar kwam halen en haar mee zou nemen naar de plek waar ze moest rusten.
‘Jaime, we maken hem open. Ik wil Rosa zien,’ zei ik tegen mijn zoon.
Hij probeerde niet om me tegen te houden, omdat hij de toon van mijn stem kende wanneer mijn beslissing onherroepelijk vaststond. We zetten de lamp goed neer, hij draaide geduldig de door de tijd donker geworden bronzen schroeven los en we konden het deksel eraf halen, die met lood verzwaard was. Bij het witte licht van de carbidlamp zag ik Rosa de Schone, met haar bruidskrans van oranjebloesem, haar groene haar en haar onveranderlijke schoonheid, net zo als ik haar vele jaren geleden in de witte doodskist op de eetkamertafel van mijn schoonouders had gezien. Ik bleef gefascineerd naar haar staan kijken, niet verbaasd dat de tijd haar niet had aangetast: ze was nog dezelfde als in mijn dromen. Ik boog voorover en drukte door het glas dat over haar gezicht lag, een kus op de lippen van mijn eeuwige geliefde. Op dat moment ging er een zuchtje wind door de cipressen en drong door een kiertje de doodskist binnen die tot nu toe hermetisch gesloten was geweest en in een ommezien en als bij toverslag viel de niet-veranderde bruid uiteen in fijn grijs stof. Toen ik mijn hoofd ophief en mijn ogen opendeed met de koele kus nog op mijn lippen, was Rosa de Schone al niet meer. In plaats daarvan lag er een schedel met lege, holle ogen, een paar sliertjes ivoorkleurige huid op de jukbeenderen en wat plukjes kopergroen haar in de nek.
Jaime en de wachter deden het deksel er haastig op, zetten Rosa op een karretje en brachten haar naar de gereserveerde plek naast Clara in het zalmkleurige mausoleum. Ik bleef zitten op een graf in de cipressenlaan en keek naar de maan.
Férula had gelijk, dacht ik. Ik ben alleen gebleven en mijn lijf en ziel worden kleiner. Ik hoef alleen nog maar als een hond te sterven.
Senator Trueba streed tegen zijn politieke vijanden, die elke dag dichter bij de macht kwamen. Terwijl andere leidinggevende personen van de Conservatieve Partij dik werden, verouderden en hun tijd vulden met eindeloze prietpraat, werkte hij voortdurend, studeerde en doorkruiste het land van noord naar zuid, in een nooit eindigende persoonlijke verkiezingscampagne, zonder daarbij acht te slaan op zijn leeftijd en het doffe gerammel van zijn botten. Hij werd bij elke parlementaire verkiezing herkozen als senator. Maar hij was niet geïnteresseerd in macht, rijkdom of aanzien. Zijn obsessie was zoals hij zei ‘het marxistische kankergezwel’ vernietigen dat zich steeds dieper in het volk invrat.
‘Je kunt geen steen optillen of er zit wel een communist onder!’ zei hij.
Niemand nam hem nog serieus. Zelfs de communisten niet. Ze bespotten hem een beetje, om zijn driftbuien, om zijn uiterlijk van rouwende raaf, om zijn anachronistische stok en zijn apocalyptische voorspellingen. Als hij zijn partijgenoten de statistieken en werkelijke uitslagen van de verkiezingen onder de neus hield, hielden ze zijn woorden voor het gebazel van een oude man.
‘Op de dag dat wij de hand niet meer op de stembussen kunnen leggen vóór de stemmen zijn geteld, zijn we er geweest!’ beweerde Trueba.
‘Nergens hebben de marxisten ooit gewonnen door volksverkiezingen. Daar is op zijn minst een revolutie voor nodig en in dit land gebeurt zoiets niet,’ wierpen ze tegen.
‘Totdat het een keer wel gebeurt!’ voerde Trueba geërgerd aan.
‘Rustig toch, kerel. Wij zullen ervoor zorgen dat dat niet gebeurt,’ troostten ze hem. ‘Het marxisme heeft niet de geringste kans in Latijns-Amerika. Zie je niet dat het de magische kant der dingen verwerpt? Het is een atheïstische, praktische, functionele doctrine. Zoiets slaat hier niet aan!’
