4

De tijd van de geesten

Op een leeftijd dat de meeste kinderen nog in luiers rondkruipen, kwijlen en brabbelen, leek Blanca een verstandig dwergje; ze liep nog wat onvast maar wel op twee benen, sprak goed en at zelf, dank zij de methode van haar moeder om haar als een volwassene te behandelen. Ze had al haar tanden en begon kasten open te maken en de inhoud eruit te trekken, toen het gezin besloot om de zomer op De Drie Maria’s door te brengen; Clara kende het alleen maar van horen zeggen. In deze levensfase was Blanca’s nieuwsgierigheid sterker dan haar overlevingsdrang. Férula moest de hele tijd achter haar aanlopen, zodat ze niet van de tweede verdieping naar beneden viel, in de oven kroop, of zeep inslikte. Het idee om met het meisje naar het platteland te gaan leek haar gevaarlijk, vermoeiend en nutteloos, aangezien Esteban alles alleen kon regelen op De Drie Maria’s, terwijl zij kon genieten van het verfijnde stadsleven. Clara was echter enthousiast. Het landleven leek haar romantisch want ze was, zoals Férula zei, nog nooit in een stal geweest. Meer dan twee weken was de hele familie met de reisvoorbereidingen bezig en het huis kwam vol te staan met kisten, manden en koffers. Ze huurden een speciale treinwagon om de enorme hoeveelheid bagage en al het personeel, dat Férula nodig achtte, mee te nemen. Bovendien moesten ook de kooien met vogels mee die Clara niet achter wilde laten en dozen vol speelgoed voor Blanca. Mechanische harlekijnen, aardewerken figuurtjes, stoffen beesten, opwindbare danseresjes, poppen met mensenhaar en beweegbare ledematen reisden mee met hun eigen kleren, wagens en servies. Toen Esteban deze opgewonden en zenuwachtige menigte en die berg bagage zag, voelde hij zich voor het eerst in zijn leven verslagen, helemaal toen hij tussen de bagage een levensgrote loensende Heilige Antonius met leren sandalen ontdekte. Hij keek naar de chaos om zich heen en had spijt van zijn idee om zijn vrouw en dochter mee te nemen; hij vroeg zich af waarom hij slechts twee koffers nodig had om de wereld rond te reizen en waarom zíj daarentegen die hoeveelheid spullen en die stoet personeel, die niets met het doel van de reis te maken had, meenamen.

In San Lucas huurden ze drie wagens en in een stofwolk gehuld kwamen ze, als zigeuners, op De Drie Maria’s aan. Daar stonden alle landarbeiders om hen te begroeten met aan het hoofd de beheerder, Pedro Segundo García. Ze keken stomverbaasd naar dit rijdende circus. Férula gaf bevelen en ze begonnen de wagens af te laden en brachten de spullen naar binnen. Niemand lette op het kleine jongetje, van ongeveer dezelfde leeftijd als Blanca, een snotneus met een ongezond gezwollen buikje en een paar beeldschone, zwarte ogen met de wijze blik van een oude man. Het was de zoon van de beheerder en hij heette Pedro Tercero García om zijn naam te onderscheiden van die van zijn grootvader en vader. Terwijl ze allemaal opgewonden bezig waren het huis te bekijken, zich te installeren, de moestuin op de sporen, iedereen goedendag te zeggen, een altaar voor de Heilige Antonius op te richten, de kippen van de bedden en de muizen uit de kasten weg te jagen, had Blanca zich uitgekleed en rende naakt rond met Pedro Tercero. Ze speelden tussen de bagage, kropen onder meubels, gaven elkaar natte kwijlkusjes, kauwden op hetzelfde stuk brood, snoven hetzelfde snot op, smeerden zich met dezelfde poep in, tot ze in elkaars armen onder de eettafel insliepen. Daar vond Clara ze om tien uur ’s avonds. Urenlang hadden ze gezocht met fakkels; de landarbeiders hadden in kleine groepjes de rivieroever, de graanschuren, de weiden en stallen afgezocht, Férula had op haar knieën tot de Heilige Antonius gebeden, Esteban was uitgeput van het roepen en Clara had tevergeefs geprobeerd haar helderziende kracht te gebruiken. Ze vonden ze dicht tegen elkaar aan, de jongen uitgestrekt en Blanca met haar hoofd op de buik van haar nieuwe vriendje. In diezelfde houding zouden ze, tot hun beider ongeluk, jaren later worden betrapt, iets waarvoor ze hun leven lang zouden moeten boeten.

Clara begreep vanaf de eerste dag dat er op De Drie Maria’s een plaats voor haar was. In haar schriften schreef ze dat ze eindelijk een doel in haar leven had gevonden. Ze was niet onder de indruk van de stenen huizen, de school en de overvloed aan eten, want door haar vermogen om het onzichtbare te zien, ontdekte ze onmiddellijk de achterdocht, de angst, en de wrok onder de arbeiders. Uit het gefluister, dat verstomde als ze omkeek, leidde ze het een en ander over het karakter en het verleden van haar man af. De patrón was ongetwijfeld veranderd. Iedereen kon vaststellen dat hij niet meer naar Het Rode Lantaarntje ging, dat het uit was met de slemppartijen ’s middags, met de hanengevechten, het wedden, de woedeaanvallen en vooral met zijn slechte gewoonte meisjes te pakken in het veld. Volgens hen was Clara de oorzaak daarvan. Zij, op haar beurt, was ook veranderd. Van de ene dag op de andere was het uit met haar lusteloosheid, vond ze niet alles meer goed en leek ze genezen te zijn van de ondeugd met onzichtbare geesten te praten en meubels met bovennatuurlijke kracht te verschuiven. Bij het aanbreken van de dag stond ze tegelijk met haar man op. Aangekleed, ontbeten ze samen. Dan ging Esteban de landarbeiders controleren, terwijl Férula het huis, het stadse personeel, dat niet aan de ongemakken van het landleven en de vliegen gewend raakte, en Blanca voor haar rekening nam. Clara verdeelde haar tijd over het naaiatelier, de winkel en de school; haar hoofdkwartier van waaruit ze middelen tegen schurft en parafine tegen vlooien verspreidde, de kinderen in het mysterie van het abc inwijdde en hen het liedje over de melkkoe, die geen gewone koe was, leerde. Ze leerde de vrouwen de melk eerst te koken, diarree te verhelpen en de was te bleken. ’s Avonds, voor de mannen van het land terugkwamen, verzamelde Férula de vrouwen en kinderen om een rozenkrans te bidden. Ze kwamen meer uit vriendelijkheid dan uit vroomheid, zo kreeg de oude vrijster weer de gelegenheid om zich de goede oude tijd uit de armenhuizen te herinneren. Clara wachtte tot haar schoonzuster klaar was met haar ‘onzevaders’ en ‘ave-maria’s’ en maakte van de bijeenkomst gebruik om de toespraken te herhalen die haar moeder had gehouden toen die zich, waar zij bij was, had vastgeketend aan het hek van het Congresgebouw. De vrouwen luisterden vriendelijk en beschaamd, om dezelfde reden dat ze met Férula baden: om de mevrouw niet kwaad te maken. Maar die vlammende zinnen klonken hun als dwaze onzin in de oren.

‘Wie heeft ooit meegemaakt dat een man zijn eigen vrouw niet mag slaan, als hij dat niet doet, houdt hij niet van haar of is hij geen echte man; wie heeft ooit meegemaakt dat dat, wat een man verdient, wat de grond opbrengt, of de kippen leggen, van man én vrouw is, de man is toch de baas; wie heeft ooit gezien dat een vrouw hetzelfde kan als een man, zij is toch met een gat geboren en zonder ballen, nietwaar doña Clarita?’ zeiden ze. Clara was wanhopig. Ze stootten elkaar aan en lachten verlegen met hun tandeloze monden en de rimpels om hun ogen, getaand door de zon en het harde leven. Ze wisten bij voorbaat dat hun man hen zou slaan als ze alleen al het idee zouden krijgen om uit te voeren wat de mevrouw zei. Terecht natuurlijk, dat vond Férula ook. Het duurde niet lang of Esteban kwam ook achter het tweede deel van deze gebedsbijeenkomsten en hij barstte in woede uit. Het was de eerste keer dat hij tegen Clara uitviel en de eerste keer dat zij getuige was van een van zijn befaamde driftbuien. Esteban schreeuwde als een waanzinnige, terwijl hij met grote passen door de eetkamer liep en op de meubels beukte. Als Clara doorging op het pad van haar moeder, zou ze zien dat hij mans genoeg was om haar een flink pak rammel op haar blote billen te geven. Dan zou haar wel de lust vergaan om dergelijke redevoeringen te houden. Hij verbood voor eens en voor altijd gebeds- of andere bijeenkomsten te houden, hij was geen slappeling die toeliet dat zijn vrouw hem belachelijk maakte. Clara liet hem uitrazen en op de meubels beuken, tot hij moe was. Toen vroeg ze hem, verstrooid als altijd, of hij zijn oren kon bewegen.

De vakantie werd verlengd en de bijeenkomsten in de school gingen door. De zomer was afgelopen en de herfst gaf het land een rood-gouden gloed. De tijd van kou, regen en modder brak aan maar Clara gaf geen teken dat ze naar de stad terugwilde, ondanks het volhardend aandringen van Férula, die het platteland haatte. In de zomer had ze geklaagd over de hete avonden en de vliegen; over het zand op de patio; dat het huis vol stof zat, alsof ze naast een mijn woonden; over het vieze badwater dat door het badzout in Chinese soep veranderde; over de vliegende kakkerlakken die tussen de lakens kropen; over de spookbeelden van muizen en mieren; over de spinnen die ’s morgens in het waterglas op het nachtkastje spartelden; over de brutale kippen die eieren in haar schoenen legden en op de schone was poepten. Toen het weer omsloeg had ze nieuwe klachten; modder op de patio; de dagen die korter werden; om vijf uur was het donker en was er niets meer te doen dan een lange eenzame nacht het hoofd te bieden; de wind en verkoudheid, die ze bestreed met eucalyptusomslagen, waarbij ze niet kon verhinderen dat de een de ander aanstak. Ze zei dat ze er genoeg van had tegen de elementen te vechten, met als enige afleiding Blanca te zien opgroeien, die er uitzag als een menseneter en met dat vieze jongetje speelde, Pedro Tercero. Het was het toppunt, zei ze, dat ze niet een kind uit haar eigen milieu had om mee te spelen, ze leerde slechte manieren, liep rond met een vies gezicht en met bloedkorsten op haar knieën. ‘Hoor eens hoe ze praat, ze lijkt wel een Indiaanse, ik heb er genoeg van om haar hoofd te ontluizen en haar in te smeren tegen de schurft.’ Ook al morde ze, ze bleef haar stijve waardigheid behouden, haar onveranderlijke knotje, haar gesteven blouse en haar sleutelbos aan haar ceintuur. Ze transpireerde nooit, krabde zich nooit en rook altijd naar lavendel en citroen. Niemand had ooit gedacht dat ze haar zelfbeheersing kon verliezen, tot ze op een dag jeuk voelde op haar rug. Het jeukte zó, dat ze heimelijk moest krabben, maar het hielp niet. Ten slotte ging ze naar de badkamer en trok haar korset uit, dat ze zelfs droeg bij het zwaarste werk. Toen ze de banden losmaakte, viel er een bewusteloze muis uit, die de hele ochtend tevergeefs had geprobeerd tussen de harde baleinen en het samengeperste vlees een uitgang te zoeken. Férula kreeg de eerste zenuwinzinking van haar leven. Op haar geschreeuw kwam iedereen aanlopen en ze vonden haar lijkbleek en halfbloot in de badkuip, brullend als een waanzinnige, bevend wijzend op het kleine knaagdier, dat met veel moeite op de poten kwam en een veilig plekje zocht. Esteban zei dat het de overgang was en dat ze er niet op moesten letten. Ook aan haar tweede aanval werd geen aandacht geschonken. Het was op Estebans verjaardag. Een zonnige zondagochtend brak aan en in het huis heerste grote bedrijvigheid want voor de eerste keer, sinds de lang vervlogen dagen dat doña Ester een jong meisje was, zou er weer een feest worden gegeven op De Drie Maria’s. Familieleden en vrienden die waren uitgenodigd, kwamen met de trein uit de stad, maar ook alle grootgrondbezitters uit de streek en de notabelen uit het dorp. Een week lang werd het feestmaal voorbereid. Een halve koe, op de patio geroosterd, nierpastei, kipstoofpot, maïsschotels, taart met manjarblanco en vruchtentaart en de beste wijn uit eigen wijngaard. Rond twaalf uur ’s middags kwamen de eerste gasten aan met wagens, of te paard, en het grote lemen huis werd gevuld met gepraat en gelach. Férula trok zich even terug om naar het toilet te gaan, een van die enorme toiletten in het huis waar de toiletpot verlaten in het midden van een witte tegelwoestijn stond. Ze zat op haar eenzame troon toen de deur openging en een van de gasten, niemand minder dan de burgemeester van het dorp, binnenkwam; hij was een beetje aangeschoten en deed zijn gulp open. Toen hij de vrouw zag, bleef hij verlamd van schrik en verwarring staan en toen hij weer kon reageren, kon hij niets anders bedenken dan lachend de ruimte door te lopen, zijn hand uit te steken en haar onder excuses te begroeten.

