3

Clara de helderziende

Clara was tien jaar oud toen ze besloot dat het niet de moeite waard was om te spreken, ze sloot zich op in stilzwijgen. Haar leven veranderde aanzienlijk. De dikke, vriendelijke huisarts van de familie, dokter Cuevas, probeerde het zwijgen te genezen met zelfgedraaide pillen, vitaminedrankjes en met het aanstippen van de keel met boraxhoning, maar zonder enig resultaat. Hij merkte dat zijn medicijnen niets uithaalden en dat hij het kind angst aanjoeg. Als Clara hem zag, begon ze te gillen en vluchtte als een opgejaagd dier naar de verste uithoek. Hij stopte de behandeling en adviseerde Severo en Nívea haar naar een Roemeen te brengen die Rostipov heette en die toentertijd opzien baarde. Rostipov voorzag in zijn levensonderhoud met goochelen in het variété. Hij had een ongelooflijke prestatie verricht door een ijzeren draad te spannen van de punt van de kathedraal naar de koepel van de Galicische broederschap om daarop het plein over te steken, lopend in de lucht slechts met behulp van een balanceerstok. Ondanks zijn frivoliteit had Rostipov in wetenschappelijke kringen opschudding veroorzaakt door in zijn vrije tijd hysterische aanvallen te genezen met magnetische staafjes en hypnose. Nívea en Severo namen Clara mee naar de geïmproveerde praktijk in het hotel van de Roemeen. Rostipov onderzocht haar nauwgezet en verklaarde toen dat hij niets kon doen want het kleine meisje sprak niet, niet omdat ze het niet kon, maar omdat ze het niet wilde. Omdat de ouders zo aanhielden, maakte hij een paar paarsgeverfde suikerpillen die hij als Siberisch geneesmiddel tegen doofstomheid voorschreef. De suggestie werkte in ieder geval niet en in een onbewaakt ogenblik vrat Barrabas het tweede flesje pillen op, zonder dat het ook bij hem enig effect had. Severo en Nívea probeerden haar aan het praten te krijgen met huismiddeltjes, met dreigementen, met smeekbeden en ze gaven haar geen eten om haar zo te dwingen om eten te vragen, maar zelfs dat hielp niet.

De Nana dacht dat Clara door een flinke schrik haar spraak terug zou krijgen. Negen jaar lang verzon ze wanhopig middelen om Clara aan het schrikken te maken, maar ze bereikte daarmee alleen dat het kind immuun werd voor verrassing en schrik. Spoedig was Clara nergens meer bang voor, ze werd niet warm of koud van monsters in haar slaapkamer noch van geklop op haar raam door vampiers en demonen. Afhankelijk van haar inspiratie verkleedde de Nana zich als zeerover zonder hoofd, als beul uit de London Tower, als weerwolf of als gehoornde duivel. De ideeën haalde ze uit wat griezelblaadjes die ze speciaal voor dit doel kocht. Omdat ze niet kon lezen imiteerde ze afbeeldingen. Ze maakte er een gewoonte van om muisstil door de gangen te sluipen en het meisje in het donker te overvallen. Ook jankte ze achter deuren, stopte levend ongedierte in haar bed, maar niets hielp, ze zei geen woord. Soms verloor Clara haar geduld, wierp zich op de grond en schopte en schreeuwde, echter zonder maar één woord in een bekende taal te uiten, of ze schreef op haar lei die ze altijd bij zich had, de vreselijkste vloeken aan het adres van de Nana, die dan naar de keuken ging en huilde om zoveel onbegrip.

‘Ik doe het voor jou, engeltje!’ snikte de Nana, in een bebloed laken gewikkeld, haar gezicht met een afgebrande kurk zwart gemaakt.

Nívea verbood haar het meisje nog langer aan het schrikken te maken. Ze merkte dat opwinding haar krachten versterkte en verwarring stichtte onder de geesten die zich rondom het kind bevonden. Bovendien kreeg Barrabas het door die optocht van angstaanjagende gestalten op zijn zenuwen. Zijn reuk was nooit goed geweest en hij herkende de vermomde Nana niet. Van de zenuwen begon de hond als een teef te piesen en liet overal enorme plassen achter, ook knarsetandde hij vaak. De Nana maakte echter van elk onverwacht ogenblik gebruik en bleef proberen dit stilzwijgen op dezelfde manier te genezen als de hik.

Clara werd van de nonnenschool, waar alle zusjes Del Valle op gezeten hadden, afgenomen; ze kreeg thuis les. Severo liet een onderwijzeres uit Engeland komen, Miss Agatha. Zij was lang, amberkleurig en had grote metselaarshanden. Ze verdroeg de klimaatswisselingen en het scherpe eten echter niet, net zomin als het bewegende zoutvaatje en ze moest terug naar Liverpool. Toen kwam er een Zwitserse die niet veel meer geluk had. De Française, die kwam dank zij Severo’s goede contacten met de Franse ambassadeur, was zo roze, rond en lief dat ze binnen enkele maanden zwanger was. Bij nader onderzoek bleek Luís, de oudste broer van Clara, de vader te zijn. Severo liet ze trouwen zonder naar hun mening te vragen en ondanks Nívea’s voorspellingen, en die van haar vriendinnen, werden ze heel gelukkig. Door eigen ervaring kon Nívea haar man ervan overtuigen dat voor een wezen met telepathische krachten het leren van vreemde talen niet nodig was. Het zou beter zijn haar pianolessen te geven en te leren borduren.

Kleine Clara las veel. Haar interesse voor boeken kende geen onderscheid; de boeken over magie uit de betoverde koffers van oom Marcos waren haar net zo lief als de documenten van de Liberale Partij die haar vader in zijn studeerkamer bewaarde. Ze schreef ontelbare schriften vol met haar persoonlijke aantekeningen waardoor de gebeurtenissen uit die tijd werden vastgelegd en ze niet in de nevelen der vergetelheid zijn opgelost en die mij nu helpen dat verleden op te roepen.

Clara, de helderziende, kende de betekenis van de dromen. Het was haar aangeboren en zij had geen uitvoerige kabbalistische studie nodig zoals oom Marcos, die dat met veel inzet maar met weinig resultaat deed. De eerste die het doorhad was Honorio, de tuinman. Op een dag droomde hij over slangen die tussen zijn voeten doorkropen. Om zich los te maken moest hij om zich heen trappen totdat hij er negentien had gedood. Terwijl hij de rozen snoeide vertelde hij het aan het meisje om haar wat te vermaken, want hij hield veel van haar en het deed hem pijn dat ze stom was. Clara haalde haar lei uit haar schort en schreef de interpretatie van de droom van Honorio op. Je krijgt veel geld, je houdt het niet lang, je verdient het gemakkelijk, speel op nummer negentien. Honorio kon niet lezen maar Nívea las hem lachend en grapjesmakend de boodschap voor. De tuinman deed zoals hem gezegd was, hij won tachtig pesos in een illegaal speelhol achter de kolenhandel. Hij kocht er een nieuw pak en een porseleinen pop voor Clara van en van de rest werd hij samen met zijn vrienden stomdronken. Sindsdien gaf Clara achter de rug van haar moeder vaak droomuitleg, want sinds Honorio het verhaal had doorverteld, vroeg iedereen wat het betekende om met zwanevleugels over een toren te vliegen; met een boot stroomafwaarts te drijven onder het gezang van een sirene met de stem van een weduwe; of een tweeling die met hun rug aan elkaar en een zwaard in de hand werd geboren. Clara schreef zonder aarzelen op haar leitje dat de toren de dood is en dat diegene die er overheen vliegt het er bij een ongeluk levend afbrengt, hij die schipbreuk lijdt en de sirene hoort wordt werkloos en armlastig, maar hij vindt hulp bij een vrouw met wie hij een zaak opzet; de tweeling zijn man en vrouw door het lot gedwongen tot eenzelfde toekomst en zij verwonden elkaar met houwen van het zwaard.

Clara verklaarde niet alleen dromen, ze kon ook in de toekomst kijken en ze wist wat de mensen wilden of van plan waren. Dit vermogen hield ze haar leven lang en mettertijd nam het zelfs toe. Ze kondigde de dood van haar peetvader, de beursmakelaar, Salomón Valdés aan, die zich ophing aan de lamp in zijn chique kantoor omdat hij dacht dat hij bankroet was. Op aanwijzingen van Clara vonden ze hem daar, als een treurig schaap, net zoals Clara op haar lei beschreven had. Ze voorspelde de hernia van haar vader, alle aardbevingen en andere rampen; zo ook de sneeuwval in de hoofdstad, waardoor de armen in de sloppenwijken en de rozen in de tuinen van de rijken doodvroren; en ze wist lang voordat de politie het tweede lijk had ontdekt, wie de moordenaar van de schoolmeisjes was maar niemand geloofde haar. Severo wilde echter niet dat zijn dochter zich met misdadige voorvallen bemoeide, als dat niets met hun familie te maken had. Clara stelde met één blik vast dat Getulio Armando haar vader zou bedriegen met de handel in Australische schapen, want dat zag ze aan de kleur van zijn aura. Ze schreef het voor haar vader op, maar die schonk er geen aandacht aan, maar toen hij zich de voorspelling van zijn jongste dochter herinnerde, was hij de helft van zijn fortuin al kwijt. Zijn compagnon zat op de Caribische eilanden als een rijk man met een harem vol negerinnen met ronde billen en een eigen jacht om te zonnen.