Zelfs kolonel Hurtado, die overal vijanden zag, vond de communisten niet gevaarlijk. Meer dan eens had hij hem uitgelegd dat de Communistische Partij slechts een handjevol hongerlijders was, die statistisch gezien onbelangrijk was en vanuit Moskou werd geleid met een vertoon, een betere zaak waardig.
‘Moskou ligt in een godverlaten uithoek, Esteban. Ze hebben geen idee wat er hier in dit land gebeurt,’ zei kolonel Hurtado. ‘Ze zien de specifieke omstandigheden van ons land helemaal over het hoofd, anders zouden ze hier niet zo rondlopen als kip zonder kop. Pas geleden publiceerden ze een manifest waarin ze de boeren, zeelui en Indianen opriepen deel uit te maken van de eerste nationale sovjet, dat is hoe dan ook een lachertje, alsof boeren weten wat een sovjet is! En zeelui zitten altijd op zee en interesseren zich veel meer voor bordelen in andere havens dan voor politiek. En de Indianen! In totaal zijn er daar nog maar een stuk of tweehonderd van over. Meer, geloof ik, hebben de slachting in de vorige eeuw niet overleefd, maar als zij een sovjet willen vormen in hun reservaten, alsjeblieft, laat ze hun gang aan,’ spotte de kolonel.
‘Ja, maar behalve communisten zijn er nog socialisten, radicalen en andere kleine partijen! En dat komt allemaal op hetzelfde neer,’ antwoordde Trueba.
Voor senator Trueba waren alle politieke partijen, behalve die van hemzelf, potentieel marxistisch, hij zag geen duidelijk verschil tussen hun ideologieën. Steeds als de gelegenheid zich voordeed aarzelde hij niet zijn ideeën in het openbaar te berde te brengen. Daarom gold senator Trueba bij iedereen, behalve bij zijn eigen partijgenoten als een soort schilderachtige reactionair en oligarchische gek. De Conservatieve Partij moest hem afremmen, opdat hij niet te loslippig werd en de hele Partij blameerde. Hij was de woedende paladijn, bereid in het strijdperk te treden in het tribunaal, op persconferenties en universiteiten. Waar niemand zijn gezicht meer durfde te laten zien, stond hij onbewogen in zijn zwarte pak met zijn leeuwemanen en zijn zilveren stok. Hij werd het doelwit van de karikaturisten, die door de aanhoudende spotternij bereikten, dat hij populair werd. Bij alle verkiezingen kreeg hij de conservatieve stemmen. Hij was fanatiek, driftig en ouderwets, maar hij vertegenwoordigde beter dan wie ook de waarde van de familie, de traditie, het bezit en de orde. Op straat kende iedereen hem, ze maakten grapjes over hem en de anekdotes die men over hem vertelde gingen van mond tot mond. Er werd gezegd, dat toen hij een hartaanval kreeg, omdat zijn zoon zich voor het hek van het Congres uitkleedde, de president van de republiek hem bij zich had geroepen en hem de post van ambassadeur in Zwitserland had aangeboden, waar hij, in een bij zijn leeftijd passende functie, zou kunnen herstellen. Senator Trueba moet toen zo’n harde vuistslag op het bureau van het staatshoofd hebben gegeven dat zowel de vlag als de buste van de vader des vaderlands eraf vielen.
‘Zelfs dood ga ik hier niet weg, excellentie!’ brulde hij. ‘Want als ik die marxisten ook maar even uit het oog verlies trekken zij de stoel waarop u zit onder u uit!’