‘Zorobabel Blanco Jamasmié, tot uw dienst,’ stelde hij zich voor.

‘Lieve hemel. Tussen deze boeren kan je niet leven. Als júllie willen blijven in deze uithoek van de beschaving, ik ga terug naar de stad, ik wil leven als een christen, zoals ik altijd geleefd heb!’ riep Férula uit toen ze weer zonder tranen over het voorval kon praten. Maar ze ging niet. Ze wilde niet van Clara scheiden, ze aanbad zelfs de lucht die ze inademde en hoewel ze geen gelegenheid meer had om haar te baden en bij haar te slapen, pobeerde ze toch met duizend kleine dingetjes haar tederheid te bewijzen; dat was haar leven. Die strenge, en tegenover zichzelf en anderen zo onbuigzame vrouw kon tegen Clara lief en vrolijk zijn en soms ook tegen Blanca. Alleen tegenover Clara kon ze zich de luxe veroorloven haar buitensporige lust om te dienen en geliefd te worden bloot te geven, tegenover haar kon ze, ook al was het niet openlijk, haar heimelijke en tederste begeerten uiten. In de lange jaren van eenzaamheid en treurigheid waren haar emoties en gevoelens gelouterd en gebundeld tot enkele machtige hartstochten, die haar helemaal in beslag namen. Ze hield zich niet bezig met kleinzieligheden, heimelijke woede, pinnige wrok, naastenliefde, lieve hoffelijkheid of alledaagse beschouwingen. Zij was geschapen voor één enkele, grote liefde, voor overdreven haat, voor apocalyptische wraak en voor verheven heldendaden, maar het was haar niet beschoren haar lotsbestemming door haar romantische roeping te verwezenlijken. Haar leven was grauw en grijs geweest, tussen wanden van een ziekenkamer, in ellendige armenhuizen, in martelende biechten. Deze grote, forse, warmbloedige vrouw, geschapen voor het moederschap, overvloed, actie en brandende liefde, werd langzaam uitgeblust. In die tijd zal ze ongeveer vijfenveertig jaar zijn geweest. Dank zij het sterke geslacht en haar verre Moorse voorouders zag ze er nog goed uit, met zwart, glanzend haar met alleen een witte pluk die over haar voorhoofd viel. Haar lichaam was nog sterk en slank, ze had een verende loop, maar toch leek ze door haar dorre leven ouder. Ik heb een oude, bruin-verkleurde foto van Férula uit die tijd, genomen op Blanca’s verjaardag, waar ze duidelijk op staat. Ze was een majestueuze matrone met een bittere trek om haar mond die de innerlijke tragedie verried. Waarschijnlijk waren die jaren met Clara haar enige gelukkige jaren geweest, omdat ze alleen met Clara helemaal zichzelf kon zijn. Clara was de enige bij wie zij haar tederste emoties de vrije loop liet, voor haar bracht ze een grenzeloze zelfopoffering en verering op. Eens vertrouwde ze haar dit toe en Clara schreef in haar schrift dat Férula veel meer van haar hield dan ze verdiende, of dan dat zij haar kon teruggeven. Vanwege deze mateloze liefde wilde Férula niet weg van De Drie Maria’s, ook niet toen er een mierenplaag uitbrak. Het begon met gezoem op het veld, een zwarte schaduw, die snel weggleed en alles verslond, maïs, graan, alfalfa en klaver. Alles werd met benzine overgoten en aangestoken, maar ze kwamen terug, met nieuwe heftigheid. De boomstammen werden met ongebluste kalk gewit, maar ze kropen toch omhoog en vraten alles op, peren, appels en sinaasappels. Ze vielen de moestuin binnen en vraten de meloenen op. Ze liepen ook in de melkerij, waardoor ’s morgens de melk zuur was en vol kleine zwarte lijkjes. Ze drongen de kippenhokken binnen en vraten de kippen levend op, er bleven alleen wat veren en botjes achter. Ze trokken sporen door het huis, kropen door de waterleiding en maakten zich meester van de voorraadkamer. Alle etenswaren moesten direct worden opgegeten, want na een paar minuten op tafel kwamen ze in hordes en vraten alles op. Pedro Segundo García ging ze te lijf met water en vuur; hij begroef in honing gedrenkte sponzen zodat ze, aangetrokken door het zoet, samenkwamen en hij ze makkelijk kon vernietigen. Maar alles was tevergeefs. Esteban Trueba ging naar het dorp en kwam beladen met bekende merken pesticiden terug, in poedervorm, vloeibaar en tabletten, en hij strooide zo veel rond dat de groente niet meer eetbaar was omdat je er buikpijn van kreeg. Maar de mieren kwamen terug en vermenigvuldigden zich, iedere dag driester en vastberadener. Esteban ging weer naar het dorp en stuurde een telegram naar de hoofdstad. Drie dagen later stapte mister Brown uit op het station, een dwergachtige gringo, met een geheimzinnige koffer, hij stelde zich aan Esteban voor als agrarisch-technisch expert in insekticiden. Nadat hij zich had verfrist met een kan bowl, opende hij zijn koffer op de tafel. Hij haalde er een arsenaal onbekende instrumenten uit, ving een mier en bekeek die nauwkeurig onder een microscoop.

‘Waarom bekijkt u hem zo, mister, ze zijn toch allemaal hetzelfde,’ vroeg Pedro Segundo García.

De gringo gaf geen antwoord. Toen hij uiteindelijk het soort mier geïdentificeerd had, hun manier van leven, hun broedplaatsen, gewoonten en hun geheimste bedoelingen, was er een week voorbijgegaan. De mieren gingen nu ook in de kinderbedden zitten, ze hadden de hele wintervoorraad opgegeten en begonnen zelfs de paarden en koeien aan te vallen. Toen verklaarde mister Brown dat ze met een, door hem uitgevonden, produkt moesten worden uitgerookt. Daardoor werden de mannetjes steriel, dan konden ze zich niet meer vermenigvuldigen en daarna moesten ze met een ander gif worden behandeld, ook zijn uitvinding, waardoor de vrouwtjes doodgingen, en zo, verzekerde hij, zou het probleem worden opgelost.

‘Hoe lang duurt dat?’ vroeg Esteban Trueba, wiens geduld langzaam in woede veranderde.

‘Een maand,’ zei mister Brown.

‘Tegen die tijd hebben ze ook de mensen opgevreten, mister,’ zei Pedro Segundo García. ‘Als u me toestaat, patrón, haal ik mijn vader. Hij zegt al drie weken lang dat hij er iets op weet. Ik geloof dat dat oude-mannenverzinsels zijn, maar we moeten alles proberen.’

De oude Pedro García werd gehaald, hij kwam aangesloft, donker, gerimpeld en tandeloos. Esteban schrok omdat hij er zich van bewust werd hoe snel de tijd ging. Met zijn hoed in de hand luisterde de oude man. Hij keek naar beneden en kauwde de lucht met zijn blote kaken. Toen vroeg hij een witte zakdoek die Férula uit Estebans kast haalde. Daarna liep hij het huis uit, over de patio, direct naar de moestuin, gevolgd door alle huisbewoners en de buitenlandse dwerg, die spottend lachte. O God, die barbaren! Omzichtig ging de oude man op zijn hurken zitten en begon mieren bij elkaar te rapen. Toen hij er een handvol van had, stopte hij ze in de zakdoek, knoopte de vier punten aan elkaar en hing het bundeltje aan zijn hoed.

‘Ik zal jullie de weg wijzen, mieren, zodat jullie weggaan en de rest meenemen,’ zei hij. De oude man klom op zijn paard en reed stapvoets weg, terwijl hij de mieren raadgevingen en aanbevelingen gaf, en gebeden en toverspreuken prevelde. Ze zagen hem verdwijnen van het landgoed. De gringo ging zitten en lachte zich een ongeluk, tot Pedro Segundo hem heen en weer schudde.

‘Lach om uw eigen grootmoeder, mister, deze oude man is mijn vader,’ zei hij.

Toen het donker werd, kwam Pedro García terug. Hij steeg langzaam af en zei tegen zijn patrón dat hij de mieren naar de straat had gebracht en ging naar zijn huis. Hij was moe. De volgende ochtend was er in de keuken geen mier te bekennen, ook niet in de voorraadkamer, ze zochten in de graanschuur, in de stal, in de kippenhokken, ze gingen naar de weiden tot aan de rivier toe, ze onderzochten alles maar ze vonden er niet één, niets. De technicus werd wild.

‘U moet zeggen hoe u dat doet,’ riep hij.

‘U moet met ze praten, mister, zegt u ze dat ze weg moeten gaan, dat ze hier tot last zijn en ze begrijpen het,’ verklaarde Pedro García de oude.

Clara was de enige die het een natuurlijk gebeuren vond. Férula gebruikte dit voorval als argument om te beweren dat ze hier in een gat woonden, in een onmenselijke streek waar de wetten van God niet telden, noch de vooruitgang van de wetenschap, dat ze op een goede dag nog op bezems zouden rondvliegen, maar Esteban snoerde haar de mond want hij wilde niet dat zijn vrouw op nieuwe ideeën werd gebracht. De afgelopen dagen had Clara weer haar spiritistische praktijken hervat. Ze sprak met de geesten en schreef urenlang in haar schrift. Toen ze haar interesse voor de school, het naaiatelier en de feministische bijeenkomsten verloor, wist iedereen dat ze weer zwanger was.

‘Dat is jouw schuld,’ schreeuwde Férula tegen haar broer.

‘Hopelijk wel,’ antwoordde hij.

Spoedig bleek dat Clara haar zwangerschapsperiode niet op het land kon volbrengen, en niet in het dorp kon bevallen, dus werd de terugkeer naar de hoofdstad geregeld. Férula, die Clara’s zwangerschap als een persoonlijke belediging zag, zette er een beetje haast achter. Zij reisde vooruit met de meeste bagage en een groot deel van het personeel om het grote huis op de hoek voor de aankomst van Clara gereed te maken. Esteban ging met zijn vrouw en dochter mee terug naar de stad en liet De Drie Maria’s weer over aan Pedro Segundo García, die tot rentmeester was gepromoveerd, iets dat echter niet meer privileges, maar wel meer werk met zich meebracht.