Clara’s vermogen om dingen te laten bewegen zonder ze aan te raken, verdween niet met haar eerste menstruatie zoals de Nana had voorspeld. Het werd juist sterker zodat ze na veel oefening zelfs de pianotoetsen kon bespelen met de klep dicht, maar haar liefste wens het hele instrument door de kamer te verplaatsen werd niet vervuld. Het grootste gedeelte van haar energie en tijd stak ze in dergelijke buitensporigheden. Ze ontwikkelde de kunst om een heel hoog percentage van de speelkaarten te raden en ze verzon magische spelletjes om haar broers en zusters te amuseren. Haar vader verbood haar het kaart leggen en het oproepen van spoken en geesten die de rest van de familie onrustig en het personeel doodsbang maakte. Maar Nívea begreep dat hoe meer beknotting en angst haar jongste dochter moest verdragen, hoe gekker ze werd. Ze besloot haar dus met rust te laten, onvoorwaardelijk van haar te houden en haar te accepteren zoals ze was, met haar spiritistische trucjes, haar orakelspelletjes, en haar zwijgen als het graf. Clara groeide op als een wilde plant ondanks alle aanbevelingen van dokter Cuevas die in Europa had gezien hoe gekken werden genezen door middel van koudwaterbaden en elektroshocks.

Barrabas begeleidde het meisje dag en nacht, behalve als er loopse honden in de buurt waren. Hij draaide altijd om Clara heen als een reusachtige schaduw, net zo stil als zij. Hij ging aan haar voeten liggen als zij ging zitten en ’s nachts sliep hij naast haar, snuivend als een locomotief. Hij was zo goed op zijn bazin ingespeeld, dat als zij door het huis slaapwandelde, hij haar op dezelfde manier volgde. Het was normaal om hen bij volle maan in het bleke schijnsel door de gangen te zien lopen als twee zwevende spoken. Met zijn leeftijd nam de verstrooidheid van de hond toe. Nooit leerde hij begrijpen dat glas doorzichtig was. In zijn opwinding rende hij, onnozel als hij was, tegen een ruit aan om een vlieg te vangen. Onder glasgerinkel viel hij dan verbouwereerd en treurig neer. In die tijd kwamen de ruiten uit Frankrijk per boot, en de manie van de hond ertegenop te springen werd een probleem, tot Clara op het idee kwam om er poezen op te schilderen. Toen Barrabas een volwassen hond was, reed hij niet meer op tegen de poten van de piano zoals hij had gedaan toen hij klein was en werd zijn voortplantingsdrift alleen nog gewekt als hij een loopse teef in de buurt rook. Dan konden ketting noch deur hem tegenhouden. Hij stortte zich de straat op zonder iets of iemand te ontzien en bleef twee of drie dagen onder water. Hij kwam altijd terug, het arme hondje dat doorboord was door zijn reusachtige geslacht achter zich aantrekkend omdat het vast zat en half in de lucht hing. Om hen het afschuwelijke schouwspel te besparen mochten de kinderen niet zien hoe de tuinman emmers water gooide, schopte en andere schanddaden toepaste, hoe Barrabas zich van zijn geliefde losmaakte en haar halfdood op de patio liet liggen waar Severo haar moest afmaken met een genadeschot.

De puberteit van Clara verliep rustig in het grote, ouderlijke huis met de drie patio’s. Zij werd verwend door haar oudere broers en zusters, door Severo wiens lievelingetje zij was, door Nívea en door de Nana die haar optreden als verklede boeman afwisselde met goede zorgen. Bijna alle kinderen waren getrouwd of vertrokken om in de provincie te werken. Het grote huis dat eens een talrijke familie had geherbergd, was bijna leeg en sommige kamers waren afgesloten. De tijd die de leraren Clara vrij lieten, gebruikte ze voor zichzelf om te lezen of voorwerpen te bewegen zonder ze aan te raken, met Barrabas te rennen, helderziende te spelen en te leren breien; de enige huiselijke bezigheid die ze onder de knie kreeg. Sinds die Witte Donderdag, toen pater Restrepo haar beschuldigde van bezetendheid door de duivel, lag er een schaduw over haar, doch de liefde van haar ouders en de discretie van haar broers en zusters probeerden de invloed daarvan te beperken hoewel op de dameskransjes het gerucht over haar bijzondere krachten fluisterend de ronde deed. Nívea merkte dat niemand haar dochter uitnodigde en dat zelfs haar neven en nichten haar meden. Met volledige inzet deed ze alles om het gebrek aan vrienden te compenseren en dat lukte zo wonderwel, dat Clara’s jeugd gelukkig was. Later zou ze zich die kinderjaren herinneren als een lichte, heldere tijd ondanks haar eenzaamheid en haar zwijgzaamheid. Die middagen met haar moeder in de naaikamer, als Nívea op de naaimachine kleren voor de armen maakte en haar familieverhalen en anekdotes vertelde, bleven onvergetelijk. Ze liet haar de daguerreotypen aan de muur zien en vertelde over het verleden.

‘Zie je die ernstige meneer met zijn boekaniersbaard? Dat is oom Mateo, die naar Brazilië ging om in smaragden te handelen, maar een hitsige mulattin behekste hem met het boze oog. Zijn haar viel uit, zijn nagels vielen af en zijn tanden stonden los. Hij moest naar een medicijnman toe, een voodoo-tovenaar, een pikzwarte neger. Die gaf hem een amulet en daarmee gingen zijn tanden weer vastzitten, groeiden zijn nagels weer aan en ook zijn haar. Let op, kindje, hij heeft meer haar dan een Indiaan: hij is de enige kaalkop op de hele wereld die weer haar heeft gekregen.’

Clara glimlachte zonder iets te zeggen en Nívea praatte door omdat ze gewend was aan het zwijgen van haar dochter. Aan de andere kant hoopte ze dat door alle ideeën waarmee ze haar hoofd volpropte, Clara vroeg of laat toch een keer een vraag zou stellen en haar spraak weer zou terugkrijgen.

‘En die daar,’ zei ze, ‘is oom Juan. Ik hield veel van hem. Op een keer liet hij een wind en dat werd zijn dood, een groot ongeluk. Het gebeurde bij een picknick. Het was een schitterende lentedag, alle nichtjes waren er. We hadden onze mousseline jurken aan en onze hoeden met bloemen en linten op en de jongens waren op hun paasbest. Juan trok zijn witte colbertje uit, ik zie het nog voor me, rolde zijn hemdsmouwen op en ging aan een boomtak hangen. Met acrobatische toeren probeerde hij de aandacht van Constanza Andrade, de wijnkoningin, te trekken. Het was liefde op het eerste gezicht, dat maakte hem heel onrustig. Juan maakte twee perfecte flexies en een hele overslag en bij de volgende beweging liet hij een harde wind. Lach niet Clarita! Het was vreselijk. Er viel een verwarde stilte en toen begon de wijnkoningin onbeschaamd te lachen. Juan trok zijn colbertje aan, werd erg bleek en verwijderde zich langzaam. We hebben hem nooit meer gezien. Ze hebben zelfs in het vreemdelingenlegioen gezocht, navraag gedaan bij alle consulaten, maar niemand heeft ooit meer iets van hem vernomen. Ik geloof dat hij missionaris is geworden en dat hij melaatsen is gaan verplegen op het Paaseiland. Dat is de verst afgelegen plek waar je kunt vergeten en vergeten worden, want het ligt buiten de vaarroutes en het staat zelfs niet op Hollandse kaarten. Sindsdien staat hij bekend als Juan Wind.’

Nívea trok haar dochter naar het raam en wees op de verdorde stam van de populier.