Hij was de eerste die de linksen als ‘vijanden van de democratie’ beschouwde, zonder te vermoeden dat dit een paar jaar later de lijfspreuk van de dictatuur zou worden. Hij stak al zijn tijd en een groot deel van zijn vermogen in de politieke strijd. Hij stelde vast dat zijn vermogen sinds Clara’s dood aan het slinken was, hoewel hij toch steeds nieuwe ondernemingen opzette, maar hij maakte zich er niet druk over. Hij was namelijk van mening dat wanneer het als een onontkoombaar feit in de natuurlijke orde der dingen lag, dat Clara hem tijdens haar leven geluk had gebracht, hij na haar dood daar niet meer van kon profiteren. Bovendien kon hij van wat hij bezat voor de rest van zijn tijd als rijk man leven. Hij voelde zich oud en was van mening dat geen van zijn kinderen het verdiende erfgenaam te zijn; hij had de toekomst van zijn kleindochter zeker gesteld met De Drie Maria’s, ook al was het land niet meer zo vruchtbaar als vroeger. Dank zij nieuwe wegen en de auto, duurde de reis van de hoofdstad naar De Drie Maria’s, die vroeger een treinsafari was, nu nog maar zes uur. Maar hij had het altijd zo druk dat hij nooit een geschikt moment vond er heen te reizen. Zo nu en dan liet hij de administrateur komen om rekenschap af te leggen, maar die bezoekjes bezorgden hem voor een paar dagen een humeurige kater. De administrateur was een door zijn eigen pessimisme verslagen man. Zijn berichten waren een ononderbroken klaagzang over de ongelukkige samenloop van omstandigheden: de aardbeien waren bevroren, de kippen hadden het snot, de druiven waren verpest. Zo werd het landgoed, dat eens de bron van zijn rijkdom was geweest, tot een last. Senator Trueba moest vaak geld aan andere zaken onttrekken om het in de onverzadigbare aarde te pompen, die weer scheen te vervallen tot de verwaarloosde toestand waaruit hij haar vroeger had gered.
‘Ik moet erheen en orde op zaken stellen. Het oog van de meester ontbreekt,’ mompelde hij.
‘Op het land heerst grote wanorde, patrón,’ waarschuwde de administrateur hem vaak. ‘De boeren zijn zeer opstandig. Iedere dag komen ze weer met nieuwe eisen. Je zou zeggen dat ze net zo willen leven als de heren. Het beste is het landgoed te verkopen.’
Maar Trueba wilde niet van verkopen horen. ‘Grond is het enige dat blijft als er niets meer is,’ herhaalde hij, net als vijfentwintig jaar geleden, toen zijn moeder en zijn zuster om dezelfde reden daarop aandrongen. Maar, vanwege zijn leeftijd en de politiek was hij niet meer geïnteresseerd in De Drie Maria’s, net zomin als in zoveel andere dingen die hem vroeger essentieel hadden geleken. Het had alleen nog maar een symbolische waarde voor hem.
De administrateur had gelijk: er heerste een grote wanorde in die tijd. Dat preekte ook Pedro Tercero García met zijn fluwelen stem, die door het wonder van de radio tot in de uiterste hoeken van het land doordrong. Hoewel hij in de dertig was zag hij er nog steeds uit als een rauwe boer, maar dat was meer een kwestie van stijl, want zijn levenservaring en zijn succes hadden het ruwe eraf geslepen en zijn ideeën verfijnd. Hij droeg een wilde baard en de haardos van een profeet, die hijzelf op gevoel, zonder spiegel, met een mes dat van zijn vader was geweest, bijhield. Hij was de mode die later bij de protestzangers opgang maakte, jaren vooruit. Hij droeg een broek van grove stof, handgemaakte touwschoenen en ’s winters hing hij een grofwollen poncho om. Dat was zijn strijduitrusting. Zo trad hij op en zo stond hij op de platenhoezen. Teleurgesteld in de politieke organisaties, greep hij ten slotte twee of drie basisideeën aan waarop hij zijn filosofie bouwde. Hij was anarchist. Uitgaande van kippen en vossen groeiden zijn teksten uit tot levensliederen over vriendschap, liefde en ook over de revolutie. Zijn muziek was erg populair, alleen een stijfkop als senator Trueba kon zijn bestaan ontkennen. De oude man had de radio in zijn huis verboden om te verhinderen dat zijn kleindochter komische programma’s en feuilletons zou horen, waarin moeders hun kinderen kwijtraken die ze jaren later pas weer terugvinden, en ook om er zeker van te zijn dat de opruiende liederen van zijn vijand zijn spijsvertering niet zouden verstoren. Hij zelf had een moderne radio in zijn slaapkamer staan, maar alleen om naar de nieuwsberichten te luisteren. Hij vermoedde niet dat Pedro Tercero García de beste vriend was van zijn zoon Jaime en ook niet dat Blanca hem ontmoette, iedere keer als ze, onder gestamelde voorwendsels met haar clownskoffertje het huis verliet. Hij wist ook niet dat hij op zonnige zondagen soms bergtochten maakte met Alba. Ze gingen dan op een bergtop zitten en keken neer op de stad. Terwijl ze brood met kaas aten, vertelde hij haar over de armen, de onderdrukten, de vertwijfelden en andere dingen die ze, volgens haar grootvader, beter niet kon weten. Daarna lieten ze zich luid lachend langs de helling naar beneden rollen als een stel vrolijke, jonge honden.