De reis van De Drie Maria’s naar de hoofdstad putte Clara’s krachten volledig uit. Ze werd steeds bleker, astmatischer en kreeg kringen onder haar ogen. Door het geschommel van de koets en later in de trein, door het stof op de wegen en omdat ze gauw duizelig werd, verloor ze zienderogen aan kracht, en ik kon niets voor haar doen, want als ze niet in orde was mocht niemand met haar praten. Toen we uit de trein stapten moest ik haar helpen omdat haar benen niet wilden.

‘Ik denk dat ik ga zweven,’ zei ze.

‘Niet hier,’ schreeuwde ik, ontzet bij het idee dat ze zou wegvliegen over de hoofden van de passagiers op het perron.

Maar ze had geen echte levitatie bedoeld, maar een figuurlijke ontstijging van de ongemakken, de last van haar buik en de uitputting die tot in haar botten zat. Ze viel weer terug in een lange periode van stilzwijgen, ik geloof wel enkele maanden, en ze gebruikte weer haar leitje, zoals bij de eerste keer. Dit maal wond ik me niet op want ik nam aan, dat, net als na de geboorte van Blanca, alles weer normaal zou worden. Ik had ook eindelijk begrepen dat haar stilzwijgen de laatste onschendbare toevlucht van mijn vrouw was en geen geestelijke stoornis, zoals dokter Cuevas beweerde. Férula verzorgde haar met dezelfde gedrevenheid als waarmee ze onze moeder verzorgd had. Ze behandelde haar als een invalide, ze liet haar geen minuut alleen en verwaarloosde Blanca, die de hele dag huilde omdat ze terug wilde naar De Drie Maria’s. Clara wandelde als een zware stille schaduw door het huis, even onverschillig voor haar omgeving als een boeddhist. Mij zag ze niet staan, ze liep langs me heen alsof ik een meubelstuk was. Als ik iets tegen haar zei was ze totaal afwezig, alsof ze me niet hoorde, noch kende. We sliepen niet meer samen. Ik was op van de zenuwen door het doelloze door de stad lopen en door de onwezenlijke sfeer in huis. Ik probeerde me bezig te houden, maar dat was niet genoeg, ik was voortdurend slecht gehumeurd. Ik ging elke dag de deur uit om mijn zaken in de gaten te houden. In die tijd begon ik op de Beurs te speculeren; ik bracht uren door met het bestuderen van de schommelingen van de buitenlandse koersen. Ik belegde geld, richtte venootschappen en importbedrijven op. Vele uren bracht ik in de Club door. Ik begon me ook voor politiek te interesseren en ging zelfs op een gymnastiekclub waar een reusachtige trainer mij spieren liet gebruiken waarvan ik niet eens wist dat ik ze had. Ze hadden ook massage aanbevolen, maar dat vond ik niet prettig. Ik haat het als betaalde handen me aanraken. Niets van dat alles kon echter mijn dag vullen, ik voelde me niet op mijn gemak en verveelde me. Ik wilde terug naar het land maar ik durfde het huis niet te verlaten omdat tussen al die hysterische vrouwen de aanwezigheid van een verstandig man was vereist. Clara werd te dik. Haar buik was zo zwaar, dat ze hem bijna niet meer kon dragen, fragiel als ze was. Ze schaamde zich ervoor en wilde niet dat ik haar naakt zou zien, maar ze was mijn vrouw en die hoefde zich voor mij niet te schamen. Ik hielp haar met baden en kleden als Férula me niet voor was. Ik had medelijden met haar, zo klein en dun, met die uitzonderlijk grote buik en de dag van de bevalling zo gevaarlijk dichtbij. Vaak kon ik niet inslapen bij de gedachte dat ze tijdens de bevalling zou sterven. Dan sloot ik me met dokter Cuevas op om te beraadslagen hoe we haar het beste konden helpen. We kwamen overeen dat in het ergste geval een keizersnede weer het beste was. Ik wilde echter niet dat ze naar de kliniek ging en dokter Cuevas weigerde de operatie nog een keer in de eetkamer te doen. Hij zei dat er geen faciliteiten waren, maar klinieken waren toentertijd je reinste infectiehaard en er stierven er meer dan dat er gezond werden.

Op een dag, vlak voor de bevalling, daalde Clara vanuit haar brahmaanse toevluchtsoord weer op aarde neer en begon te praten. Ze wilde een kop chocola en vroeg me haar mee uit te nemen. Mijn hart sloeg over. Het hele huis straalde van vreugde, er werd een fles champagne ontkurkt. Ik gaf opdracht om alle vazen met verse bloemen te vullen en liet haar camelia’s, haar lievelingsbloemen, brengen, de hele kamer vol, tot ze een astma-aanval kreeg en we de bloemen snel weg moesten halen. Ik rende naar de straat met de joodse juweliers en kocht een diamanten broche. Clara bedankte me uitbundig, ze vond hem erg mooi, maar ik heb hem haar nooit zien dragen. Ik veronderstel dat ze hem ergens heeft neergelegd, en later vergeten, zoals het met alle sieraden ging die ik haar tijdens ons huwelijk gaf. Ik liet dokter Cuevas komen, die onder het voorwendsel dat hij thee kwam drinken, eigenlijk kwam om Clara te onderzoeken. Hij nam haar mee naar haar slaapkamer en zei later tegen Férula en mij dat haar geestelijke crisis voorbij leek, maar dat we ons moesten voorbereiden op een moeilijke bevalling omdat het een heel groot kind was. Op dat moment kwam Clara de salon binnen. Ze moet de laatste zin gehoord hebben.

‘Alles zal goed gaan,’ zei ze.

‘Ik hoop dat het dit keer een jongen is zodat hij net als ik Esteban heet,’ scherste ik.

‘Het is er niet één, maar het zijn er twee,’ antwoordde Clara. ‘Een tweeling, ze zullen Jaime en Nicolás heten,’ voegde ze eraan toe.

Dat was te veel voor mij. Ik veronderstel dat het de opgekropte spanning van de laatste maanden was waardoor ik ontplofte. Ik werd woedend en zei dat dat namen waren van buitenlandse vertegenwoordigers, dat niemand in mijn of haar familie zo heette en dat er op z’n minst één Esteban moest heten zoals ik en mijn vader. Maar Clara beweerde dat steeds dezelfde namen verwarring stichtten in haar schriften en ze hield voet bij stuk. Om haar aan het schrikken te maken, gooide ik een porseleinen kan kapot, ik geloof dat dat het laatste familie-erfstuk uit de glorietijd van mijn grootvader was. Clara kwam echter niet onder de indruk en het feit dat dokter Cuevas achter zijn kopje thee glimlachte ergerde me nog meer. Ik sloeg de deur achter me dicht en ging naar de Club.

Die nacht werd ik dronken. Ik had het nodig maar het was ook uit wraak, ik ging naar het bekendste bordeel van de stad, dat een historische naam droeg. Ik wil wel verduidelijken dat ik geen hoerenloper ben en dat ik slechts in de tijd dat ik lang alleen was naar ze toe ben gegaan. Ik weet niet wat er met me aan de hand was die dag, ik was geprikkeld door Clara, ik was boos; ik had te veel energie, ik voelde de verleiding in me opkomen. De Cristóbal Colón was toen een bloeiende zaak maar nog zonder internationale faam. Dat kwam pas nadat ze op de Engelse navigatiekaarten, in reisgidsen en op de televisie kwam. Ik ging de salon binnen waar Franse meubels stonden, met van die gedraaide poten, en ik werd ontvangen door de madam die een perfect Parijs’ accent imiteerde. Ze gaf me de prijslijst en vroeg of ik een speciale voorkeur had. Ik zei, dat ik nooit verder was geweest dan Het Rode Lantaarntje en enkele tweederangs mijnwerkersbordelen in het Noorden. Iedere vrouw was goed als ze maar jong en schoon was.

‘Ik mag u wel, monsieur,’ zei ze. ‘Ik zal u de beste van het huis brengen.’

Op haar roepen kwam een vrouw binnen, in een zwartsatijnen jurk, die zo nauw was dat haar weelderige vrouwelijke vormen er bijna uitbarstten. Ze droeg haar haar naar één kant, een kapsel dat me niet beviel. Bij het lopen verspreidde ze een vreselijke muskusgeur, die als een wolk in de lucht bleef hangen.

‘Ik ben blij u te zien, patrón,’ begroette ze mij, en toen herkende ik haar, want haar stem was het enige dat er van Tránsito Soto over was. Ze leidde me naar een kamer met donkere gordijnen, het leek wel een graf, maar vergeleken met het armetierige Rode Lantaarntje leek het wel een paleis. Ik trok zelf Tránsito Soto haar zwarte satijnen jurk uit, maakte het vreselijke kapsel los en zag dat ze in de afgelopen jaren groter, voller en mooier was geworden.

‘Je bent er wel op vooruitgegaan,’ zei ik.

‘Dank zij uw vijftig pesos, patrón. Die hebben me geholpen bij de start,’ antwoordde ze. ‘Ik kan ze u met rente teruggeven, want door de devaluatie zijn ze niet zo veel meer waard.’

‘Ik heb liever dat je me een dienst bewijst, Tránsito!’ lachte ik.

Ten slotte trok ik haar onderrok uit en stelde vast dat er niet veel meer over was van het dunne meisje met de puntknieën, dat in Het Rode Lantaarntje werkte, behalve dan haar oneindige bereidheid tot lust en haar hese vogelstem. Ze vertelde me dat ze haar lichaam zo lang had ingesmeerd met citroen en hamamelis tot ze een blanke zachte babyhuid had. Er was geen haartje te zien en haar nagels waren rood gelakt. Om haar navel was een slang getatoeëerd die ze kon laten kronkelen, terwijl ze de rest van haar lichaam stil hield. Terwijl ze het me voordeed vertelde ze me over haar leven.

‘Wat zou er van me geworden zijn, patrón, als ik in Het Rode Lantaarntje gebleven was? Dan had ik nu geen tanden meer en was al oud geweest. In dit beroep word je snel oud, als je niet oppast. Daarom ben ik ook nooit de straat opgegaan want dat is gevaarlijk, dan moet je een pooier hebben, anders is het risico te groot. Niemand respecteert je. Maar waarom moet ik een man afgeven wat ik met pijn en moeite heb verdiend. Wat dat betreft zijn vrouwen stom. Ze zijn hardheid gewend. Ze hebben een man nodig om zich zeker te voelen maar ze vergeten dat een man hun enige bedreiging is. Ze kunnen niet alleen, ze moeten zich voor iemand opofferen. Straathoeren zijn het ergste, patrón, gelooft u mij. Ze werken zich kapot voor hun pooier, ze zijn blij als ze geslagen worden, ze zijn trots als hij er goed uitziet, met gouden tanden en ringen en als hij hen laat zitten en er met een jongere vandoor gaat, vergeven ze hem omdat hij ‘een man’ is. Nee, patrón, zo ben ik niet. Niemand heeft mij ooit onderhouden, daarom ben ik ook niet zo gek om dat voor een ander te doen. Ik werk voor mijzelf, wat ik verdien, geef ik uit zoals ik wil. Het heeft me veel moeite gekost, denk maar niet dat het makkelijk is geweest, want bordeelhoudsters onderhandelen liever met pooiers dan met vrouwen. Ze helpen je niet verder, voor een vrouw hebben ze geen respect.’