‘Dat was eens een enorme boom,’ zei ze. ‘Ik heb hem laten omhakken voor mijn oudste zoon werd geboren. Ze zeggen dat hij zo hoog was dat je vanuit de top de hele stad kon overzien, maar de enige die ooit zo hoog is gekomen, had geen ogen. Elke man van de familie Del Valle moest, als hij een lange broek wilde dragen, zijn moed bewijzen door erin te klimmen. Het was zoiets als een initiatierite. De boom zat vol sporen, ik heb het zelf gezien toen ze hem velden. Tussen de onderste takken, die zo dik waren als schoorstenen waren al de sporen te zien die de grootvaders bij hun klimpartij toentertijd achterlieten. Door de ingekerfde initialen in de stam wist men wie hoger was geklommen en dapperder was geweest, maar ook wie uit angst niet verder was gegaan. Op een dag was Jeronimo, de blinde neef aan de beurt. Tastend klom hij in één ruk naar boven omdat hij de hoogte niet zag en de diepte niet voelde. Hij kwam bij de top en zonder zijn initialen te hebben gezet stortte hij als een waterstraal naar beneden voor de voeten van zijn vader en zijn broers. Hij was vijftien jaar. In een laken gewikkeld brachten ze hem bij zijn moeder. De arme vrouw spuugde ze allemaal in het gezicht, vloekte als een bootwerker en vervloekte al die mannen die haar zoon hadden aangezet om hoger te klimmen. Ten slotte namen de nonnen haar mee in een dwangbuis. Ik wist dat mijn zoons op een dag deze barbaarse traditie moesten voortzetten. Daarom liet ik de boom omhakken. Ik wilde niet dat Luís en de andere kinderen in de schaduw van de galg zouden opgroeien.’

Soms begeleidde Clara haar moeder als ze met twee of drie vriendinnen, suffragettes, fabrieken bezochten waar ze op kisten klommen om redevoeringen te houden voor de arbeiders, terwijl op een veilige afstand de voorman en de patrón met een spottende en agressieve blik naar hen keken. Ondanks haar prille leeftijd en totale onwetendheid omtrent wereldse dingen kon Clara wel het absurde van een situatie peilen. Ze beschreef in haar schriften het contrast: haar moeder met haar vriendinnen in bontjassen en leren laarzen, die over onderdrukking en gelijkberechtiging spraken tegen een groep terneergeslagen arbeidsters met rode winterhanden en stijve werkschorten. Na de fabriek gingen de suffragettes naar de lunchroom op de Plaza de Armas voor thee met taartjes. Ze praatten over de vorderingen van hun campagne zonder dat ze door het frivole uitje ook maar één centimeter van hun ophitsende ideaal afweken. Andere keren nam haar moeder haar mee naar de sloppenwijken of huurkazernes, in een auto vol levensmiddelen en kleren, door Nívea en haar vriendinnen voor de armen genaaid. Ook bij deze gelegenheid voelde het meisje perfect aan dat liefdadigheid het enorme onrecht niet verminderde. De relatie met haar moeder was intiem en vrolijk. Nívea behandelde haar als enig kind, hoewel ze vijftien kinderen had gehad. Hun band was zo sterk dat hij doorliep in de volgende generaties en uitgroeide tot een familietraditie.

De Nana was een leeftijdloze vrouw geworden, die de kracht van haar jeugd bewaard had. Zo nu en dan sprong ze uit de hoek te voorschijn om het stilzwijgen schrik aan te jagen. Maar ze kon ook een hele dag in een koperen pan borrelende kweeperengelei roeren, een taaie topaaskleurige brij, die, afgekoeld, in stukken van allerlei vormen en maten veranderde, die Nívea dan onder de armen verdeelde. De Nana, die gewend was altijd kinderen om zich heen te hebben, overspoelde Clara met al haar tederheid toen de andere kinderen het huis waren uitgegaan. Ofschoon Clara er al veel te groot voor was, baadde de Nana haar als een baby in een geëmailleerd teiltje, ze parfumeerde het water met klaver- en jasmijnessence, wreef haar met een spons, zeepte haar grondig in zonder ook maar één plekje bij haar oren of voeten over te slaan, wreef haar in met eau de cologne en poederde haar met een zwanedons. Dan borstelde ze haar haar met eindeloos geduld, totdat het net zo glanzend en zacht was als een zeeplant. Ze kleedde haar aan, maakte haar bed klaar en bracht haar het ontbijt op een dienblad. Ze gaf haar lindebloesemthee voor de zenuwen, kamillethee voor haar maag, citroenthee voor haar teint, wijnruit tegen galklachten en muntthee voor een frisse adem. Zo veranderde het meisje in een beeldschoon, engelachtig wezen dat door de gangen en patio’s slaapwandelde in een wolk van bloemengeur, geknisper van gesteven onderrokken, in een lichtkring van krullen en linten.

Clara bracht haar kinderjaren en het begin van haar jeugd binnen de muren van haar huis door, in een wereld van wonderlijke verhalen en kalme stilte, waar de tijd niet op klokken of kalenders wordt afgelezen, waar de dingen hun eigen leven leidden. De geesten zaten aan tafel te praten met de levenden, het verleden en de toekomst waren één en de werkelijkheid van het heden, een kaleidoscoop van wanordelijke spiegels, waarin van alles kon gebeuren. Ik vind het heerlijk om de schriften uit die tijd te lezen. Daarin wordt een magische wereld beschreven die er niet meer is. Beschermd tegen het harde leven, bewoonde Clara haar zelfbedachte universum, waar de prozaïsche werkelijkheid van de dingen zich vermengde met de opwindende werkelijkheid van de dromen, waarin de wetten der natuurkunde en logica vaak werden overschreden. Clara werd in die tijd helemaal in beslag genomen door haar fantasie, ze werd begeleid door de geesten van de lucht, van het water en van de aarde; en ze was zo gelukkig dat ze negen jaar lang geen behoefte voelde om te praten. Ze hadden allemaal de hoop verloren haar stem nog eens te horen, totdat ze op haar verjaardag, na het uitblazen van de negentien kaarsjes op haar chocoladetaart, haar stem verhief, die na zoveel tijd klonk als een vals instrument.

‘Spoedig ga ik trouwen,’ zei ze.

‘Met wie?’ vroeg Severo.

‘Met de verloofde van Rosa,’ antwoordde ze.

Toen merkten ze pas dat ze voor de eerste keer weer had gesproken. Het wonder deed het huis op zijn grondvesten schudden en de hele familie huilde van vreugde. De een zei het tegen de ander en het nieuwtje verspreidde zich in de stad. Dokter Cuevas werd geconsulteerd; hij kon het niet geloven. In de verwarring dat Clara gesproken had, had iedereen vergeten wat ze had gezegd en ze herinnerden het zich pas twee maanden later toen Esteban Trueba, die ze sinds de begrafenis van Rosa niet meer gezien hadden, verscheen om Clara’s hand te vragen.

Esteban Trueba stapte uit op het station en pakte zelf zijn twee koffers. De ijzeren overkapping die de Engelsen in navolging van Victoria Station hadden geconstrueerd, in de tijd dat zij nog de spoorwegconcessies hadden, was niet veranderd sinds hij de laatste keer hier was geweest. Dezelfde vieze ruiten, de schoenpoetsertjes, de broodjesverkoopsters, de lekkernijen en de kruiers met hun donkere mutsen waarop nog steeds het insigne van de Britse kroon prijkte omdat niemand op het idee was gekomen het te vervangen door de nationale kleuren. Hij nam een rijtuig en gaf de koetsier het adres van zijn moeder op. Het leek een onbekende stad, er heerste een moderne wanorde: het fenomeen van vrouwen die hun kuiten lieten zien, mannen met colberts en broeken met vouwen, arbeiders die met veel tumult gaten maakten in het plaveisel en bomen uitgroeven om palen neer te zetten, gebouwen neerhaalden om bomen te planten. Opdringerige straatventers die luidkeels de wonderbaarlijke eigenschappen van messenslijpers aanprezen, evenals de gebrande pinda’s en poppetjes die dansten zonder draadjes: ‘Probeert u het zelf maar, geef haar maar een hand.’ De lucht van vuilnis, van bakolie, van fabrieken, van auto’s die koetsen aanreden en van trams die op bloed liepen, waarmee de paardetram werd bedoeld. En dan die hijgende menigte, het geluid van haastig lopen, het heen en weer gedraaf, het ongeduld en het vaste tijdsschema. Esteban voelde zich gedeprimeerd. Hij haatte deze stad meer dan ooit. Hij dacht aan de met bomen omzoomde paden op het land, aan de tijd die berekend werd naar de regenperioden, de weidse uitgestrektheid van de velden, de koele rust van de rivier en van zijn stille huis.

‘Dit is een luizestad,’ stelde hij vast.