Pedro Tercero zag Alba opgroeien en deed zijn best haar nader te komen, maar het lukte hem niet haar echt tot zijn dochter te maken, want op dit punt was Blanca onvermurwbaar. Alba had al veel te veel te verduren gehad, zei ze, en het was nog een wonder dat het een relatief normaal kind was geworden, daarom was het toch echt niet nodig haar nog meer in de war te brengen wat betreft haar afkomst. Het was beter dat ze in de officiële versie bleef geloven en bovendien wilde Blanca niet het risico lopen dat ze er met haar grootvader over zou praten en daarmee een ramp zou ontketenen. Hoe dan ook, het vrije en directe karakter van het meisje beviel Pedro Tercero.
‘Ze verdient het mijn dochter te zijn, ook als ze het niet is,’ zei hij trots.
In al die jaren had Pedro Tercero niet kunnen wennen aan zijn vrijgezellenbestaan, ook al had hij succes bij de vrouwen en wel in het bijzonder bij mooie jonge meisjes, die in vuur en vlam raakten bij de jammerklacht van zijn gitaar. Sommigen drongen met alle geweld zijn leven binnen. Hij had het verfrissende van deze avontuurtjes nodig. Hij probeerde ze heel even gelukkig te maken, maar al tijdens de euforie van de eerste ogenblikken begon hij afscheid te nemen, totdat hij ze ten slotte tactvol verliet. Vaak, als er een in slaap, zuchtend naast hem lag, sloot hij zijn ogen en dacht aan Blanca, aan haar volle rijpe lichaam, haar weelderige borsten, aan de rimpeltjes bij haar mond, aan haar zwarte Arabische ogen en dan voelde hij een onderdrukte schreeuw in zijn borst. Hij probeerde het bij andere vrouwen langer uit te houden en vele wegen en vrouwen verwijderden hem van Blanca, maar in zijn meest intieme momenten, op het hoogtepunt van eenzaamheid en doodsgedachte was zij altijd de enige. De volgende dag begon dan het zich langzaam losmaken van de nieuwe geliefde en nauwelijks was hij weer vrij of hij keerde weer naar Blanca terug, magerder, met diepe kringen onder zijn ogen, en vol schuldgevoel met een nieuw lied en nieuwe onuitputtelijke liefkozingen voor haar.