‘Maar hier word je wel naar waarde geschat, Tránsito. Ze zeiden dat je de beste was.’

‘Dat ben ik ook. Als ik hier niet als een paard zou werken, konden ze de zaak wel opdoeken,’ zei ze. ‘De rest heeft zijn beste tijd gehad, patrón. Hier komen alleen maar oude mannen, het is niet meer zoals vroeger. Ze moeten moderniseren, dan krijgen ze ambtenaren die tussen de middag niets te doen hebben, jonge mensen en studenten. Het moet ruimer en vrolijker worden en er moet worden schoongemaakt, en grondig! Dan hebben de klanten vertrouwen en denken er niet aan dat ze een geslachtsziekte kunnen oplopen, nietwaar? Het is hier een varkensstal. Ze maken nooit schoon. Til het kussen maar op dan springt er zeker een vlo rond. Ik heb het tegen de madam gezegd maar ze trekt er zich niets van aan. Ze heeft geen oog voor de zaak.’

‘En jij wel?’

‘Natuurlijk, patrón! Ik heb wel duizend ideeën hoe de Cristóbal Colón er weer bovenop kan komen. Ik houd van mijn beroep. Ik ben niet zoals de anderen die altijd maar klagen en het noodlot de schuld geven als het slecht met ze gaat. U ziet toch wat ik heb bereikt? Ik ben al de beste. Als ik mijn best doe, kan ik het beste huis van het land hebben, dat zweer ik.’

Ik vermaakte me kostelijk. Ik waardeerde haar, want ’s morgens bij het scheren zag ik altijd zoveel ambitie in de spiegel dat ik vergeten was hoe het bij anderen is.

‘Het lijkt me een uitstekend idee, Tránsito! Waarom begin je niet voor jezelf? Ik geef je een beginkapitaal,’ bood ik aan, gefascineerd door het idee mijn commerciële werkterrein in die richting uit te breiden. Was ik dronken?

‘Nee, dank u, patrón,’ antwoordde Tránsito terwijl ze met haar gelakte nagel over de slang streek. ‘Ik ga niet bij de ene kapitalist weg om in handen van een andere te vallen. Er moet een coöperatie komen en de madam kan naar de hel lopen. Heeft u daar nooit van gehoord? Weest u maar op uw hoede, als uw landarbeiders een coöperatie vormen, dan kan u wel inpakken. Ik wil een hoerencoöperatie. Daar kunnen zowel hoeren als flikkers bij, dat geeft een bredere basis. Wij brengen het kapitaal en het werk in. Waar hebben we een patrón voor nodig?’

We bedreven de liefde. Wild en woest, iets wat ik al bijna was vergeten, iets uit de tijd van de vele tochten in de zeilboot op het stilstaande water van blauwe zijde. Daar, tussen een bende kussens en lakens, verstrikt in de levende knoop van wellust, in elkaar verstrengeld tot we niet meer konden, voelde ik me weer twintig. Ik was blij met die woeste, donkere vrouw in mijn armen. Zij viel niet uit elkaar als ik haar nam, een sterke merrie die je zonder bedenkingen berijden kon. Bij haar waren je handen niet te zwaar, je stem niet te hard, je voeten niet te groot of je baard te ruw, het was een vrouw die een stroom obscene woorden aankon, zij hoefde niet gewiegd te worden met tederheid of bedrogen met complimentjes. Daarna rustte ik een beetje naast haar, sereen en gelukkig, terwijl ik naar de stevige ronding van haar heupen keek en naar de trillende slang.

‘We zien elkaar nog wel eens, Tránsito,’ zei ik terwijl ik haar een extraatje gaf.

‘Dat heb ik ook al eens gezegd, patrón, weet u nog,’ antwoordde ze terwijl ze haar slang voor het laatst liet kronkelen.

Eigenlijk wilde ik haar niet terugzien. Ik wilde haar liever vergeten, omdat ik, zoals ik al zei, geen hoerenloper ben. Ik zou deze episode niet hebben vermeld, ware het niet dat Tránsito Soto veel later een zo belangrijke rol zou gaan spelen. Dit verhaal had echter niet geschreven kunnen worden als zij niet tussenbeide was gekomen om ons te redden en daarmee ook onze herinneringen.

Kort daarop, toen dokter Cuevas zich voorbereidde op een keizersnede bij Clara, stierven Severo en Nívea del Valle. Ze lieten veel kinderen achter en zevenenveertig levende kleinkinderen. Clara wist het door een droom eerder dan de rest, maar ze vertelde het alleen aan Férula, die haar probeerde te kalmeren door haar uit te leggen dat zwangerschap soms angstaanvallen veroorzaakt, waardoor men vaak boze dromen heeft. Haar zorgzaamheid verdubbelde, ze wreef Clara in met amandelolie tegen zwangerschapsstriemen op haar buik, ze smeerde bijenhoning op haar tepels zodat ze niet opensprongen. Ze gaf haar gemalen eierschalen voor goede melk en dat ze geen gaatjes in haar tanden zou krijgen en ze bad voor een goede bevalling. Twee dagen na de droom kwam Esteban Trueba vroeger thuis dan normaal, bleek en aangedaan, hij pakte zijn zuster Férula bij haar arm en sloot zich met haar op in de bibliotheek.

‘Mijn schoonouders zijn omgekomen bij een auto-ongeluk,’ zei hij kort. ‘Clara mag het pas weten na de bevalling. We moeten een muur van censuur om haar heen optrekken, geen kranten, geen radio, geen bezoek, niets! Let op dat het personeel zijn mond houdt.’

Maar alle goede bedoelingen waren tevergeefs. Clara’s voorgevoelens waren sterker. Die nacht droomde ze weer dat haar ouders door een uienveld liepen; Nívea zonder hoofd. Zo kwam ze alles te weten zonder krant of radio. Ze werd opgewonden wakker en vroeg Férula haar te helpen met kleden, omdat ze het hoofd van haar moeder moest gaan zoeken. Férula liep naar Esteban en deze haalde dokter Cuevas, die op het gevaar af om de tweeling te schaden, Clara een drankje gaf dat gekken twee dagen doet slapen, maar dat op haar niet het minste effect had. Het echtpaar Del Valle was gestorven zoals Clara had gedroomd en zoals Nívea vaak schertsend haar eigen dood had voorspeld.

‘We zullen ons nog eens doodrijden met die helse machine,’ zei Nívea dan wijzend op de automobiel van haar man.

Severo del Valle had als jongen al een zwak voor moderne uitvindingen, ook voor auto’s. In de tijd dat iedereen te voet, met een rijtuig, of op de fiets ging, kocht hij de eerste auto van het land, die als curiositeit tentoongesteld was in een etalage in het centrum. Het was een technisch wonder dat met de dodelijke snelheid van vijftien tot twintig kilometer per uur vooruitkwam, tot stomme verbazing van de voetgangers en tot woede van hen die onder de modder of stof kwamen te zitten. In het begin werd hij als een groot gevaar beschouwd. Vooraanstaande wetenschappers verklaarden in de krant dat het menselijk lichaam die snelheden niet kon verdragen en dat het nieuwe produkt, benzine, brandbaar was en een kettingreactie kon veroorzaken waaraan de stad ten prooi zou vallen. Zelfs de Kerk bemoeide zich ermee. Pater Restrepo, die de familie Del Valle in de gaten hield sinds het voorval met Clara in de Witte Donderdagmis, wierp zich op als bewaker van de goede zeden. Hij verhief zijn Galicische stem tegen de amicis rerum novarum, de vrienden van de nieuwerwetse dingen, zoals dit duivelsapparaat, dat hij vergeleek met de vuurwagen, waarop de profeet Elias ten hemel was gevaren.

Het schandaal liet Severo koud en al spoedig volgden andere heren zijn voorbeeld, totdat auto’s niets nieuws meer waren. Hij reed tien jaar met zijn wagen en weigerde hem tegen een ander model in te ruilen net zoals zijn vrouw de rijtuigpaarden niet weg wilde doen vóór ze van ouderdom waren gestorven. De Sunbeam had kanten gordijntjes, kristallen vaasjes waarin Nívea altijd verse bloemen zette, was bekleed met het mooiste hout en Russisch leer, en de koperen delen glansden als goud. Ondanks zijn Britse afkomst kreeg hij een Indianennaam, Covadonga. Hij was werkelijk perfect, alleen de remmen deden het niet zo goed. Severo, trots op zijn monteurskwaliteiten, haalde hem vaak uit elkaar om hem te repareren, of hij gaf hem aan de beste monteur uit het land: de grote ‘hoorndrager’, een monteur van Italiaanse afkomst. Hij dankte zijn bijnaam aan een tragedie die zijn leven overschaduwde. Men zei dat zijn vrouw hem bedroog en het niet nam dat hij deed alsof er niets aan de hand was terwijl zij hem de hoorntjes opzette. Op een stormachtige nacht liep ze weg en zette voor haar vertrek twee schaapshorens, die ze van de slager had gekregen, boven op het hek van de werkplaats. De volgende dag, toen de Italiaan daar aankwam, vond hij een groep kinderen en buren die hem uitlachten. Door dit drama werd zijn goede naam als monteur echter niet aangetast, maar ook hij slaagde er niet in om de remmen van de Covadonga te repareren. Severo besloot toen een grote steen in zijn auto mee te nemen. Als ze op een helling wilden stoppen, moest de een op de rem trappen en stapte de ander snel uit om de steen voor het wiel te leggen. Over het algemeen werkte dit systeem goed, maar die fatale zondag die, zoals het noodlot beschikte, de laatste zou zijn, lieten de remmen het helemaal afweten.

Voor Nívea uit de auto kon springen om de steen ervoor te leggen of Severo uit kon wijken, rolde het voertuig naar beneden. Severo probeerde het stuur om te gooien en zo te stoppen, maar als door de duivel bezeten schoot de wagen stuurloos naar beneden, waar hij tegen een wagen met bouwmetaal botste. Een van de stangen schoot door de voorruit en onthoofde Nívea. Het hoofd werd eruit geslingerd en ondanks de zoekacties van de politie, boswachters en vrijwilligers bleef het twee dagen zoek. De derde dag begonnen de lijken te stinken en moesten, onvolledig, begraven worden. Het was een prachtige begrafenis, in aanwezigheid van de hele Del Valle-clan en een oneindig aantal vrienden en bekenden. Ook waren er vrouwendelegaties die de laatste eer bewezen aan Nívea, de eerste feministe van het land, van wie haar ideologische vijanden zeiden dat er geen reden was waarom ze in de dood haar hoofd nog zou hebben als ze dat al tijdens haar leven was kwijtgeraakt. Clara, in huis opgesloten, bewaakt door Férula en door dokter Cuevas volgestopt met kalmeringsmiddelen, was niet bij de begrafenis aanwezig. Uit waardering voor hen die haar voor deze smart wilden sparen, zei ze niets dat erop wees dat ze iets over het verloren hoofd wist. Na de begrafenis, toen alles weer zijn gangetje ging, haalde ze Férula ertoe over om met haar mee te gaan zoeken, en of haar schoonzuster haar meer drankjes of pillen gaf, het hielp niet: ze was er niet vanaf te brengen. Férula gaf zich gewonnen omdat ze wel inzag dat ze haar niet langer om de tuin kon leiden met de smoes dat dat van het hoofd maar een boze droom was. Het was verstandiger haar bij de uitvoering van haar plan te helpen voordat de innerlijke onrust haar helemaal in de war bracht. Ze wachtten tot Esteban weg was, Férula hielp haar met aankleden en liet een huurwagen komen. De aanwijzingen die Clara de chauffeur gaf, waren zeer onduidelijk.

