5

De geliefden

Blanca’s jeugd verliep zonder grote schokken. De hete zomers op De Drie Maria’s, waar ze de kracht van haar gevoelens ontdekte die met haar meegroeiden, wisselden de routine van het stadsleven af, die net zo verliep als dat van andere meisjes van haar leeftijd en haar stand. Alleen Clara’s aanwezigheid gaf haar leven iets buitenissigs. Iedere ochtend kwam de Nana met het ontbijt, schudde haar wakker en controleerde haar schooluniform, trok haar sokken op, reikte haar hoed aan, haar handschoenen en haar sjaal. Ze ordende haar boeken in haar schooltas terwijl ze zachtjes gebeden prevelde voor de doden en ze drukte Blanca op het hart zich niet te laten inpalmen door de nonnen.

‘Dat zijn allemaal verdorven vrouwen,’ waarschuwde ze, ‘zij zoeken de mooiste en intelligentste meisjes van goede families uit om ze in het klooster te stoppen, ze scheren de arme novicen kaal en die moeten zich hun leven lang wijden aan het taart bakken voor de verkoop en aan de verpleging van arme mensen.’

De chauffeur bracht haar naar school, waar de dag begon met de mis en de verplichte communie. Neergeknield op haar bank snoof ze de lucht van wierook en witte lelies op, waardoor zij een drievoudige foltering onderging; misselijkheid, schuldgevoel en verveling. Dat was het enige dat haar op school niet beviel. Ze hield van de hoge stenen muren van de gangen, de onbevlekte, schone marmeren vloeren, de kale muren, de Christus van ijzer boven de ingang. Zij was een romantisch, gevoelig schepseltje, geneigd tot afzondering. Ze had nauwelijks vriendinnen en was tot tranen toe geroerd als de rozen in de tuin in bloei stonden; als ze de lekkere schoonmaaklucht inademde wanneer de nonnetjes aan het dweilen waren en als ze bleef dralen om de droevige stilte van de lege aula’s op zich in te laten werken. Ze werd beschouwd als een verlegen en melancholisch meisje. Ze was alleen vrolijk en lacherig op het land, als ze bruingebrand met een volle maag van de zongerijpte vruchten met Pedro Tercero door de velden rende. Haar moeder zei dat dát de echte Blanca was en die andere, die stadse, was een Blanca in winterslaap.

Vanwege de voortdurende bedrijvigheid in het grote huis op de hoek merkte niemand, behalve de Nana, dat Blanca langzamerhand een echte vrouw werd. Van de Trueba’s had ze het Spaanse en Moorse bloed geërfd, haar hooghartige houding en haar trotse uiterlijk. De olijfkleurige huid en donkere ogen van haar mediterrane voorouders waren bij haar nog donkerder vanwege haar moeder, van wie ze ook de bevalligheid had die bij geen enkele Trueba voorkwam. Het was een rustig meisje, dat zichzelf bezighield, ze studeerde, speelde met haar poppen en had geen enkele neiging tot spiritisme zoals haar moeder of tot woedeaanvallen zoals haar vader. In de familie zei men schertsend dat zij sinds vele generaties de enige normale was en zij leek inderdaad een wonder van evenwichtigheid en sereniteit. Rond haar dertiende jaar kreeg ze borsten, vormde zich haar taille, en werd ze slank en rank als een goedbemeste plant. De Nana deed Blanca’s haar in een knotje, ging met haar mee om haar eerste lijfje te kopen, haar eerste paar zijden kousen, haar eerste damesachtige jurk, een voorraad kleine doekjes voor hetgeen ze de ‘demonstratie’ placht te noemen. Ondertussen ging haar moeder door met de stoelen te laten dansen, Chopin te spelen op een dichte piano en prachtige rijmloze verzen te declameren. Deze gedichten zonder inhoud noch logica waren van een jonge dichter, die ze in huis had opgenomen en over wie nu overal werd gesproken. Omdat Clara meer op aura en fluïdum lette dan op kilo’s en centimeters merkte ze niets van de veranderingen die haar dochter onderging. Ze zag niet dat ze uit haar schooluniform knapte en merkte ook niet dat het meisjesgezicht langzaam maar zeker was veranderd in dat van een vrouw. Op een dag zag ze haar in haar uitgaansjurk de naaikamer binnenkomen en ze verwonderde zich erover dat die grote brunette haar kleine Blanca was. Ze omhelsde haar, bedekte haar met kussen en waarschuwde haar dat ze spoedig haar menstruatie zou krijgen.

‘Ga zitten, dan leg ik het je uit,’ zei Clara.

‘Doe geen moeite, mama, ik heb het al sinds een jaar, iedere maand,’ lachte Blanca.

De verhouding tussen hen tweeën veranderde maar weinig door de ontwikkeling van het meisje, omdat ze was gebaseerd op het solide beginsel van totale wederzijdse acceptatie en op het vermogen samen de draak te steken met bijna alle dingen van het leven.