Blanca daarentegen was eraan gewend alleen te leven. Ze had ten slotte rust gevonden bij haar taken in het grote huis, haar pottenbakkerswerkplaats en bij haar kerststallen waarin de Heilige Familie, verloren tussen een heleboel fantasiemonsters, de enige was die overeenkwam met de natuur. De enige man in haar leven was Pedro Tercero, want ze was geschapen voor één grote liefde. De kracht van dit permanente gevoel verzoende haar met haar droevig lot. Zelfs als hij langbenige nimfen met steil haar naliep, bleef ze hem trouw en beminde hem daar niet minder om. In het begin dacht ze elke keer dat ze zou sterven als hij zich van haar verwijderde, maar spoedig merkte ze dat het vaak niet langer dan een zucht duurde en dat hij daarna altijd nog verliefder en liever bij haar terugkwam. Blanca gaf de voorkeur aan deze vluchtige ontmoetingen met haar geliefde in een gelegenheidshotel, boven de routine van een gemeenschappelijk leven, de sleur en de nachtmerrie van samen oud worden met gedeelde geldnood aan het eind van de maand, slechte adem bij het ontwaken, zondagse verveling en ouderdomskwalen. Ze was onverbeterlijk romantisch. Zo nu en dan, in een opwelling, wilde ze haar clownskoffertje pakken en de rest van de juwelen uit de sok, en met haar dochter bij hem gaan wonen, maar altijd gaf haar lafheid de doorslag. Misschien vreesde ze dat die grandioze grote liefde die zoveel beproevingen had doorstaan, de ergste van al, samenwonen, niet zou overleven. Alba groeide snel, en Blanca begreep, dat ze het goede voorwendsel dat ze op haar dochter moest passen, niet lang meer kon gebruiken om zich aan de eisen van haar minnaar te onttrekken, maar steeds weer schoof ze het besluit voor zich uit. Eigenlijk schrok de levensstijl van Pedro Tercero haar net zo af als de sleur: zijn armzalige huisje van planken en golfplaat in een arbeiderswijk, één tussen honderden andere met een vloer van aangestampte aarde en waar alleen een gloeilamp hing. Hij was daar voor haar weggegaan en verhuisde naar een etage in het centrum, waardoor hij, zonder het te willen, in de middenklasse terechtkwam, hetgeen nooit zijn doel was geweest. Maar zelfs dat was niet genoeg voor Blanca. Ze vond de etage vies, donker en klein en het gebouw net een bijenkorf. Ze kon niet toestaan, zei ze, dat Alba daar zou opgroeien, op straat en in het trappehuis zou spelen met andere kinderen en naar een openbare school zou gaan. Zo ging haar jeugd voorbij en bereikte ze de rijpe leeftijd. Blanca legde zich erbij neer dat het enige moment van genot bestond uit het heimelijk uit huis sluipen met haar beste kleren aan, met parfum op en met pikant ondergoed bij zich dat Pedro bekoorde. Ze verstopte het op een geheim plekje in haar klerenkast, bij voorbaat blozend van schaamte bij de gedachte uitleg te moeten geven als het gevonden zou worden. Deze, op elk gebied, praktische, aardse vrouw sublimeerde de hartstocht uit haar kinderjaren in tragiek. Ze voedde haar passie met fantasie, idealiseerde haar, verdedigde haar vurig, zuiverde haar van prozaïsche realiteit en wist haar om te zetten in een roman.
Wat Alba betrof, zij leerde de naam van Pedro Tercero García niet te noemen omdat ze het effect dat deze naam in de familie veroorzaakte, kende. Intuïtief begreep ze dat er tussen de man met de afgehakte vingers die haar moeder op haar mond kuste en haar grootvader iets vreselijks moest zijn gebeurd, maar allemaal, zelfs Pedro Tercero, ontweken ze haar vragen. In de intimiteit van hun slaapkamer vertelde Blanca haar soms anekdotes over hem en zong haar zijn liederen voor, met de raad ze niet in huis te neuriën. Maar ze vertelde haar niet dat hij haar vader was, het leek wel of ze dat zelf was vergeten. In haar herinnering was het verleden een opeenhoping van geweld, eenzaamheid en verdriet, maar ze was er niet zeker van of de dingen werkelijk zo waren geweest, als ze dacht. De episode met de mummies, de portretfoto’s en de onbehaarde Indiaan met de Lodewijk de Vijftiende-schoenen, die de oorzaak was geweest van de vlucht uit het huis van haar echtgenoot, was uitgewist. Ze had Alba zo vaak het verhaal van de in de woestijn aan koorts gestorven graaf verteld, dat ze het zelf ten slotte begon te geloven. Jaren later, toen haar dochter haar op een dag meedeelde dat het lijk van Jean de Satigny in een koelcel in het lijkenhuis lag, was ze niet blij, omdat ze zich al jaren weduwe voelde. Ze deed ook geen moeite haar leugen te rechtvaardigen. Ze haalde haar oude zwarte mantelpakje uit de kast, stak de haarspelden in haar knot en ging met haar dochter de Franse graaf begraven in een gemeenschappelijk graf op de Algemene Begraafplaats, omdat senator Trueba had geweigerd hem een plaats te geven in het zalmkleurige mausoleum. Moeder en dochter liepen alleen achter de zwarte doodskist aan, die ze dank zij de edelmoedigheid van Jaime hadden kunnen kopen. Ze voelden zich een beetje belachelijk in de drukkende, zomerse middaghitte, met een bos verwelkte bloemen en zonder tranen voor het eenzame lijk.