De koets reed in draf naar zijn geboortehuis. Hij huiverde toen hij zag hoe de buurt in de afgelopen jaren achteruit was gegaan, sinds de rijken hoger wilden wonen dan de rest en de stad zich had uitgebreid tot de hellingen van de cordillera. Van het plein waar hij als kind speelde was niets over, het was een onbebouwd stuk land met een stalling voor marktkarren tussen de afvalshopen waarin de straathonden rondscharrelden. Zijn huis was vervallen. Hij zag de tand des tijds. Aan de voordeur met de ouderwetse glazen ruit met de exotische vogels, hing een bronzen klopper in de vorm van een vrouwenhand met een bal. Hij klopte en moest even, het leek eindeloos, wachten tot de deur open werd getrokken met een touw dat van de deurknop naar boven liep. Zijn moeder woonde op de tweede verdieping. De begane grond verhuurde ze aan een knopenfabriek. Esteban liep de krakende treden op, die sinds lang niet meer in de was waren gezet. Een oeroude dienstbode, wier bestaan hij helemaal was vergeten, wachtte boven op hem en ze ontving hem liefdevol met tranen in haar ogen, net zoals ze gedaan had toen hij als vijftienjarige thuiskwam van het notariskantoor waar hij de kost verdiende met het kopiëren van koopakten en volmachten voor onbekenden. Er was niets veranderd, zelfs de meubels stonden nog net zo. Maar alles leek anders voor Esteban, de gang met de uitgesleten houten vloer, kapotte ramen met stukken karton ervoor, wat stoffige, verwelkte varens in verroeste blikken, afgebladderde bloempotten en een bedompte lucht van eten en urine die zijn maag deed samentrekken. Wat een armoe! dacht Esteban, die niet kon verklaren wat er met al het geld was gebeurd dat hij zijn zuster had gestuurd om goed van te kunnen leven.

Férula kwam naar buiten en begroette hem met een treurig gezicht. Ze was erg veranderd, ze was niet meer de forse vrouw die ze jaren geleden was geweest, ze was vermagerd, haar neus leek enorm groot in haar hoekige gezicht met de melancholische, verwarde blik. Ze wasemde een penetrante geur uit van lavendel en afgedragen kleren. Ze omhelsden elkaar in stilte.

‘Hoe is het met haar?’ vroeg Esteban.

‘Kom mee, ze wacht op je,’ zei ze.

Ze liepen door een rij identieke kamers, donker, doods, hoog met smalle ramen, met verbleekt bloemetjesbehang, vies geworden door roet, tijd en armoede. In de verte hoorde je de stem van de radio-omroeper die pilletjes van dokter Ross aanprees tegen verstopping, slapeloosheid en slechte adem, klein maar doeltreffend. Ze bleven voor de dichte slaapkamerdeur van doña Ester Trueba staan.

‘Hier ligt ze,’ zei Férula.

Esteban opende de deur en moest enkele ogenblikken wennen aan het duister. De geur van medicijnen en verrotting sloeg hem tegemoet, een weeïge lucht van zweet, vocht, bedomptheid en iets dat hij eerst niet thuis kon brengen, maar dat wel de pest leek; de geur van rottend vlees. Het raam stond op een kier en daar viel wat licht door naar binnen. Esteban zag het brede bed waarin zijn vader was gestorven en waarin zijn moeder sinds haar trouwdag sliep. Het bed was van zwart hout met snijwerk, met een hemel vol engeltjes in reliëf en verschoten rode brokaten gordijnen. Zijn moeder zat half rechtop. Zij was een massief vleesblok, een monsterachtige in lappen gehulde vetpiramide die uitliep in een klein kopje met lieve, verbazingwekkend levendige, blauwe onschuldige ogen. De reuma had haar veranderd in een monoliet. Zij kon haar gewrichten niet bewegen, haar hoofd niet meer draaien, haar vingers stonden krom als de klauwen van een fossiel en om in bed te kunnen zitten zat ze tegen een kist aan, die op zijn beurt weer door een balk werd gesteund die aan de muur vastzat. Aan de krassen die de balk door de jaren heen op de muur gemaakt had, kon men de lijdensweg, het spoor van pijn aflezen.

‘Mama?’ fluisterde Esteban en zijn stem brak in een ingehouden snik. In één klap werden de droevige herinneringen uitgewist, zijn jeugd vol armoede, de ranzige lucht, de ijskoude ochtenden en de vettige soep, zijn zieke moeder, zijn afwezige vader en de woede die hem opvrat sinds hij kon denken. Hij vergat alles behalve die enkele mooie momenten, dat die onbekende vrouw die daar lag te sterven hem had gewiegd, zijn koortsig voorhoofd had gevoeld, voor hem een wiegeliedje had gezongen, met hem over een boek gebogen had gezeten. Hij wist ook nog hoe ze had gesnikt van verdriet toen hij als kind al zo vroeg moest opstaan om te gaan werken, hoe ze haar vreugde uitsnikte als hij ’s avonds terugkwam; gesnikt, moeder; om mij.

Doña Ester stak haar hand uit maar niet om hem te begroeten maar om hem tegen te houden.

‘Kom niet dichterbij jongen,’ haar zingende, gezonde meisjesstem klonk net als vroeger.

‘Het is om de geur,’ verklaarde Férula droog. ‘Die krijg je niet meer weg.’

Esteban sloeg de damasten sprei terug en zag de benen van zijn moeder, twee paarse zuilen, zo dik als olifantspoten, bedekt met wonden waarin vliegen, larven en wormen nestelden en gangen boorden, twee afstervende benen met twee opgezwollen, doorschijnende blauwige voeten, zonder nagels aan haar tenen, die opensprongen van hun eigen pus, van zwart bloed, van de fauna, die zich tegoed deed aan haar vlees; moeder, grote God, van mijn vlees.

‘De dokter wil ze afzetten mijn zoon,’ zei doña Ester met haar rustige meisjesstem, ‘maar ik ben al oud en ik ben het lijden moe, het is beter om te sterven. Maar ik wilde niet doodgaan zonder u te zien, want na al die jaren dacht ik dat u dood was en dat uw zuster uw brieven had geschreven om mij de pijn te besparen. Ga eens in het licht staan zoon, zodat ik u beter kan zien! Mijn God, u ziet eruit als een wilde!’

‘Dat is het landleven, mama,’ fluisterde hij.

‘Nou ja, u ziet er sterk uit! Hoe oud bent u?’

‘Vijfendertig.’

‘Een goede leeftijd om te trouwen en verstandig te worden, zodat ik in vrede kan sterven.’

‘U sterft niet, mama!’ zei Esteban smekend.

‘Ik wil er zeker van zijn dat er kleinkinderen komen, dat er iemand zal zijn met mijn bloed en onze naam. Férula heeft de hoop eens te trouwen opgegeven, maar u moet een vrouw zoeken. Een nette, gelovige vrouw. Maar eerst moet dat haar eraf en die baard, begrepen!’

Esteban knikte. Hij knielde neer naast zijn moeder en duwde zijn gezicht in haar opgezwollen hand, maar de lucht deed hem terugdeinzen. Férula nam hem bij zijn arm en trok hem die nachtmerrieachtige kamer uit. Buiten, met de lucht nog in zijn neus, ademde hij diep in, toen voelde hij woede in zich opkomen, die allesverblindende woede steeg in hem op als een hete golf die zijn ogen deed prikken, hem deed vloeken als een bootwerker, woedend op het verleden waarin ik niet aan u heb gedacht, moeder. Woedend omdat hij haar verwaarloosd had, omdat hij haar niet had liefgehad, haar niet had verzorgd, omdat hij een hoerenzoon was, nee vergeef mij moeder, dat wilde ik niet zeggen, Jezus, ze ligt dood te gaan, mijn oude moeder. Ik kan niets doen, niet eens haar pijn verlichten, het afsterven verhinderen, die helse lucht wegnemen, die doodssoep waarin zij kookt, o moeder.

Twee dagen later stierf doña Ester in haar folterbed waar ze haar laatste levensjaren geleden had. Ze stierf alleen, want haar dochter Férula was, zoals iedere vrijdag, naar de krottenwijk Misericordia gegaan om een rozenkrans te bidden voor de armen, de atheïsten, de prostituées en de wezen, die haar met vuil bekogelden, nachtspiegels over haar leeggooiden en haar bespuugden, terwijl zij op haar knieën in de kloostergang onzevaders en avemaria’s opdreunde in een onvermoeibare litanie, druipend van de smeerlapperij van de armen, van het spuug van de atheïst, van de minachting van de prostituée en het vuilnis van de wees. Ze huilde ach en wee over de vernedering, ze vroeg vergiffenis voor de onwetenden, ze voelde dat ze zwak werd en haar benen leken van rubber; een zomerse hitte storte zonde uit tussen haar dijen, o, Heer, laat deze beker aan mij voorbijgaan, ze voelde haar buik barsten van helse vlammen, o, van heiligheid, van angst, Onze Vader breng mij niet in verzoeking, Jezus.