‘Rijdt u maar, ik zal de weg wijzen,’ zei ze, en liet zich leiden door haar vermogen om het onzichtbare te zien.

Ze reden de stad uit en kwamen bij het open veld waar de huizen ver uit elkaar stonden en de glooiende heuvels begonnen. Op aanwijzing van Clara sloegen ze een zijweg in en reden tussen berken en uienvelden door tot ze de chauffeur bij wat bosjes liet stoppen.

‘Hier is het,’ zei ze.

‘Dat kan niet, we zijn veel te ver van de plaats van het ongeluk vandaan,’ zei Férula weifelend.

‘Hier is het, zeg ik je!’ hield Clara vol.

Ze wrong zich met moeite uit de auto, schommelend met haar buik, gevolgd door haar schoonzuster die gebeden prevelde, en de chauffeur die niets afwist van het doel van de rit. Ze probeerde in de bosjes te kruipen maar het gewicht van de tweeling hinderde haar daarbij.

‘Wilt u zo vriendelijk zijn daar in te gaan en mij het vrouwenhoofd aan te reiken, dat u daar zult vinden,’ vroeg ze de chauffeur.

Hij kroop tussen de dorens door en vond Nívea’s hoofd, dat wel een vergeten meloen leek. Hij pakte het bij het haar en kroop terug. Terwijl de man bij een boom stond over te geven, ontdeden Férula en Clara het hoofd van Nívea van zand en steentjes die in haar oren, neus en mond terechtgekomen waren, ze schikten het wat verwarde haar, maar de ogen konden ze niet sluiten. Ze wikkelde het hoofd in een sjaal en reden terug.

‘Sneller, meneer, ik geloof dat het zover is,’ zei Clara tegen de chauffeur.

Ze kwamen net op tijd om de moeder in bed te leggen. Férula trof haastig de voorbereidingen terwijl een dienstmeisje dokter Cuevas en de vroedvrouw ging halen. Clara, die door het schudden van de auto, de opwinding van de laatste dagen en de drankjes van dokter Cuevas bereid was om zelf te baren, wat bij haar eerste dochter niet gelukt was, zette haar tanden op elkaar. Ze hield zich vast aan de bezaans- en de fokkemast van het zeilbootbed en begon aan haar taak om Jaime en Nicolás in het kalme water van blauwe zijde ter wereld te brengen. Ze werden snel na elkaar geboren onder het toeziend oog van hun grootmoeder, die haar ogen nog steeds open had en vanaf de commode toekeek. Férula trok ze na elkaar naar buiten aan een vochtige pluk haar boven hun nek, zoals ze dat had zien doen bij veulens en kalfjes op De Drie Maria’s. Voor de komst van de dokter en de vroedvrouw verstopte ze het hoofd van Nívea onder het bed om lastige verklaringen te vermijden. Toen zij aankwamen was er niets meer te doen, want de moeder sliep rustig en de jongetjes, klein als zevenmaandskindjes, maar gezond, met alles erop en eraan, sliepen in de armen van hun uitgeputte tante.

Het hoofd van Níva begon een probleem te worden want ze konden geen geschikte plek vinden om het te verstoppen. Ten slotte stopte Férula het, omwikkeld met doeken, in een leren hoededoos. Ze bespraken de mogelijkheid om het naar Gods gebod te begraven, maar het zou een ontzettende papierwinkel tot gevolg hebben om toestemming te verkrijgen om het graf te openen en het ontbrekende deel er alsnog bij te leggen. Aan de andere kant waren ze bang voor een schandaal, als bekend werd hoe Clara het gevonden had, waar speurhonden hadden gefaald. Esteban Trueba, altijd bang om belachelijk te lijken, was voor een oplossing die geen geroddel zou veroorzaken. Hij wist dat het vreemde gedrag van zijn vrouw het onderwerp van veel praatjes was. Er werd gepraat over Clara’s vermogen om dingen, zonder aanraking, te laten bewegen en om het onmogelijke te raden. Ook had iemand de geschiedenis opgerakeld van Clara’s stilzwijgen gedurende haar kinderjaren en de beschuldiging van pater Restrepo, die heilige man, van wie werd gehoopt dat hij als eerste van het land zalig verklaard zou worden. Tijdens de jaren die ze op De Drie Maria’s doorgebracht hadden, waren de geruchten verstomd, was men ze vergeten, maar Trueba wist, dat het voorval met het hoofd van zijn schoonmoeder reden genoeg zou zijn om het geklets opnieuw te laten beginnen. Daarom, en niet uit nalatigheid zoals later werd beweerd, bleef de hoededoos in de kelder, in afwachting van een geschikte gelegenheid het hoofd een christelijk graf te geven.

Clara herstelde zich snel na de dubbele bevalling. Ze liet de opvoeding van de kinderen aan haar schoonzuster en aan de Nana over, laatstgenoemde was na de dood van haar werkgevers bij de Trueba’s in huis gekomen om, zoals ze zei, ‘hetzelfde bloed te blijven dienen’. Ze was geboren om kinderen van anderen te wiegen, om kleding te dragen die anderen wegdeden, om te eten wat overbleef, om van geleende vreugde en lijden te leven, om oud te worden onder het dak van anderen, om op een dag te sterven op de achterste patio in een bed dat niet van haar was en om tenslotte in een gemeenschappelijk graf op de Algemene Begraafplaats te worden begraven. Ze was bijna zeventig, nog steeds vol ijver, onvermoeibaar in haar gesjouw, onaangetast door de tijd, en beweeglijk genoeg om zich als boeman te verkleden om Clara aan het schrikken te maken als ze weer terugviel in haar manie van stilzwijgen en het leitje. Ze had genoeg vechtlust om de tweeling aan te kunnen en genoeg tederheid om Blanca te verwennen zoals ze vroeger haar moeder en grootmoeder had verwend. Ze had er een gewoonte van gemaakt constant gebeden te prevelen, want toen ze merkte dat niemand in huis gelovig was, stelde zij het zich tot taak voor de levenden en natuurlijk ook voor de doden te bidden. Ze beschouwde het als een verlengstuk van haar diensten. Door haar leeftijd vergat ze voor wie ze bad, maar ze was er zeker van dat het voor iemand van nut zou zijn. Haar devotie was het enige dat ze met Férula gemeen had, voor het overige waren ze rivalen.

Op een vrijdagmiddag werd er aangeklopt bij het grote huis op de hoek. Er verschenen drie doorschijnende dames met tere handen en omfloerste ogen, met ouderwetse bloemenhoeden op in een wolk van wilde-viooltjesgeur die zo penetrant was dat het huis een paar dagen lang naar bloemen rook. Het waren de drie gezusters Mora. Clara zat in de tuin, ze leek hen de hele middag al te hebben verwacht. Ze ontving hen met een kind aan iedere borst en Blanca spelend aan haar voeten. Ze keken naar elkaar, herkenden elkaar en glimlachten. Dat was het begin van een hartstochtelijke spirituele relatie die hun leven lang duurde en die, als hun voorspellingen uitkwamen, ook in het hiernamaals zou voortduren.

De drie gezusters Mora waren spiritistes en bekend met bovennatuurlijke krachten. Ze bezaten als enigen een onweerlegbaar bewijs dat de ziel van een dode gematerialiseerd kan worden; een foto toonde hen rond een tafel, met boven hun hoofd zwevend een vaag, gevleugeld ectoplasma waarvan sommige ongelovigen beweerden dat het een vlek op de foto en anderen dat het een fotografische truc was. Via geheime wegen, alleen aan ingewijden bekend, kwamen ze achter Clara’s bestaan. Ze namen telepathisch contact met haar op en herkenden in haar direct een astrale zuster. Op discrete wijze waren ze achter haar aardse adres gekomen. Ze hadden hun eigen, met een gunstig fluïdum doordrenkte waarzegkaarten bij zich; wat spelletjes met geometrische figuren en zelfbedachte kabbalistische nummers om nepparapsychologen te ontmaskeren. Ook brachten ze een blad vol gewone taartjes als geschenk voor Clara mee. Het werden dikke vriendinnen en van die dag af kwamen ze elke vrijdag bij elkaar om geesten op te roepen en geheimen en recepten uit te wisselen. Ze vonden een manier om geestelijke energie heen en weer te sturen tussen het grote huis op de hoek en het andere einde van de stad waar de gezusters Mora in een tot uitzonderlijke woning verbouwde oude molen woonden, zo konden ze elkaar bijstand verlenen in de moeilijke momenten van het dagelijks leven. De Mora’s kenden veel gelijkgestemde mensen die in deze dingen waren geïnteresseerd en die ook aan de vrijdagse seances begonnen deel te nemen, en hieraan hun eigen kennis en magnetisch fluïdum bijdroegen. Esteban Trueba zag ze komen en gaan en hij stelde slechts drie voorwaarden: dat ze zijn bibliotheek met rust lieten, de kinderen niet gebruikten voor experimenten, en dat ze discreet waren, want hij wilde geen schandaal. Férula keurde de activiteiten van Clara af, omdat ze niet in overeenstemming met het geloof en de goede zeden waren. Van behoedzame afstand sloeg ze de zittingen gade zonder mee te doen, maar vanuit haar ooghoeken hield ze alles in de gaten terwijl ze breide, bereid om tussenbeide te komen zodra Clara dreigde in een of andere trance te geraken. Ze had gemerkt dat haar schoonzuster na seances, waarbij zij het medium was en met een onherkenbare stem in een heidense taal sprak, volledig was uitgeput. Ook de Nana was op haar hoede. Onder het voorwendsel de koffie te serveren verjoeg ze de geesten met haar knisperende gesteven onderrokken, met geprevelde gebeden en het geklapper van haar losse tanden, dit deed ze echter niet om Clara voor excessen te behoeden, maar om er zeker van te zijn dat er geen asbakjes werden gestolen. Tevergeefs legde Clara uit dat de visite daarin absoluut niet geïnteresseerd was, vooral niet omdat niemand rookte. Maar voor de Nana waren het allemaal, behalve de dames Mora, uitbuiters.

De Nana en Férula haatten elkaar; ze betwistten elkaar de liefde van de kinderen en ze vochten erom om Clara te mogen verzorgen ondanks al haar buitenissigheden en grillen. Het was een onafgebroken, stille strijd die zich afspeelde in de keuken, de gang en op de patio, maar nooit in de buurt van Clara want die ergernis wilden ze haar alle twee besparen. Férula’s liefde voor Clara ging gepaard met zo’n grote jaloezie dat ze meer een veeleisende echtgenoot leek dan een schoonzuster. In de loop van de tijd had ze alle schroom laten varen en in honderden kleine dingetjes gaf ze blijk van haar adoratie, hetgeen niet aan de aandacht van Esteban ontsnapte. Als hij terugkwam van het land probeerde Férula hem ervan te overtuigen dat Clara in een van haar ‘slechte perioden’ was, zoals zij dat noemde, zodat hij niet bij haar zou slapen en slechts een enkele maal, kort, met haar samen zou zijn. Ze gaf adviezen uit naam van dokter Cuevas. Bij navraag bleek alles verzonnen. Op duizenden manieren probeerde ze tussen de echtelieden te komen. Als niets meer lukte, hitste ze de kinderen op, ze moesten hun vader vragen met hen te gaan wandelen, of hun moeder om voor te lezen, of allebei, samen bij hen waken als ze koorts hadden of met hen spelen. ‘Die arme kleintjes hebben hun papa en hun mama nodig, ze zitten de hele dag maar bij dat domme oude mens met haar achtergebleven ideeën, ze komen geen stap verder met al dat bijgeloof, de Nana moet in een tehuis. De Dienaressen van God hebben een asiel voor oude gedienstigen, het moet er fantastisch zijn, ze worden er behandeld als dames, hoeven niet te werken en krijgen goed te eten, dat zou het meest humane zijn, arme Nana, ze is op,’ zei ze. Zonder precies te weten waarom, begon Esteban zich in zijn eigen huis niet meer op zijn gemak te voelen. Hij voelde hoe zijn vrouw steeds meer van hem vervreemdde en ontoegankelijker werd, hij kon haar zelfs niet meer met cadeaus bereiken, noch met zijn schuchtere uitingen van tederheid, noch met zijn tomeloze hartstocht, die telkens als hij haar zag bezit van hem nam. Gedurende al die tijd was zijn liefde tot een obsessie uitgegroeid. Hij wilde dat Clara alleen aan hem dacht, dat ze haar leven alleen maar met hem deelde en geen ander leven had, dat ze hem alles vertelde, dat ze niets bezat dat niet van hem kwam, dat ze totaal afhankelijk was.