‘Ik zie dat mijn vader zelfs geen vrienden had,’ merkte Alba op.
Ook toen vertelde Blanca haar dochter de waarheid niet.
Nadat Clara en Rosa in mijn mausoleum waren bijgezet, voelde ik me rustiger, want ik wist dat we vroeg of laat alle drie daar zouden zijn verenigd, bij mijn andere dierbaren, zoals mijn moeder, de Nana, en Férula, die me hopelijk had vergeven.
Clara’s kamer bleef op slot. Ik wilde niet dat er iemand naar binnen zou gaan om er iets te veranderen en dat ik zo vaak als ik dat wilde daar haar geest kon ontmoeten. Ik begon aan slapeloosheid te lijden, een ouderdomskwaal. In mijn oude bisschoppelijke kamerjas die ik om sentimentele redenen nog steeds bewaarde, slofte ik in mijn te groot geworden pantoffels door het huis en verzette me, mompelend als een oude, afgetakelde man, tegen het noodlot. Het zonlicht gaf me echter weer levensmoed. Ik verscheen met gesteven overhemd en in mijn zwarte pak aan het ontbijt, geschoren en kalm, las de krant met mijn kleindochter, en handelde mijn zakelijke aangelegenheden en mijn correspondentie af en daarna verliet ik voor de rest van de dag het huis. Behalve ’s zaterdags en ’s zondags at ik ook niet meer thuis, want zonder de katalyserende invloed van Clara zag ik geen enkele reden de eeuwige ruzies met mijn kinderen te moeten verduren.
Mijn twee enige vrienden probeerden de rouw uit mijn ziel te bannen. Ze aten ’s middags met me, we golfden, en ze gaven me partij bij het dominospel. Ik besprak met hen mijn zaken, sprak over politiek en soms over mijn familie. Op een avond toen ik wat opgewekter was dan anders, nodigden ze me uit mee te gaan naar de Cristóbal Colón, in de hoop dat ik bij een welwillende vrouw mijn goede humeur weer terug zou vinden. Niemand van ons drieën had meer de leeftijd voor zulke avontuurtjes maar we namen toch een paar glaasjes en gingen op weg.