Esteban was ook niet bij doña Ester toen ze stil in haar folterbed stierf. Hij was op bezoek gegaan bij de familie Del Valle om te kijken of er nog een ongetrouwde dochter was. Hij wist na al die jaren van afwezigheid en woestenij niet waar hij moest beginnen om de belofte aan zijn moeder, haar wettige kleinkinderen te geven, in te willigen. Hij was tot de slotsom gekomen, dat als Severo en Nívea hem in de tijd van Rosa de Schone als schoonzoon hadden geaccepteerd, er geen reden bestond dat ze dat nu niet weer zouden doen. Bovendien was hij nu echt rijk en hoefde niet meer in de grond te wroeten naar goud. Alles wat hij nodig had stond op zijn bankrekening.

Die avond vonden Esteban en Férula hun moeder dood in bed. Ze had een vredige lach, alsof op het laatste moment van haar leven de ziekte haar de helse pijnen had willen besparen.

De dag dat Esteban Trueba het verzoek deed om ontvangen te worden bij Severo en Nívea del Valle, herinnerden zij zich de woorden van Clara waarmee ze haar stilzwijgen doorbrak. Ze waren dus helemaal niet verbaasd toen de bezoeker ze vroeg of ze nog een huwbare dochter hadden. Ze vertelden hem dat Anna in het klooster was gegaan, Teresa erg ziek was en de anderen getrouwd waren. Behalve Clara, de jongste, die was wel beschikbaar. Zij was echter een merkwaardig wezen, niet erg geschikt voor het huwelijk en het huishouden. Ze lichtten hem eerlijk in over de vreemde trekken van hun jongste dochter. Ze verzwegen ook niet dat ze haar halve leven niet had gepraat omdat ze er geen zin in had en niet omdat ze het niet kon, zoals de Roemeen Rostipov had verklaard, hetgeen dokter Cuevas had bevestigd met eindeloze proeven. Maar Esteban Trueba was er de man niet naar zich te laten afschrikken door verhalen over geesten die door de gangen doolden; door voorwerpen die zich zonder aanraking, door pure kracht van de geest voortbewogen; of door onheilsvoorspellingen en wel in het minst door langdurig stilzwijgen, hetgeen hij beschouwde als een deugd. Hij vond dat niets van dit alles het baren van gezonde, wettige kinderen belemmerde en hij vroeg of hij Clara kon zien. Nívea ging weg om haar dochter te halen en de twee mannen bleven samen in de salon achter. Trueba maakte op zijn eigen open manier van de situatie gebruik om zijn economische positie uiteen te zetten.

‘Alstublieft, Esteban, loopt u niet op de dingen vooruit!’ viel Severo hem in de rede. ‘Eerst moet u het meisje zien, haar beter leren kennen, en bovendien moeten wij rekening houden met Clara’s wensen, vindt u niet?’

Nívea kwam terug met Clara, zij had een hoogrode kleur en zwarte vingernagels omdat ze de tuinman had geholpen met het planten van dahliaknollen en dit keer had haar helderziendheid haar niet geholpen, zodat ze haar toekomstige bruidegom onverzorgd opwachtte. Esteban stond verrast op toen hij haar zag. Hij herinnerde zich haar als een mager astmatisch schepseltje, zonder gratie, maar het meisje dat voor hem stond leek een uit ivoor gesneden medaillon met een lief gezicht, een bos warrige bruine krullen die niet goed in het kapsel bleven zitten, melancholische ogen, die spottend oplichtten als ze lachte, met een vrije, open lach waarbij ze haar hoofd wat schuin achterover hield. Ze begroette hem met een handdruk, zonder verlegenheid.

‘Ik verwachtte u,’ zei ze gewoon.

Dit beleefdheidsbezoek met mistella en bladerdeeggebak duurde een paar uur en ze praatten over het theaterseizoen, de reizen naar Europa, de politieke situatie en de verkoudheden. Esteban, die Clara voor zijn doen discreet opnam, voelde zich langzaam maar zeker aangetrokken tot het meisje. Sinds hij Rosa de Schone had gezien op die glorierijke dag toen ze anijssnoepjes kocht bij de banketbakker op de Plaza de Armas, kon hij zich niet herinneren ooit zó in iemand geïnteresseerd te zijn geweest. Hij vergeleek de twee zusters en kwam tot de conclusie dat Clara sympathieker was, maar dat Rosa ongetwijfeld veel mooier was geweest. De avond viel en twee dienstmeisjes kwamen de gordijnen dichttrekken en het licht aandoen. Toen merkte Esteban dat zijn bezoek lang genoeg had geduurd. Zijn gedrag liet te wensen over. Hij zei Nívea en Severo stijf goedendag en vroeg permissie Clara nog eens te mogen bezoeken.

‘Ik hoop dat ik u niet verveel, Clara,’ zei hij blozend. ‘Ik ben een onbehouwen kerel van het land en minstens vijftien jaar ouder dan u.’

‘Wilt u met me trouwen?’ vroeg Clara en hij zag een ironisch fonkelen in haar hazelnootbruine ogen.

‘Lieve hemel, Clara!’ riep haar moeder ontdaan. ‘Neem het haar niet kwalijk, Esteban, ze is altijd al heel direct geweest.’

‘Ik wil het weten om geen tijd te verspillen,’ zei Clara.

‘Ik hou wel van zo’n directe manier,’ lachte Esteban gelukkig. ‘Ja, Clara, daar ben ik voor gekomen.’

Clara nam hem bij zijn arm en liep mee tot de uitgang. Esteban begreep, door de laatste blik die ze wisselden, dat ze hem had geaccepteerd en een gevoel van vreugde maakte zich van hem meester. Toen hij glimlachend in de koets stapte kon hij zijn geluk niet op, maar hij begreep niet waarom zo een lief meisje als Clara hem had geaccepteerd zonder hem te kennen. Hij wist niet dat zij haar noodlot al had gezien en dat ze hem daarom in gedachten had geroepen en bereid was met hem te trouwen zonder liefde.

In verband met de rouw van Esteban Trueba lieten ze een paar maanden voorbijgaan. Hij maakte Clara op dezelfde ouderwetse manier het hof als vroeger haar zuster, zonder te vermoeden dat Clara anijssnoepjes verafschuwde en naamdichten belachelijk vond. Aan het eind van het jaar, tegen Kerstmis, maakten ze in de krant officieel hun verloving bekend en in aanwezigheid van familie en intieme vrienden, ongeveer honderd personen, wisselden ze ringen. Er was een pantagruelesk banket met schalen vol gevulde kalkoen, geglaceerde varkens, zeepaling, gegratineerde kreeft, verse oesters, sinaasappel en citroentaarten van de karmelietessen, amandel- en walnoottaarten van de dominicanessen, chocolade- en schuimtaarten van de clarissen, daarbij dozen champagne die de Franse consul met zijn diplomatieke privileges het land had binnengesmokkeld. Dit alles werd met grote eenvoud opgediend door de gewone dienstmeisjes met hun alledaagse zwarte schorten om het feest de schijn van een bescheiden familiebijeenkomst te verlenen. Aangezien het gezelschap afstamde van mysterieuze, strenge voorvaderen, dappere emigranten uit Castilië en Baskenland, werden buitensporigheden als protserig beschouwd, een zondige wereldse ijdelheid, een teken van slechte smaak. Clara verscheen in wit chantillykant met echte camelia’s, ze kletste alsof ze de schade van negen jaar stilzwijgen moest inhalen. Ze danste met haar verloofde onder de afdakjes en de lampions, blind voor de waarschuwingen van de geesten die tussen de gordijnen wanhopige tekens maakten, die zij in het gewoel en tumult niet zag. De plechtigheid met de ringen ging nog net zo als in de koloniale tijd. Om tien uur ’s avonds ging een bediende rond tussen de gasten met een kristallen belletje, de muziek verstomde, het dansen hield op en iedereen ging naar de grote salon. Een kleine onschuldige priester in misgewaad las een ingewikkelde zelfgeschreven preek waarin hij onduidelijke en onuitvoerbare deugden verheerlijkte. Clara hoorde hem niet want toen de harde muziek en het gekrakeel van de dansers verstomde, luisterde ze naar het gefluister van de geesten tussen de gordijnen en merkte ze plotseling dat ze Barrabas al sinds een paar uur niet meer had gezien. Ze zocht hem met haar blik, al haar zintuigen gescherpt, maar door een por van haar moeders elleboog keerde ze weer terug tot de ceremonie. De priester beëindigde zijn rede, zegende de gouden ringen en Esteban stak de ene aan de vinger van zijn verloofde, en de ander deed hij zelf om.