Maar de werkelijkheid was anders, Clara leek door de lucht te vliegen, zoals haar oom Marcos, los van de vaste grond zocht zij God op Tibetaanse wijze, met behulp van tafels op drie poten raadpleegde zij de geesten, die twee kloptekens geven bij ja en drie bij nee, en ze ontcijferde boodschappen uit een andere wereld, die zelfs weersveranderingen aankondigden. Op een keer verkondigde ze dat onder de haard een schat verborgen lag. Eerst liet ze de muur afbreken, maar er kwam niets tevoorschijn, toen de trap, ook niets en toen de helft van de grote salon maar alweer niets. Ten slotte bleek dat de geest, in de war geraakt door de architectonische veranderingen die zij had aangebracht, niet had gemerkt dat de bergplaats met de gouden dubloenen niet in het huis van de Trueba’s lag, maar aan de overkant in het huis van de Ugartes. Die weigerden echter de eetkamer af te breken omdat ze het verhaal over de Spaanse geest niet geloofden. Clara was niet in staat ’s morgens voor het naar school gaan, Blanca’s haar te vlechten, dat deed Férula of de Nana, maar ze had een uitzonderlijk goed contact met haar, zoals zij dat ook met Nívea had gehad. Ze vertelden elkaar verhalen, lazen de boeken over magie uit de toverkoffers en bekeken familieportretten. Ze gaf de verhalen door over de oom met de wind en over de blinde die als een waterstraal uit de populier viel, ze gingen naar buiten om naar de bergen te kijken en de wolken te tellen. Ook spraken ze in een zelf bedachte taal, warbij de Spaanse ‘t’ vervangen werd door een ‘n’ en de ‘r’ door een ‘l’, ze spraken dan net zo als de Chinees van de wasserij. Ondertussen groeiden Jaime en Nicolás op, gescheiden van het vrouwelijk binomium, volgens het principe van die tijd ‘dat ze echte mannen moesten worden’. Daarentegen was de positie van de vrouw al bij de geboorte genetisch bepaald en hoefde niet door middel van daden veroverd te worden. De tweeling werd sterk en haalde voortdurend kattekwaad uit: ze vingen hagedissen om hun staart in plakjes te snijden, muizen om wedrennen mee te organiseren en vlinders om het stof van hun vleugels te vegen. Later stompten en schopten ze elkaar, en deelden elkaar klappen en trappen toe op aanwijzingen van genoemde Chinees van de wasserij. Hij was zijn tijd ver vooruit, hij was de eerste die de techniek van een duizend jaar oude krijgskunst in het land bracht, maar niemand nam hem serieus toen hij met één hand een baksteen doormidden sloeg en zijn eigen academie wilde beginnen, daarom moest hij uiteindelijk kleren van anderen wassen. Jaren later werden de jongens echte mannen, ze spijbelden van school om op een plekje op de vuilstortplaats het zilveren bestek van hun moeder te ruilen voor een paar minuten van verboden liefde met een matrone die hen beiden aan haar borsten, zo groot als de uiers van een Hollandse koe, kon wiegen. Ze kon hen onder de vochtige oksels van haar tentakelarmen drukken, ze kon hen beiden met haar olifantedijen verpletteren, en ze kon beiden tegelijk in de zevende hemel brengen in de donkere holte van haar sappige warme geslacht. Maar dat was pas vele jaren later en Clara is het nooit te weten gekomen, zodat ze het ook niet in haar schrift kon schrijven, opdat ik het ooit eens zou lezen. Ik kwam er op een andere manier achter.

Het huishouden interesseerde Clara niet. Ze liep door het huis en vond het doodgewoon dat alles perfect opgeruimd en schoon was. Ze zat aan tafel zonder zich af te vragen wie er had gekookt of waar de boodschappen waren gehaald en het was haar om het even wie haar bediende. Ze vergat de namen van het personeel en soms zelfs die van haar eigen kinderen, toch scheen ze aanwezig te zijn als een goede, vrolijke geest, die alle klokken in werking stelde als ze passeerde. Ze ging altijd in het wit gekleed omdat ze vond dat dat de enige kleur was die haar aura niet verstoorde. Ze gaf de voorkeur aan de eenvoudige kleding die Férula op de machine maakte boven de met ruches en juwelen bestikte jurken die haar echtgenoot haar schonk om te schitteren en er modieus uit te zien. Esteban was vaak wanhopig omdat ze hem met dezelfde vriendelijkheid behandelde als waarmee ze iedereen behandelde en tegen hem sprak op dezelfde aanhalerige toon als tegen de poezen. Ze merkte nooit of hij moe en treurig was of vol van levensvreugde en liefdesverlangen. Maar ze zag wel aan de kleur van zijn aura wanneer hij een schoftenstreek wilde uithalen, en kon met een paar grappige opmerkingen een woedeaanval in de kiem smoren. Hij was vertwijfeld omdat Clara nooit ergens echt dankbaar voor was en nooit iets nodig had dat hij haar zou kunnen geven. In bed was ze verstrooid en vrolijk zoals bij alles, ontspannen en ongecompliceerd, maar afwezig. Ze wist dat ze met haar lichaam alle variaties kon nadoen uit de boeken die in een geheime kast in de bibliotheek stonden, maar zelfs de verderfelijkste zondigheden leken bij Clara op het gestoei van een pasgeboren baby, omdat het zout van een slechte gedachte of de peper van de onderwerping ontbrak. Uit woede viel Trueba soms terug in zijn oude zonden. Gedurende zijn verblijf op het land, tijdens de gedwongen scheidingen van Clara die met de kinderen in de hoofdstad bleef, verkrachtte hij af en toe een stevige boerin in de bosjes, maar dat bracht geen verlichting, het gaf hem slechts een nare smaak in zijn mond en geen enkel blijvend plezier, vooral omdat hij wist dat als hij het aan zijn vrouw vertelde, zij zich zou opwinden over de mishandeling en helemaal niet over zijn ontrouw. Jaloezie en veel andere menselijke gevoelens waren Clara vreemd. Hij ging ook nog twee- of driemaal naar Het Rode Lantaarntje, maar daarna niet meer omdat hij er bij de prostituées niets meer van terechtbracht en hij uitvluchten moest mompelen om zijn onvermogen te camoufleren; dat hij te veel wijn had gedronken, dat het middageten hem niet goed was bekomen, dat hij al een paar dagen verkouden was. Tránsito Soto ging hij echter niet bezoeken, want hij voorvoelde dat in haar het gevaar van verslaving schuilde. Hij voelde een onbevredigd verlangen in zijn lendenen koken, een onblusbaar vuur, een dorst naar Clara die nooit, zelfs niet in de vurigste en langste nachten werd gelest. Uitgeput sliep hij in, zijn hart sprong bijna uit zijn borst, maar zelfs in zijn droom was hij zich ervan bewust dat de vrouw die naast hem rustte niet werkelijk daar was, maar in onbekende regionen waar hij nimmer toegang had. Soms verloor hij zijn geduld, dan schudde hij haar woedend door elkaar en schreeuwde de vreselijkste verwensingen, maar ten slotte vroeg hij haar vergiffenis voor zijn onbeschoftheid en huilde in haar schoot. Clara wist dat zij hem niet kon helpen. Voor Esteban Trueba was de mateloze liefde voor Clara zonder meer het sterkste gevoel in zijn leven, nog sterker dan zijn woede en zijn trots. Een halve eeuw later verlangde hij nog net zo huiverend naar haar en tot op zijn sterfbed zou hij haar blijven roepen.

De inmenging van Férula verhevigde de spanning waar Esteban mee worstelde. Ieder obstakel dat zijn zuster tussen hem en Clara opwierp bracht hem buiten zichzelf. Hij begon zijn eigen kinderen te verafschuwen omdat zij de aandacht van hun moeder opeisten. Hij ging met Clara op een tweede huwelijksreis naar dezelfde plaatsen als toen, in het weekeinde vluchtten ze in hotels, maar alles was tevergeefs. Hij was ervan overtuigd dat Férula overal de schuld van was; zíj had bij zijn vrouw de slechte kiem gelegd die hem verhinderde haar lief te hebben; zíj was het die verboden liefkozingen ontfutselde, die eigenlijk hem als echtgenoot toekwamen. Hij werd doodsbleek als hij Férula betrapte bij het baden van Clara, dan pakte hij haar de spons af, stuurde haar woedend weg, sleurde Clara uit het water, schudde haar door elkaar en verbood haar zich nog eens te laten wassen want op haar leeftijd was dat een schande. Ten slotte droogde hij haar dan zelf af, sloeg haar een badjas om en droeg haar naar bed met het idee dat hij zich belachelijk maakte. Als Férula zijn vrouw een kopje chocolade bracht griste hij het uit haar hand onder het voorwendsel dat zij Clara als een invalide behandelde; als zij haar een nachtzoen gaf, duwde hij haar weg en zei dat kussen niet goed was; als zij voor haar het beste stukje op de schaal uitzocht, ging hij woedend van tafel. Broer en zuster werden echte rivalen, ze wierpen elkaar haatdragende blikken toe, ze bedachten spitsvondigheden om elkaar tegenover Clara zwart te maken, ze bespiedden en bewaakten elkaar. Esteban bekommerde zich niet meer om het landgoed en liet alles aan Pedro Segundo García over, zelfs de geïmporteerde koeien. Hij ging niet meer uit met zijn vrienden, niet golfen of werken, om zijn zuster dag en nacht in de gaten te kunnen houden en zo gauw ze te dicht bij Clara kwam sprong hij ertussen. De sfeer in huis was om te snijden, beklemmend en duister en zelfs de Nana liep als een geest rond. De enige die er helemaal buiten stond was Clara, die door haar verstrooidheid en onschuld van dit alles niets merkte.

Het duurde lang voordat de haat tussen Esteban en Férula tot uitbarsting kwam. Het begon als een verholen onbehagen dat zich in kleinzielig getreiter uitte, maar uitgroeide tot iets dat het hele huis vulde. Die zomer moest Esteban naar De Drie Maria’s omdat Pedro Segundo García juist in de oogsttijd van zijn paard was gevallen en met een gat in zijn hoofd naar het nonnenhospitaaltje was gebracht. Maar hij was nauwelijks genezen of Esteban ging onaangekondigd terug naar de hoofdstad. Hij zat in de trein met een gruwelijk voorgevoel en hij wenste dat er een drama zou gebeuren, zonder te weten dat op het moment dat hij het wenste, het zich al aan het voltrekken was. In de loop van de middag kwam hij in de stad aan, ging rechtstreeks naar de Club, speelde daar wat partijtjes brisca en at er ’s avonds, zonder dat zijn onrust en ongeduld verminderden, ofschoon hij niet wist waardoor deze werden veroorzaakt. Tijdens het avondeten was er een lichte aardbeving, de kristallen kroonluchter slingerde met het normale geklingel, maar niemand keek op, iedereen at door en de muziek speelde zonder één noot over te slaan. Alleen Esteban Trueba schrok, alsof het beven een voorteken was. Hij at snel, vroeg de rekening en vertrok.