Ik was een paar jaar daarvoor in de Cristóbal Colón geweest, maar dat was ik al bijna vergeten. De laatste tijd stond het hotel in hoog aanzien bij toeristen en men kwam speciaal uit de provincie naar de hoofdstad voor een bezoekje om het later aan vrienden te kunnen vertellen. We kwamen bij het grote ouderwetse huis aan dat van buiten in al die jaren niet was veranderd. Een portier ontving ons en bracht ons naar de hoofdsalon, waar ik me herinnerde al eens eerder te zijn geweest, in de tijd van de Franse, of liever gezegd de met het Franse accent sprekende madam. Een jonge vrouw, als kostschoolmeisje gekleed, bood ons een glas wijn van het huis aan. Een van mijn vrienden probeerde haar bij haar middel vast te pakken, maar zij waarschuwde hem dat ze bij het bedienend personeel hoorde en dat we moesten wachten op de beroepsmeisjes. Even later ging het gordijn open en zagen we een visioen uit Duizend-en-één-nacht: een reusachtige neger, zo zwart dat hij wel blauw leek, met spierballen, glimmend van de olie, met een peenkleurige zijden harembroek, een mouwloos vest aan en een paarse lamé tulband op. Daarbij droeg hij Turkse muilen en een gouden ring door zijn neus. Toen hij glimlachte zagen we dat hij loden tanden had. Hij stelde zich voor als Mustafa en gaf ons een fotoalbum, zodat we de waar konden uitzoeken. Voor de eerste keer sinds lange tijd lachte ik hartelijk want het idee van een catalogus vond ik erg amusant. We bladerden het album door. Er stonden dikke en dunne vrouwen in, met kort en lang haar, maar ook vrouwen verkleed als nimfen, amazones, novicen of hofdames. Ik kon echter geen keus maken, want ze zagen er allemaal uit als verlepte bloemen na het feest. De laatste drie bladzijden van het album waren gewijd aan jongens in Griekse tunica, met lauwerkrans op, die speelden tussen Hellenistische namaakruïnes; afstotelijk met hun dikke billen en lange wimpers. Behalve Carmelo die zich als Japanse kleedde in Het Rode Lantaarntje had ik nog nooit een echte schandknaap van dichtbij gezien; daarom was ik ook verbaasd dat een van mijn vrienden, beursmakelaar en huisvader, zo’n dikkont van de foto uitzocht. Als bij toverslag kwam de jongen achter het gordijn vandaan en trok mijn vriend giechelend en heupwiegend mee. Mijn andere vriend wilde liever een heel dikke odalisk, ik betwijfel of hij met haar heldendaden heeft kunnen verrichten, gezien zijn leeftijd en tengere bouw, maar hoe dan ook, hij ging met haar weg en ze werden ook opgeslokt door het gordijn.
‘Ik zie dat meneer moeilijk een keuze kan maken,’ zei Mustafa begrijpend. ‘Als u mij toestaat, breng ik u het beste van het huis. Ik zal u voorstellen aan Afrodite.’
Ze kwam de salon binnen met drie lagen krullen op haar hoofd, schaars met tule bedekt waarbij namaakdruiven van haar schouders tot haar knieën hingen. Het was Tránsito Soto, die ondanks de kitscherige druiven en de circustule toch absoluut iets mythologisch had.
‘Ik ben blij u te zien, patrón,’ zei ze ter begroeting.
Ze nam me mee door het gordijn en we kwamen uit op een kleine binnenplaats, het hart van dit labyrint. De Cristóbal Colón bestond uit twee of drie oude huizen, strategisch verbonden door patio’s, gangen en bruggen. Tránsito Soto leidde me naar een onopvallende maar schone kamer met als enige buitensporigheid, erotische fresco’s die slecht waren gekopieerd door een middelmatige schilder naar Pompejaans voorbeeld, en een grote, ouderwetse, wat verroeste badkuip met stromend water. Ik floot vol bewondering.
‘We hebben het interieur wat veranderd,’ zei ze.
Tránsito deed de druiven en de tule af en werd weer de vrouw die ik in herinnering had, alleen aantrekkelijker en minder kwetsbaar, maar met diezelfde ambitieuze blik die me meteen had geboeid. Ze vertelde me over het collectief van vrouwelijke en mannelijke prostituées hetgeen een formidabel succes was geworden. Gezamenlijk hadden ze de Cristóbal Colón uit de bouwvallige staat gehaald waarin de namaak Franse madam het had achtergelaten, en ze hadden net zolang gewerkt tot het een sociaal centrum en een historische bezienswaardigheid werd, waar zeelui in alle havens over praatten. Het belangrijkste aandeel in het succes werd geleverd door de kleding die de erotische fantasie van de klanten prikkelde, en door de hoerencatalogus, waarvan ze verschillende exemplaren hadden laten maken en die naar enkele provincies waren gestuurd om bij de mannen de lust op te wekken dit beroemde bordeel eens te leren kennen.