Op dat moment werd het gezelschap opgeschrikt door een afgrijselijke schreeuw. De mensen weken uiteen en tussen hen door kwam Barrabas binnen, zwarter en groter dan ooit, met een slagersmes tot aan het heft in zijn rug, bloedend als een rund. Trillend op zijn hoge poten terwijl een sliertje bloed uit zijn bek liep en zijn blik vertroebeld in doodsstrijd was, kwam hij stap voor stap, met de poten slepend, aangewankeld als een gewonde dinosaurus. Clara viel neer op de met Franse zijde beklede bank. De hond liep op haar toe en legde zijn grote kop op haar schoot en zo bleef hij haar met verliefde ogen, die vochtig en blind werden, staan aankijken terwijl het bloed over de kanten jurk, de zijden bekleding, het Perzische tapijt en het parket vloeide. Barrabas stierf zonder haast, zijn ogen op Clara gevestigd die hem achter zijn oren aaide en troostende woorden sprak tot hij met een laatste rochel dood omviel en stijf werd. Het leek of iedereen uit een nachtmerrie ontwaakte en een ontzet gemompel trok door de salon, de gasten begonnen haastig afscheid te nemen, uitwijkend voor de plassen bloed. Ze pakten vliegensvlug hun bontstola’s, hoge hoeden, stokken, paraplu’s en kralentasjes en maakten dat ze wegkwamen. In de feestelijke salon bleven alleen Clara, met het beest op haar schoot, haar ouders, die als verlamd door het boze voorteken in elkaars armen lagen, en haar verloofde achter. Hij kon niet begrijpen hoe een dode hond zoveel opschudding kon veroorzaken, maar toen hij zag dat Clara als verdoofd was, droeg hij haar halfbewusteloos naar haar slaapkamer, waar de zorg van de Nana en het vlugzout van dokter Cuevas verhinderden dat ze weer in stilzwijgen zou vervallen. Esteban Trueba vroeg de tuinman hem te helpen en met zijn tweeën droegen ze het lijk van Barrabas, dat zo zwaar was geworden dat het bijna niet te tillen was, naar de wagen.

Het jaar ging voorbij met huwelijksvoorbereidingen. Nívea zorgde voor de uitzet van haar dochter die totaal geen belangstelling had voor de inhoud van de sandelhouten kisten. Ze experimenteerde weer met de tafel met de drie poten en het leggen van de kaart. De liefdevol geborduurde lakens, de linnen tafelkleden, en het ondergoed waarop de nonnetjes tien jaar geleden de initialen van de familie Trueba en Del Valle hadden geborduurd, gingen nu over naar Clara’s uitzet. Nívea bestelde in Buenos Aires, Parijs en Londen reiskleding, jurken voor op het land en feestjurken, hoeden, schoenen, handtassen van suède- en hagedisseleer en andere dingen die verpakt in zijdepapier werden bewaard tussen lavendel en kamfer, zonder dat de bruid er ook maar een achteloze blik op wierp.

Esteban Trueba nam de leiding over een ploeg metselaars, timmerlieden en loodgieters om het meest solide, grootste en zonnigste huis te bouwen dat je je kon voorstellen. Het moest wel duizend jaar staan om vele generaties van de uitgebreide familie van wettelijke Trueba’s te huisvesten. Een Franse architect kreeg de opdracht voor een ontwerp en hij liet een deel van het bouwmateriaal uit het buitenland komen. Zijn huis moest als enige Duits glas hebben, Oostenrijkse zuilen, Engelse bronzen kranen, Italiaanse marmeren vloeren. De Amerikaanse sloten, besteld uit een catalogus, kwamen met een verkeerde gebruiksaanwijzing en zonder sleutels. Férula, verbijsterd over de kosten, probeerde haar broer te beletten ook nog Franse meubels, kristallen kroonluchters en Turkse tapijten te kopen, met het argument dat ze failliet zouden gaan en dat de geschiedenis van de extravagante Trueba, hun verwekker, zich zou herhalen. Esteban rekende haar voor dat hij rijk genoeg was om zich deze luxe te kunnen permitteren. Hij dreigde haar dat hij, als ze niet ophield, de deuren met zilver zou laten bekleden. Toen beriep ze zich erop dat zoveel verspilling absoluut een doodzonde was en dat God hen allen zou straffen omdat het geld dat ze uitgaven aan die protserige spullen beter gebruikt kon worden om de armen te helpen.

Hoewel Esteban Trueba geen voorstander van vernieuwing was, maar alle verwarring van het modernisme eerder wantrouwde vond hij toch dat zijn huis gebouwd moest worden zoals de nieuwe villa’s in Europa en Noord-Amerika, weliswaar in klassieke stijl, maar met alle comfort. Het moest zo min mogelijk van de nationale architectuur weg hebben. Hij wilde geen drie patio’s, gangen, verweerde fonteinen, donkere kamers, wit gekalkte muren, noch stoffige tegels. Het moest twee of drie verdiepingen hebben, daarbij witte zuilen, een majestueuze half-gebogen trap die uitkwam op een witmarmeren hal met grote, lichte ramen. Al met al een huis dat orde en harmonie, schoonheid en stijl uitstraalde, zoals in andere landen, in overeenstemming met zijn nieuwe levensstijl. Het huis moest een afspiegeling zijn van hemzelf, zijn familie en zijn goede naam, die door zijn vader was bevlekt. Hij wilde dat de luister al vanaf de straat zichtbaar was en daarom liet hij een Franse tuin ontwerpen met heggen zoals in Versailles, grote vazen, een perfect gemaaid grasveld, fonteinen en wat beelden van Olympische goden en misschien van een of andere dappere Indiaan uit de Amerikaanse geschiedenis, naakt, met veren getooid, als teken van patriottisme. Hij kon niet weten dat dit deftige, kubusvormige huis dat solide en trots als een hoed in de groene, geometrische tuin lag steeds meer uitbouwsels en bijgebouwen zou krijgen: wenteltrappen die nergens naar toe gingen, grote torens, enorme ramen die niet open konden, deuren die in de ruimte hingen, bochtige gangen, luiken in de slaapkamermuren waardoor je tijdens de siësta met elkaar kon praten, al naar gelang het Clara inviel. Voor iedere nieuwe gast die ze onder moest brengen, liet ze ergens een nieuwe kamer aanbouwen, of als de geesten haar duidden dat ergens een schat of een lijk onder de fundamenten lag begraven, liet ze een muur slopen, tot het huis was veranderd in een fantastisch labyrint dat onmogelijk schoon te houden was. Het huis voldeed helemaal niet aan de talrijke wetten en bouwvoorschriften. Maar toen Esteban Trueba zijn ‘grote huis op de hoek’ zoals iedereen het noemde, liet bouwen, was het pompeus, want zo wilde hij alles om zich heen hebben om de ontberingen van zijn jeugd uit te wissen. Tijdens de bouw van het huis ging Clara nooit kijken. Het leek haar net zo weinig te interesseren als haar uitzet en ze liet alles over aan haar toekomstige echtgenoot en schoonzuster.

Férula voelde zich na de dood van haar moeder eenzaam en nutteloos en op haar leeftijd had ze niet meer de illusie ooit nog eens te trouwen. Een tijdlang bezocht ze dagelijks armenhuizen, maar deze waanzinnige vroomheid bezorgde haar alleen een chronische bronchitis en geen zielerust. Esteban wilde dat ze ging reizen, kleren kopen en zich voor de eerste keer in haar melancholische leven ging vermaken, maar zij was een sober leven gewend en had te lang binnen gezeten. Ze was overal bang voor. Het huwelijk van haar broer maakte haar nog onzekerder omdat ze dacht dat hij, haar enige steun en toeverlaat, nog meer afstand zou nemen. Ze vreesde haar dagen hakend in een tehuis voor oude vrijsters van goede familie te moeten slijten. Ze voelde zich dan ook overgelukkig toen ze ontdekte dat Clara zo goed als niets van het huishouden wist en elke keer als ze iets moest beslissen een afwezige, onbestemde blik in haar ogen kreeg. ‘Ze is een beetje gek,’ dacht Férula verrukt. Het was duidelijk dat Clara onmogelijk zo’n groot huis als haar broer bouwde kon bestieren en dat ze veel hulp nodig zou hebben. Heel subtiel liet ze haar broer weten dat zijn toekomstige vrouw niet deugde en dat zij, met haar opofferende ziel, haar kon en wilde helpen. Zo gauw het gesprek die wending nam, kapte Esteban het af. Hoe dichter de trouwdag naderde, hoe wanhopiger Férula werd, die begreep dat er nu over haar toekomst beslist zou worden. Overtuigd dat ze bij haar broer niets zou bereiken, zocht ze een gelegenheid om Clara onder vier ogen te spreken en op een zaterdag om vijf uur zag ze haar door de straat lopen. Ze nodigde haar uit om bij Hotel Francés thee te drinken. Terwijl een damesstrijkje een melancholisch wijsje speelde, zaten de twee vrouwen tussen taartjes en Beiers porselein. Férula keek heimelijk naar haar toekomstige schoonzuster. Ze leek wel vijftien en haar stem klonk, door het lange zwijgen, nog hees. Férula wist niet hoe ze moest beginnen. Na een ontzettend lange pauze, waarin ze een hele schaal koekjes leegaten en ieder twee kopjes jasmijnthee dronken, deed Clara een pluk haar goed, glimlachte en klopte vriendelijk op Férula’s hand.