Férula, die over het algemeen haar zenuwen onder controle had, kon maar niet wennen aan de bevingen. Ze had haar angst verloren voor de geesten die Clara opriep, voor muizen op het land, maar de trillingen voelde ze tot in haar botten en als ze allang voorbij waren zat ze nog te bibberen. Die nacht lag ze nog niet in bed en ze rende naar Clara’s kamer, die rustig lag te slapen na haar lindebloesemthee te hebben gedronken. Op zoek naar wat gezelschap en warmte, ging ze voorzichtig naast haar liggen. Ondertussen prevelde ze stil gebeden voor zich heen opdat het niet tot een echte aardbeving zou komen. Zo vond Esteban Trueba haar. Heimelijk als een dief sloop hij het huis binnen, klom de trap op naar Clara’s slaapkamer, zonder het licht aan te doen en stond plotseling voor de twee, slaapdronken vrouwen, die hem op De Drie Maria’s waanden. Hij stortte zich net zo woedend op zijn zuster als hij dat bij een verleider van zijn vrouw zou gedaan hebben, sleurde haar uit bed, sleepte haar de gang door, duwde haar de trap af en gooide haar de bibliotheek in, terwijl Clara stond te schreeuwen in de deuropening zonder te begrijpen wat er was gebeurd. Eenmaal alleen met Férula spuide Esteban al zijn woede als onbevredigde echtgenoot, hij schreeuwde manwijf en lichtekooi tegen zijn zuster, dingen die hij nooit had moeten zeggen. Hij beschuldigde haar van perversiteiten met zijn vrouw, en zei dat haar ouwe-vrijstersliefkozingen zijn vrouw in de war hadden gemaakt en haar lesbische kunsten haar veranderd hadden in een waanzinnige, een stomme en een spiritiste. Ook zou zij zich hebben verlustigd aan Clara tijdens zijn afwezigheid, zij had zelfs de naam van zijn kinderen bezoedeld, de eer van de familie en de nagedachtenis aan zijn goede moeder; hij had genoeg van zoveel slechtigheid en gooide haar het huis uit, en wel onmiddellijk. Hij wilde haar nooit meer zien en verbood haar in de buurt te komen van zijn vrouw en kinderen. Zolang hij leefde zou ze altijd geld hebben om fatsoenlijk te kunnen leven, dat had hij eens beloofd, maar als ze nog eens om zijn familie heen sloop, zou hij haar doden, dat moest ze wel onthouden. ‘Ik maak je af, dat zweer ik je bij onze moeder.’

‘Ik vervloek je, Esteban!’ schreeuwde Férula tegen hem. ‘Je zult altijd alleen zijn, je ziel en je lichaam zullen verschrompelen, en je zult sterven als een hond!’

En zo verliet ze voor altijd het grote huis op de hoek, in nachthemd, helemaal zonder iets.

De volgende dag ging Esteban pater Antonio bezoeken, die hij vertelde wat er was gebeurd, echter zonder details. De priester luisterde naar hem, mild, met de onbewogen blik van een man die het verhaal al eens eerder gehoord heeft.

‘Wat kan ik voor je doen, mijn zoon?’ vroeg hij toen Esteban uitverteld was.

‘Ik zou graag willen dat u mijn zuster iedere maand een envelop doet toekomen die ik u zal overhandigen. Ik wil niet dat zij financieel iets te kort komt, ik doe het alleen om een belofte in te lossen maar niet uit liefde.’

Pater Antonio nam de eerste enveloppe zuchtend aan en wilde Esteban zegenen, maar die had zich omgedraaid en liep al weg. Hij gaf Clara geen enkele uitleg over het gebeurde met zijn zuster. Hij zei, dat hij haar het huis had uitgegooid en verbood haar ooit nog in zijn bijzijn over Férula te praten en als ze een beetje fatsoen had zou ze dit ook niet achter zijn rug doen. Hij liet haar kleren en alle dingen die aan haar deden denken, weghalen. Voor hem was ze dood.

Clara begreep dat het zinloos was vragen te stellen. Ze ging de naaikamer binnen om de slinger te halen waarmee ze geesten kon oproepen en concentratieoefeningen deed. Ze spreidde een stadsplattegrond uit op de vloer en hield de slinger er een halve meter boven in de hoop dat de uitslag haar het adres van haar schoonzuster zou wijzen. Na dit de hele middag geprobeerd te hebben, besefte ze dat het systeem niet werkte als Férula geen vaste woonplaats had. Omdat de slinger niet bruikbaar was reed ze rond met de auto, in de hoop dat haar instinct haar zou leiden, maar ook dit had geen resultaat. Ze raadpleegde de tafel met de drie poten, zonder dat er een geest als gids verscheen; ze riep haar in gedachten maar kreeg geen antwoord, en ook de tarot bracht geen opheldering. Toen besloot ze op de traditionele manier te zoeken bij vriendinnen; ze ondervroeg leveranciers en iedereen die met haar te maken had gehad, maar niemand had haar teruggezien. Haar naspeuringen leidden uiteindelijk naar pater Antonio.

‘Zoekt u maar niet langer, mevrouw,’ zei de priester. ‘Ze wil u niet zien.’

Clara begreep dat dit de reden was, dat haar onfeilbare, helderziende methodes het af lieten weten.

‘De gezusters Mora hadden gelijk,’ zei ze. ‘Als iemand niet gevonden wil worden, lukt het niet.’

Voor Esteban Trueba brak er een uiterst voorspoedige tijd aan. Zijn zaken bloeiden alsof ze met een toverstaf aangeraakt waren. Hij was tevreden met zijn leven. Hij was rijk geworden, zoals hij zich eens had voorgenomen. Hij had nog meer mijnconcessies, hij exporteerde fruit en begon een bouwbedrijf. De Drie Maria’s was in omvang toegenomen en veranderd in het beste landgoed in de omgeving en van de economische crisis die de rest van het land teisterde, was niets te bespeuren. In de noordelijke provincies had de sluiting van de salpetermijnen duizenden arbeiders in de ellende gestort. Scharen hongerige werklozen, die met vrouwen, kinderen en oudjes door het land trokken op zoek naar werk, hadden ten slotte de hoofdstad bereikt en er een cordon omheen gelegd met hun armzalige behuizingen van planken en bordkarton te midden van afval en braakliggend terrein. Ze doolden door de straten en vroegen om werk, maar dat was er niet en langzamerhand vroegen de eens zo robuuste arbeiders, nu mager van honger, kou, ellende en vertwijfeling, niet meer om werk, maar alleen nog om een aalmoes. De stad raakte vol bedelaars. En daarna vol dieven. Nooit was het zo koud geweest als in dat jaar. Het had gesneeuwd in de hoofdstad, dit fenomeen haalde de koppen van de krant als een feestelijk nieuwtje, terwijl in de sloppenwijken de kinderen blauw van de kou wakker werden of doodvroren. Voor zo veel hulpelozen was de liefdadigheid niet toereikend.

Het was het jaar van de vlektyfus. Het begon als een plaag voor de armen, maar al spoedig leek het een straffe Gods. De epidemie brak uit in de arme buurten als gevolg van de winter, ondervoeding en het vieze water uit de waterleiding. Samen met de werkloosheid verbreidde zij zich over de stad. De ziekenhuizen konden het niet meer aan. Met holle ogen sleepten de zieken zich voort door de straten, vingen hun luizen en gooiden die naar gezonde voorbijgangers. Het breidde zich uit als een olievlek, drong binnen in alle huizen, infecteerde scholen en fabrieken, niemand was veilig. Iedereen leefde in angst en lette op symptomen van de gevreesde ziekte. De besmette mensen voelden hun botten steenkoud worden, gingen rillen en vervielen dan in apathie. Het leken krankzinnigen, verteerd door koorts, vol vlekken, bloed poepend, met koortsdromen van hel en verdoemenis. Ze vielen neer, hun botten leken sponzen en hun benen leken van rubber. Ze hadden een galsmaak in hun mond. Hun lichaam was één grote wond, vol rode, blauwe, gele en zwarte puisten; ze kotsten hun ingewanden uit, riepen God aan barmhartig te zijn en hen eindelijk te laten sterven. Ze hielden het niet meer uit, hun hoofd barstte en hun ziel verliet het lichaam in stront en ontzetting.

Esteban stelde voor met de hele familie naar het land te gaan om het besmettingsgevaar te ontlopen, maar Clara wilde daar niet van horen. Ze was druk in de weer met de hulp aan de armen, een hopeloze taak. ’s Morgens vroeg vertrok ze en kwam vaak pas tegen middernacht thuis. Ze haalde alle kasten leeg, nam de kleren van de kinderen, de dekens van de bedden en de jasjes van haar man mee. Ze haalde de voorraadkamer leeg. Samen met Pedro Segundo García ontwierp ze een speciaal distributiesysteem. Vanuit De Drie Maria’s werden kazen, eieren, gedroogd vlees, fruit en kippen gestuurd, die zíj dan weer verdeelde onder de armen. Ze viel af, en zag er afgetobd uit. ’s Nachts begon ze weer te slaapwandelen.

Férula’s afwezigheid betekende een catastrofe voor het huis, zelfs de Nana, die haar altijd had weggekeken was uit haar doen. Toen het voorjaar eindelijk aanbrak en Clara wat kon uitrusten, kreeg ze weer de neiging de werkelijkheid te ontvluchten en zich te verliezen in dromen. Hoewel ze nu niet meer kon rekenen op de perfecte organisatie van haar schoonzuster om de chaos in het grote huis op de hoek de baas te worden, bekommerde ze zich evenmin om het huishouden. Ze liet alles aan de Nana en de rest van het personeel over en ging helemaal op in de wereld van geesten en psychologische experimenten. De notities in de schriften werden verwarder, haar schoonschrift had niet meer de sierlijkheid van voorheen, was rommelig en veranderde in hanepoten, soms zo priegelig klein dat je ze niet kon lezen, dan weer zo groot dat er maar drie woorden op een bladzijde konden.

De daaropvolgende jaren vormde zich om Clara en de gezusters Mora een groep van Gurdieff-aanhangers, Rozenkruisers, spiritisten en bohémiens, die drie keer daags de maaltijd gebruikten en die hun tijd verdeelden tussen het stellen van dringende vragen aan de geesten van de tafel met drie poten en het lezen van de gedichten van de laatste verlichte poëet die in Clara’s schoot was beland. Esteban tolereerde de invasie zonderlingen omdat hij allang wist dat het ingrijpen in het leven van zijn vrouw zinloos was. Hij besloot om tenminste de jongens van de magie af te houden. Zo kwamen Jaime en Nicolás op een Victoriaans internaat, waar elke gelegenheid werd aangegrepen om hen op de blote billen er flink van langs te geven. Vooral Jaime, die de Britse koninklijke familie belachelijk maakte en op zijn twaalfde jaar sterke interesse toonde voor boeken van Marx, een jood die in de hele wereld veel revoluties had veroorzaakt. Nicolás had het avonturiersbloed van zijn oudoom Marcos. Hij had belangstelling voor horoscopen en voor de toekomstvoorspellingen van zijn moeder, maar dat werd op de strenge school eerder als een excentrieke uiting dan als een serieus vergrijp beschouwd en daarom werd hij minder gestraft dan zijn broer.