‘Het is stomvervelend met deze lappen en die namaakdruiven rond te lopen, patrón, maar de mannen vinden het leuk. Ze vertellen het verder en dat lokt weer anderen. Het gaat goed met ons, de zaak bloeit en niemand voelt zich uitgebuit. We zijn aandeelhouders of vennoten. Dit is het enige bordeel in het land dat zijn eigen echte neger heeft. Negers in andere huizen zijn zwart gemaakt. Mustafa is en blijft zwart ook al wordt hij afgeschuurd. En alles is hier schoon. Hier kun je uit de wc-pot drinken want alles wordt onvoorstelbaar grondig met bleekwater schoongemaakt, en we staan allemaal onder controle van de gezondheidsdienst. Er zijn geen geslachtsziekten.’
Tránsito deed haar laatste sluier af en haar fantastische naaktheid overweldigde me zo dat ik me plotseling doodvermoeid voelde. Mijn hart was zwaar van de droefenis en mijn geslacht bungelde als een verwelkte bloem doelloos tussen mijn benen.
‘Ach, Tránsito, ik geloof dat ik hiervoor toch al veel te oud ben,’ stamelde ik.
Maar Tránsito Soto liet de rond haar navel getatoeëerde slang golven en hypnotiseerde me met haar zacht bewegende buik terwijl ze me met haar hese vogelstem toelispelde en sprak over de winst van het collectief en de voordelen van de catalogus. Ondanks mijzelf moest ik lachen en langzaam voelde ik dat mijn lachen als een heilzame balsem werkte. Met mijn vinger probeerde ik de kronkelingen van de slang te volgen maar hij schoot weg naar links en rechts. Ik verwonderde me erover dat deze jonge vrouw, die niet in haar eerste en niet eens meer in haar tweede jeugd was, zo’n stevige huid en zulke sterke spieren had, dat ze dit reptiel bewegen kon alsof het een eigen leven had. Ik boog me voorover om de tatoeage te kussen en stelde tevreden vast dat ze geen parfum op had. Ik rook de warme, veilige lucht van haar buik die helemaal in me doordrong en mijn bloed dat koud geleken had deed bruisen. Onophoudelijk pratend deed Tránsito Soto haar benen uit elkaar en haar zachte dijen openden zich als door een toevallige beweging waarmee ze ging verzitten. Zacht liet ik mijn lippen over haar heen gaan, snuivend, wroetend, likkend totdat ik mijn rouw en mijn last der jaren vergat en de begeerte met dezelfde kracht van vroeger terugkwam. Zonder dat ik ophield haar te strelen en te kussen, trok ik wanhopig haar ondergoed uit en toen ik tenonderging in het warme, barmhartige dier, dat ze mij aanbood, stelde ik met een geluksgevoel vast dat mijn mannelijkheid hard was. En gesust door de hese vogelstem, gevangen in godinnenarmen, gewiegd door de kracht van die heupen vergat ik alles om mij heen en gaf me over aan het genot.
Daarna spetterden we samen wat rond in het lauwe water van de badkuip tot mijn ziel weer terugkeerde in mijn lichaam en ik me genezen voelde. Een moment speelde ik met de gedachte dat Tránsito de vrouw was die ik altijd nodig had gehad en dat ik aan haar zijde terug kon keren naar de tijd van toen ik nog stevige boerinnen op mijn paard tilde en ze tegen hun wil de bosjes in sleepte.
‘Clara,’ mompelde ik onwillekeurig en toen voelde ik een traan op mijn wang vallen en toen nog een, en nog een, totdat het een stortvloed van tranen en snikken werd, een verstikken in weemoed en droefenis, dat Tránsito Soto moeiteloos herkende, want ze had al heel lang ervaring met mannenverdriet. Ze liet me alle ellende en eenzaamheid van de laatste jaren uithuilen; daarna hielp ze me uit het bad als een moeder, droogde me af, masseerde me tot ik zo zacht was als boter en dekte me toe toen ik in bed mijn ogen dichtdeed. Ze kuste me op mijn voorhoofd en liep op haar tenen weg.
‘Wie zou die Clara zijn?’ hoorde ik haar mompelen toen ze de deur uitging.