‘Maak je geen zorgen. Je komt bij ons wonen en wij zullen voor elkaar als zusters zijn,’ zei het meisje.

Férula schrok. Ze vroeg zich af of de geruchten, dat Clara gedachten kon lezen, waar waren. Haar eerste reactie was trots het aanbod afslaan, al was het alleen maar om het mooie gebaar, maar Clara liet haar geen tijd daarvoor. Ze boog zich voorover en kuste haar zo oprecht op haar wang dat Férula haar zelfbeheersing verloor en begon te huilen. Ze had al lang niet meer gehuild en ze stelde verbaasd vast hoe zeer ze zo’n gebaar van tederheid had gemist. Ze herinnerde zich niet meer wanneer iemand haar voor het laatst spontaan had aangeraakt. Ze huilde lang, liet alle droefheid en eenzaamheid de vrije loop, hand in hand met Clara die haar hielp haar neus te snuiten en haar tussen de snikken door stukjes taart en slokjes thee gaf. Ze bleven huilen en praten tot acht uur ’s avonds en die middag in Hotel Francés bezegelden ze een vriendschapspact dat vele jaren zou duren.

Nauwelijks was de rouwperiode voor doña Ester voorbij en het grote huis op de hoek klaar of het huwelijk van Esteban Trueba en Clara del Valle werd met een bescheiden ceremonie gesloten. Esteban schonk zijn bruid een briljanten sieraad. Ze vond het prachtig en stopte het in een schoenendoos, maar ze vergat meteen waar ze het had opgeborgen. Ze gingen op reis naar Italië en twee dagen nadat ze waren ingescheept was Esteban zo verliefd als een jongeling, hoewel Clara zeeziek werd en astma kreeg van het binnenzitten. Naast haar gezeten in de benauwde hut, legde hij natte kompressen op haar voorhoofd en hij voelde zich intens gelukkig en begeerde haar hevig, wat gezien haar jammerlijke toestand bijna onrechtvaardig was. De ochtend van de vierde dag voelde ze zich beter, ze gingen aan dek en keken naar de zee. Toen hij haar zag staan met haar neus rood van de wind, lachend over iedere kleinigheid, zwoer Esteban dat ze hem vroeg of laat zou liefhebben op de manier zoals hij dat wilde, ook al moest hij er de onmogelijkste dingen voor doen. Hij merkte dat Clara hem niet toebehoorde en dat ook nooit zou doen als ze in die wereld van verschijningen, tafels die op drie poten vanzelf bewogen, en kaartleggen om de toekomst te voorspellen, bleef leven. Ook Clara’s onbezorgde en schaamteloze sensualiteit was niet genoeg voor hem. Hij wilde meer dan haar lichaam alleen, hij wilde dat onduidelijke lichtende, dat ze in zich had bemachtigen, maar dat lukte hem zelfs niet eens op die momenten dat Clara leek te bezwijmen van genot. Hij voelde dat zijn handen erg grof waren, zijn voeten erg groot, zijn stem erg hard, zijn baard erg ruw en hij wist dat zijn gewoonte om vrouwen te verkrachten en met hoeren om te gaan diep in hem was verankerd, maar al moest hij zich binnenste buiten keren hij zóu haar verleiden.

Na drie maanden keerden ze van hun huwelijksreis terug. Férula wachtte hen op in het nieuwe huis, dat nog naar verf en specie rook. Overal stonden bloemen en schalen vol fruit, zoals Esteban haar had opgedragen. Toen hij de eerste keer over de drempel stapte nam Esteban zijn vrouw in zijn armen. Zijn zuster verbaasde zich dat ze niet jaloers werd en stelde vast dat Esteban jonger was geworden.

‘Het huwelijk heeft je goed gedaan,’ zei ze.

Ze leidde Clara door het huis. Die keek rond en zei beleefd dat ze het mooi vond, net zoals ze had gedaan bij de ondergaande zon op volle zee, het San Marcoplein en het briljanten sieraad. Bij de deur van haar kamer zei Esteban dat ze haar ogen dicht moest doen en leidde haar naar het midden van de kamer.

‘Doe maar open,’ zei hij verrukt.

Clara keek om zich heen. Het was een grote kamer, met wanden bekleed met blauwe zijde, met Engelse meubels, met openslaande deuren en een balkon dat uitzag op de tuin, en een hemelbed met doorzichtige gordijnen; het leek wel een zeilschip in stilstaand water van blauwe zijde.

‘Heel mooi,’ zei Clara.

Toen wees Esteban haar waar ze op stond. Dat was de bijzondere verrassing die hij haar bereid had. Clara keek omlaag en gaf een angstschreeuw; ze stond boven op de zwarte rug van Barrabas. Hij lag met zijn poten uitgespreid, zijn kop intact, als vloerkleed op de grond en keek haar met hulpeloze glazen ogen aan. Haar man kon haar nog net opvangen voor ze bewusteloos op de grond viel.

‘Ik zei toch dat ze het niet leuk zou vinden,’ zei Férula.

Snel werd Barrabas’ gelooide vel weggehaald uit de kamer en in een hoek in de kelder gesmeten. Daar, tussen de boeken over magie in de koffers van oom Marcos en andere schatten, verdedigde het zich waardig tegen de motten en de vergetelheid, tot volgende generaties het weer te voorschijn haalden.

Het werd al gauw duidelijk dat Clara zwanger was. De liefde die Férula voor haar schoonzuster voelde werd omgezet in een passie om haar te verzorgen, in toewijding om haar te dienen, in een eindeloze tolerantie ten opzichte van haar verstrooidheid en buitenissigheden. Voor Férula, die heel haar leven een oude stervende vrouw had verzorgd, was het een lust om voor Clara te zorgen. Ze parfumeerde haar badwater met klaver en jasmijn, ze waste haar met een spons, zeepte haar in, wreef haar af met eau de cologne, poederde haar met een zwanedons, borstelde het haar totdat het net zo glanzend en zacht was als een zeeplant, precies zoals de Nana gedaan had.

Lang voordat de jonge echtgenoot tot rust was gekomen, moest hij terug naar De Drie Maria’s. Daar had hij al sinds een jaar geen voet meer gezet, terwijl zijn aanwezigheid vereist was, ondanks de goede zorg van Pedro Segundo García. Het landgoed dat vroeger zijn paradijs en zijn trots was geweest, vond hij nu een last. Hij keek naar de koeien op de weide, die uitdrukkingsloos herkauwden, naar de werkende boeren die hun hele leven lang hetzelfde moesten doen, naar het onveranderlijke, besneeuwde Andesgebergte en naar het dunne rooksliertje boven de vulkaan. Hij voelde zich als een gevangene.

Terwijl hij op het land was, werd het leven in het grote huis tot een kalme routine, zonder mannen. Férula stond ’s morgens als eerste op, die gewoonte had ze nog over gehouden uit de tijd dat ze bij haar moeder waakte, en liet haar schoonzuster uitslapen. Halverwege de ochtend bracht ze haar zelf het ontbijt op bed, en trok dan de blauwe zijden gordijnen open zodat de zon naar binnen kon schijnen. Ze liet de Franse, met waterlelies beschilderde, porseleinen badkuip vollopen. Zo had Clara tijd om goed wakker te worden, en de aanwezige geesten één voor één te begroeten, het ontbijt naar zich toe te trekken om de toast in de dikke chocolade te dopen. Vervolgens hielp Férula haar met moederlijke bezorgdheid en liefkozingen uit bed en vertelde het goede nieuws uit de kranten. Dit werd met de dag minder zodat ze het aan moest vullen met roddelpraatjes over de buren, huishoudelijke dingetjes en zelfbedachte anekdotes, die Clara erg leuk vond maar die bij haar het ene oor in en het andere uitgingen. Daarom konden ze vaker dan eens worden verteld en Clara amuseerde zich steeds weer alsof het de eerste keer was.