Blanca’s situatie was anders omdat haar vader zich niet met haar opvoeding bemoeide. Hij ging er vanuit dat zij was voorbestemd om te trouwen en te schitteren in de grote wereld. Het feit dat ze met de doden kon spreken zou, als het luchtig werd gebracht, zelfs een pluspunt kunnen zijn. Hij was van mening dat magie, net als het geloof en de Kerk een specifiek vrouwelijke aangelegenheid was, daarom kon hij misschien wel sympathie voor de gezusters Mora opbrengen. Hij vond daarentegen mannelijke spiritisten net zo weerzinwekkend als priesters. Clara op haar beurt, liep altijd met haar dochter in haar kielzog: het kind mocht bij de vrijdagbijeenkomsten zijn en ze werd intiem met de geesten, met de leden van de geheime organisaties en met de noodlijdende kunstenaars door wie Clara als mecenas werd beschouwd. Zoals haar moeder dat vroeger met haar had gedaan gedurende haar grote stille periode, nam zij nu Blanca mee, als ze beladen met geschenken en vol opbeurende woorden de armen ging bezoeken.

‘Dit is goed om ons geweten te sussen, Blanca,’ zei ze. ‘Maar het helpt de armen niet. Die hebben geen behoefte aan een aalmoes maar aan rechtvaardigheid.’ Hierover had ze vreselijke discussies met Esteban, die er heel anders over dacht.

‘Rechtvaardigheid! Is het soms goed dat iedereen evenveel heeft? De luiaards evenveel als de harde werkers? De dommen evenveel als de intelligenten? Zelfs bij de dieren is dat niet zo. Het is geen kwestie van arm of rijk, maar van wie er sterk is en wie zwak. Ik ben voor gelijke kansen, maar er zijn mensen die er niets voor doen! Het is maar makkelijk, je hand ophouden en een aalmoes vragen! Ik geloof in loon naar werken. Dank zij deze filosofie heb ik nu wat ik heb. Ik heb niemand ooit om iets gevraagd, ik ben nooit oneerlijk geweest, dat bewijst dat iedereen het kan. Ik was voorbestemd een arme, ongelukkige klerk te worden op een notariskantoor. Daarom accepteer ik geen bolsjewistische ideeën in mijn huis. Gaan jullie maar naar de armenhuizen met jullie liefdadigheid als jullie dat willen! Dat is prima: dat is goed voor de opvoeding van jongedames. Maar kom niet bij mij aan met diezelfde idioterie als Pedro Tercero García, want dat duld ik niet!’

Dat klopte. Pedro Tercero García praatte op De Drie Maria’s over ‘rechtvaardigheid’. Hij was de enige die de patrón durfde tegen te spreken ondanks de slaag die zijn vader, Pedro Segundo García hem gaf als hij hem betrapte. Van jongsaf aan maakte de jongen geheime uitstapjes naar het dorp om boeken te lenen en kranten te lezen en te praten met de meester, een overtuigd communist, die vele jaren later werd gedood door een kogel tussen zijn ogen. Hij maakte ook nachtelijke escapades naar de bar van San Lucas, waar hij vakbondsleden trof die, tussen wat slokken bier door, de wereld reorganiseerden. Ook praatte hij met de reusachtige, fantastische pater José Dulce Maria, een Spaanse geestelijke die was vervuld van revolutionaire ideeën, de reden waarom hij door zijn orde naar deze verloren uithoek was verbannen, maar die toch zijn bijbelse gelijkenissen niet wilde ruilen voor socialistische pamfletten. De dag dat Esteban Trueba ontdekte dat de zoon van de beheerder opruiende literatuur onder de landarbeiders verspreidde, riep hij hem op het matje en voor de ogen van zijn vader sloeg hij hem met een slangeleren zweep.

‘Dit is je eerste waarschuwing, snotneus!’ zei hij zonder stemverheffing, maar met fonkelende ogen. ‘De volgende keer dat ik je betrap als je mijn mensen opruit laat ik je opsluiten. Op mijn grond wens ik geen oproerkraaiers, want hier beveel ik en ik zoek de mensen uit die hier wonen. Jij bevalt me niet. Ik duld je, vanwege je vader, die me jarenlang trouw heeft gediend, maar pas op je tellen, want het kan slecht met je aflopen. Ga nu maar!’

Pedro Tercero García leek op zijn vader, hij was donker, met harde, als uit steen gehouwen trekken, grote droevige ogen, en zwart stekelhaar. Hij had twee grote liefdes: zijn vader en de dochter van de patrón. Hij had haar al lief sinds die dag in zijn prille jeugd, dat ze samen bloot onder de eetkamertafel hadden geslapen. Met Blanca was het net zo gesteld. Iedere vakantie, als ze, op de volgeladen wagens, in stofwolken gehuld, op De Drie Maria’s aankwamen, sloeg haar hart als een Afrikaanse trom, van ongeduld en verlangen. Zij was de eerste die van de wagen sprong en naar het huis rende. Altijd stond hij op dezelfde plek, daar waar ze elkaar voor het eerst hadden gezien, op de drempel, half verborgen in de schaduw van de deur, verlegen en stug, blootsvoets, met een gescheurde broek en met zijn vroegwijze ogen de weg afspiedend waarover zij zou aankomen. Ze renden op elkaar af, omhelsden en kusten elkaar, lachten samen, stompten elkaar vriendschappelijk, rolden over de grond, trokken elkaar aan de haren en schreeuwden van plezier.

‘Hou op, Blanca, laat die schooier met rust!’ schreeuwde de Nana terwijl ze ze uit elkaar probeerde te halen.

‘Laat ze maar, Nana, het zijn nog kinderen en ze zijn dol op elkaar,’ zei Clara die wijzer was.

De kinderen renden weg, naar een schuilplaats om elkaar alle dingen te vertellen die in de maanden van scheiding waren voorgevallen. Verlegen gaf Pedro haar een paar houten beestjes, die hij zelf had gesneden. Blanca gaf hem de cadeautjes die ze voor hem had verzameld; een pennemesje, dat als een bloem openging en een kleine magneet, die op wonderbaarlijke wijze roestige spijkers aantrok. In de zomer dat ze met een boekdeel over magie uit oom Marcos’ koffers op De Drie Maria’s aankwam, was ze tien jaar. Pedro Tercero las toen nog niet goed maar zijn nieuwsgierigheid maakte dat hij ontzettend zijn best deed, iets wat de onderwijzeres met stokslagen niet had kunnen bereiken. Ze brachten de zomer lezend door, liggend in het riet, onder de dennebomen en tussen de korenhalmen. Ze bespraken de heldenmoed van Sandokan en Robin Hood, de pech van de Zwarte Piraat, de waargebeurde leerzame verhalen van De schat van de Jeugd. Ze zochten verboden woorden op in de Diccionario de Real Academia de la Lengua Española, waarin een illustratie stond van het bloedvatenstelsel en een mens was afgebeeld, zonder huid, met alle bloedvaten en het hart zichtbaar, maar met een onderbroek aan. Binnen enkele weken had het joch de boeken verslonden. Ze traden de fantastische wereld binnen van dwergen, feeën en schipbreukelingen die erom dobbelden wie, wie moest opeten; van tijgers, die werden getemd door liefde; fascinerende uitvindingen, geografische en zoölogische curiositeiten, oosterse landen met geesten in flessen, draken in grotten en in torens gevangen gehouden prinsessen. Vaak gingen ze Pedro García de Oude bezoeken. Zijn zintuigen waren door de tijd aangetast. Geleidelijk aan werd hij blind, er trok een blauwige waas voor zijn pupillen, ‘de wolken komen in mijn ogen’ zei hij. Hij stelde de bezoekjes van Blanca en Pedro Tercero erg op prijs, maar hij was allang vergeten dat Pedro Tercero zijn kleinzoon was. Hij luisterde naar hun verhalen die in zijn oor werden geschreeuwd, want hij zei ook dat de wind in zijn oren blies en dat hij daarom niet alles hoorde. Hij leerde ze hoe ze zich immuun konden maken voor insektebeten en als bewijs zette hij een schorpioen op zijn arm. Hij leerde ze water zoeken. Je moest een wichelroede met twee handen vasthouden en al lopend de bodem raken; zonder iets te zeggen moest je denken aan het water en de dorst van de stok, dan begon de stok, opeens, als er water aanwezig was, te trillen. Daar moest je dan graven, zei de oude man. Maar, verklaarde hij, zo zocht hij geen water op De Drie Maria’s, want hij had geen wichelroede meer nodig. Zijn botten hadden zo’n dorst, dat als hij over ondergronds water liep, ook al zat het diep, zijn skelet hem waarschuwde. Hij wees ze de kruiden op het land en liet ze ruiken, proeven en betasten opdat ze het natuurlijke aroma, de smaak en samenstelling leerden kennen. Zo konden ze ieder kruid identificeren naar hun heilzame werking; welk kruid de geest kon kalmeren, de duivelse invloeden kon uitbannen, de ogen laten schitteren, de buik kon verstevigen en de bloedsomloop kon stimuleren. Zijn kennis op dit gebied was zo groot, dat de dokter van het nonnenhospitaaltje hem soms opzocht om raad te vragen. Maar toch was al zijn kennis niet genoeg om de brandende koorts van zijn dochter Pancha te genezen. Zij stierf eraan. Hij gaf haar koeiemest te eten. Toen dat niet hielp paardevijgen, hij wikkelde haar in dekens en liet haar het kwaad uitzweten tot ze nog slechts vel over been was. Hij wreef haar hele lichaam met brandewijn en kruiden in, maar het hielp niets; Pancha stierf aan een onophoudelijke diarree, waardoor ze uitdroogde en onlesbare dorst leed. Geslagen, vroeg Pedro García permissie haar op een wagen naar het dorp te mogen brengen. De twee kinderen begeleidden hem. De dokter in het nonnenhospitaaltje onderzocht haar grondig en zei tegen de oude man dat ze verloren was. Had hij haar eerder gebracht en haar niet zo laten zweten, dan had hij nog iets voor haar kunnen doen, maar haar lichaam nam nu geen vocht meer op. Ze was als een plant met verdorde wortels. Pedro García kon zijn nederlaag niet verkroppen. Toen hij met het lijk van zijn dochter op de patio van De Drie Maria’s terugkeerde, samen met de twee onthutste kinderen, schold hij nog steeds op de onwetendheid van de dokter. Ze werd begraven op de kleine begraafplaats naast de verlaten kerk aan de voet van de vulkaan, op een speciale plek omdat ze in zeker opzicht de vrouw van de patrón was geweest. Zij had hem een zoon geschonken die wel zijn voornaam, maar niet zijn achternaam droeg, en een kleinzoon, Esteban García, die was voorbestemd om een vreselijke rol te spelen in de familiegeschiedenis.

Op een dag vertelde Pedro García, de Oude, aan Blanca en Pedro Tercero het verhaal van de kippen die zich aaneengesloten hadden om zich te verdedigen tegen een vos die iedere nacht het kippenhok inkwam om de eieren te stelen en de kuikens op te vreten. De kippen hadden genoeg van de arrogantie van de vos. Gezamenlijk wachtten ze hem op en toen hij het hok inkwam, sneden ze hem de pas af, gingen om hem heen staan en stortten zich toen op hem, tot hij meer dood dan levend bleef liggen.

‘Ten slotte zag je de vos met zijn staart tussen de poten weglopen, achtervolgd door de kippen,’ besloot de oude man. Blanca lachte om het verhaal en zei dat zoiets onmogelijk was omdat kippen dom en zwak zijn, en vossen slim en sterk, maar Pedro Tercero lachte niet. De hele middag was hij in zichzelf gekeerd en peinsde hij over het verhaal van de vos en de kippen. Misschien was dit het moment waarop hij man werd.