Férula nam haar mee naar buiten in de frisse lucht, ‘dat is goed voor de kleine’, of ze deden inkopen ‘zodat alles er is bij de geboorte’ of lunchten in de Golf Club, ‘zodat iedereen kan zien hoe mooi je bent geworden sinds je huwelijk met mijn broer’ of bezochten haar ouders, ‘zodat ze niet denken dat je ze bent vergeten’ of gingen naar het theater, ‘zodat je niet altijd thuis zit’. Clara liet zich gedwee leiden, niet uit domheid maar uit verstrooidheid. Ze stak al haar energie in pogingen om telepathisch contact met Esteban te krijgen, vergeefs, want hij ontving de boodschappen niet. Ze trachtte ook om haar helderziendheid te vervolmaken.

Voor het eerst in haar leven voelde Férula zich gelukkig. Ze stond dichter bij Clara dan ze ooit bij iemand anders had gestaan, zelfs niet bij haar moeder. Een minder origineel type dan Clara zou het overdreven liefdoen en de constante zorg van Férula te veel zijn geworden, of zou ten onder zijn gegaan aan haar dominerende karakter en haar pietluttigheid. Clara leefde in een andere wereld. Férula haatte het moment dat haar broer van het land terugkeerde en met zijn aanwezigheid het hele huis vulde; hij verstoorde de harmonie die er tijdens zijn afwezigheid heerste. Als hij er was moest zij in de schaduw treden en zich beperken in haar omgang met het personeel en het trekken van Clara’s aandacht. Iedere avond, als de echtgenoten naar bed gingen, werd ze overvallen door een nooit gekende, onverklaarbare haat, die haar gemoed vulde met verderfelijke gevoelens. Ter afleiding ging ze, zoals vroeger, weer bidden in de armenhuizen en biechten bij pater Antonio.

‘Allerreinste Maagd Maria.’

‘Onbevlekt ontvangen.’

‘Ik luister, dochter.’

‘Pater, ik weet niet hoe ik moet beginnen. Ik geloof dat wat ik heb gedaan zonde is.’

‘Van het vlees, mijn dochter?’

‘Ach, pater, mijn vlees is dor, maar mijn ziel niet. De duivel martelt me.’

‘Gods barmhartigheid is oneindig.’

‘Vader, u kent de gedachten niet van een vrouw alleen, een maagd die nooit een man heeft gekend, niet uit gebrek aan gelegenheid, maar omdat God mijn moeder een langdurige ziekte bracht en ik haar moest verzorgen.’

‘Je offer staat geschreven in de hemel, mijn kind.’

‘Ook als ik in gedachten heb gezondigd, pater?’

‘Nou, dat hangt ervan af...’

‘’s Nachts kan ik niet slapen, ik stik. Om rustig te worden sta ik op en loop door de tuin en het huis, ik ga naar de kamer van mijn schoonzuster en luister aan de deur, soms ga ik op mijn tenen naar binnen om haar te zien slapen, ze lijkt wel een engel, ik kom in verzoeking om naast haar te gaan liggen om de warmte van haar huid en haar adem te voelen.’

‘Bid, dochter. Bidden helpt.’

‘Een ogenblik, ik heb nog niet alles verteld. Ik schaam me zo.’

‘Voor mij hoef je je niet te schamen, ik ben alleen een werktuig van God.’

‘Als mijn broer van het land komt, pater, is het nog veel erger. Bidden helpt dan niet, ik kan niet meer slapen, ik lig te zweten, en ten slotte sta ik op, loop in het donker het hele huis door, ik sluip op mijn tenen door de gangen, zodat de vloer niet kraakt. Ik hoor ze door de slaapkamerdeur en één keer kon ik ze zelfs zien, want de deur stond op een kier. Ik kan u niet vertellen wat ik zag, pater, maar het moet een heel erge zonde zijn geweest. Clara is onschuldig als een kind, maar mijn broer verleidt haar. Hij zal zeker verdoemd worden.’

‘Alleen God kan oordelen en veroordelen, mijn dochter. Wat deden ze?’

Nu kon Férula een half uur lang alles uitgebreid vertellen. Zij was een virtuoos vertelster, die wist wanneer ze pauzes moest inlassen en een bepaalde intonatie moest aanbrengen. Ze schilderde, zonder gebaren, een beeld dat zo levendig was dat de toehoorder het zelf leek te beleven. Het was ongelooflijk hoe ze door die kier het gehijg kon waarnemen, de overvloedige liefdessappen, de woordjes die in het oor werden gefluisterd en de intiemste geur, het was een wonder, werkelijk.

Bevrijd van haar stormachtige gedachten keerde ze naar huis terug met haar gezicht als een masker van een afgodsbeeld, onbewogen en streng. En onmiddellijk begon ze met bevelen, telde het bestek, stelde vast wat er gegeten moest worden en sloot deuren af. Ze commandeerde: zet dit hier neer en het werd neergezet; doe andere bloemen in de vaas en ze deden het, lap de ramen, laat die verduivelde vogels ophouden. Mevrouw kan niet slapen met dit gekwetter en misschien schrikt het kind en wordt dan gek geboren. Niets ontging haar en ze was altijd in de weer, in tegenstelling tot Clara, die alles goed vond, of ze nu gevulde truffels kreeg of soep uit een pakje, of ze nu op een donzen bed sliep of in een stoel, of ze zich nu in geparfumeerd water baadde, of helemaal niet. Bij het vorderen van de zwangerschap leek ze onherroepelijk af te drijven, weg van de werkelijkheid, zich in zichzelf terugtrekkend in heimelijke gesprekken met haar kind.

Esteban wilde een zoon die Esteban moest heten en de naam Trueba moest laten voortleven.

‘Het is een meisje en ze heet Blanca,’ zei Clara vanaf de eerste dag dat ze haar zwangerschap had aangekondigd.

En zo was het.

Dokter Cuevas, voor wie Clara nu niet meer bang was, rekende uit dat de bevalling half oktober moest plaatsvinden. Begin november schommelde Clara echter nog steeds rond met een dikke buik, half slaapwandelend, verstrooider dan ooit, moe en astmatisch. Niets kon haar schelen, ook haar echtgenoot niet. Soms herkende ze hem niet en vroeg als hij naast haar stond ‘Wat wenst u’. Nadat de arts iedere vergissing in de berekening had uitgesloten en het duidelijk was dat Clara niet op natuurlijke wijze wilde baren, besloot hij de buik van de moeder open te snijden en Blanca eruit te halen; een klein meisje, hariger en lelijker dan wat dan ook. Esteban rilde toen hij haar zag, overtuigd dat het noodlot hem had bespot en dat hij in plaats van de wettige Trueba, zoals hij zijn moeder op haar sterfbed had beloofd, een monster had verwekt en tot overmaat van ramp ook nog een vrouw. Hij inspecteerde het kind persoonlijk en stelde vast dat alles, voor zover zichtbaar, op de goede plaats zat. Dokter Cuevas troostte hem en legde uit dat de kleine er zo afschuwelijk uitzag omdat ze langer dan gewoonlijk in de buik van haar moeder had gezeten. Ze had onder de keizersnee geleden en daarom was ze klein, zwak, donker en een beetje harig. Clara daarentegen was weg van haar dochtertje. Het leek of ze uit een lange diepe slaap was ontwaakt en vol vreugde ontdekte dat ze leefde. Ze nam het kind in haar armen en liet het niet meer los, ze droeg het kind overal met zich mee en gaf het zonder schaamte de borst als een Indiaanse, waar en wanneer ze wilde, zonder rekening te houden met de goede manieren. Ze wilde het niet inwikkelen, het haar niet laten knippen of gaatjes in de oren laten maken. Ze wilde geen min nemen en helemaal geen poedermelk geven, zoals de dames doen die zich deze luxe kunnen veroorloven. Ook het recept van de Nana, melk verdund met rijstwater, wilde ze niet want als de natuur het zo gewild had zou een vrouwenborst dat wel afscheiden. Clara sprak constant met het kind, niet in kindertaal of met verkleinwoorden, maar in correct Spaans, alsof ze tegen een volwassene sprak. Ze deed dat op dezelfde doordachte manier zoals ze ook met dieren en planten sprak, ervan overtuigd, dat als het bij de flora en fauna lukte, het net zo goed was voor een kind. De combinatie van moedermelk en gesprekken had tot gevolg dat Blanca een gezond en bijna knap kind werd en helemaal niet meer op het gordeldier leek dat ze bij haar geboorte was geweest.

Enige weken na de geboorte van Blanca, kon Esteban Trueba tijdens het gestoei op het zeilschip in het stilstaande, blauwzijde water vaststellen, dat zijn vrouw door haar zwangerschap noch aan lieflijkheid noch aan liefdeslust had ingeboet, integendeel. En wat Férula betrof: zij werd helemaal in beslag genomen door het kind, dat prima longen, een impulsief karakter en goede eetlust had. Ze had geen tijd om in de armenhuizen te gaan bidden of om te gaan biechten bij pater Antonio en nog minder om door een kier van een halfopenstaande deur te loeren.