In dat jaar kondigde de zomer zich vroeg aan door een verstikkende droge hitte waardoor de stad een nachtmerrieachtige uitstraling kreeg. Daarom werd de reis naar De Drie Maria’s een paar weken vervroegd. Zoals ieder jaar wachtte Blanca ongeduldig op het moment dat ze Pedro Tercero zou zien en zoals ieder jaar, zocht ze hem met haar ogen op de gebruikelijke plek, terwijl ze als eerste uitstapte. Ze ontdekte zijn verborgen schaduw op de drempel van de deur en sprong van de wagen, ze liep hem tegemoet, vervuld van verlangen dat gevoed was door maandenlang dromen over hem, maar tot haar verbazing zag ze dat de jongen zich omdraaide en wegliep.

Blanca zocht de hele middag een voor een alle plekjes af waar ze elkaar gewoonlijk ontmoetten. Ze riep hem, ze zocht hem bij Pedro García de Oude en ten slotte, toen het donker werd, ging ze zonder eten naar bed. Gekwetst en treurig begroef ze haar gezicht in het kussen op het grote koperen bed en huilde ontroostbaar. De Nana bracht haar een glas melk met honing en raadde onmiddellijk de reden van haar smart.

‘Gelukkig maar!’ zei ze, met een slinks lachje. ‘Je bent te oud om nog met die snotaap vol vlooien te spelen!’

Een half uur later, toen haar moeder binnenkwam om haar te kussen vond ze haar nog nasnikkend van de melodramatische huilbui. Een ogenblik was Clara niet meer de verstrooide engel, maar daalde ze af tot het niveau van de gewone sterveling die met veertien jaar zijn eerste liefdesverdriet kent. Ze wilde een verklaring, maar Blanca was erg trots of al te veel vrouw en gaf geen uitleg, zodat Clara alleen maar een poosje op het bed ging zitten en haar streelde tot ze was gekalmeerd.

Die nacht sliep Blanca slecht en ze werd, omgeven door de schaduwen in de ruime kamer, wakker toen de zon opkwam. Ze bleef naar het plafond staren tot ze de haan hoorde kraaien. Toen stond ze op, trok de gordijnen open en liet het zachte morgenlicht binnen en de eerste geluiden van de wereld. Ze ging voor de kastspiegel staan en bekeek zichzelf nauwkeurig. Ze trok haar nachthemd uit en bekeek voor het eerst alle details van haar lichaam, en ze begreep dat al deze veranderingen de reden waren voor de vlucht van haar vriend. Ze glimlachte met het subtiele lachje van een vrouw. Ze trok de oude zomerkleren van het vorige jaar aan, die ze bijna niet dicht kreeg, sloeg een deken om en liep op haar tenen naar buiten om de familie niet te wekken. Buiten ontwaakte het land uit de diepe nachtelijke slaap en vielen de eerste zonnestralen als sabelhouwen op de toppen van de cordillera. Ze verwarmden de grond en verdampten de dauw tot een fijn wit schuim dat de contouren van de dingen uitwiste en het landschap in een droomvisioen veranderde. Blanca liep in de richting van de rivier. Alles was nog rustig, het enige geluid in die uitgestrekte slapende ruimte was het geknisper van afgevallen bladeren en dorre takken onder haar voetstappen. Ze voelde dat deze schaduwrijke paden, deze goudgele velden en deze violette bergen die in de verte opgingen in de doorschijnende ochtendhemel, een oude herinnering in haar opriepen, iets dat ze al eens eerder had gezien en meegemaakt. De aarde en de bodem waren nat van de fijne dauwregen, haar kleren voelden klam en haar schoenen koud aan. Ze ademde de lucht in van de natte grond, van de rottende bladeren, van humus die een onbekend lustgevoel in haar opwekte.

Blanca kwam bij de rivier en zag haar vriend op de plek zitten waar ze elkaar al zo vaak hadden ontmoet. Pedro Tercero was in het afgelopen jaar niet zo gegroeid als zij, hij was nog steeds datzelfde magere, donkere joch met zijn opgezwollen buik, met die vroegwijze ogen. Hij stond op toen hij haar zag en ze merkte dat ze minstens een halve kop groter was dan hij. Ze keken elkaar aan en ze voelde voor het eerst dat ze bijna vreemden voor elkaar waren geworden. Een moment, dat eindeloos leek, bleven ze doodstil staan, wennend aan de verandering en de nieuwe afstand maar toen tsjilpte een mus en alles was weer net als de vorige zomer. Ze werden weer twee kinderen, die renden, elkaar omhelsden en lachten, op de grond vielen, door de kiezelstenen rolden terwijl ze onophoudelijk elkaars namen mompelden, overgelukkig om weer samen te zijn. Eindelijk kwamen ze tot rust. Haar haar zat vol droge blaadjes die hij er een voor een uithaalde.

‘Kom, ik wil je iets laten zien,’ zei Pedro Tercero.

Hij nam haar bij de hand. Zo liepen ze, genietend van de aanbrekende dag, door de opspattende modder. Ze braken jonge twijgjes af om het sap eruit te zuigen, keken elkaar aan en glimlachten zonder een woord, tot ze bij een verafgelegen weiland kwamen. De zon stond al boven de vulkaan, maar de dag was nog steeds niet echt aangebroken en de aarde gaapte. Pedro gebaarde haar dat ze op de grond moest gaan liggen en stil moest zijn. Ze kropen naar wat bosjes toe en toen zag Blanca het. Een mooie vos, een merrie, alleen op de heuvel, kreeg een veulentje. De kinderen bleven doodstil kijken en hielden hun adem in en ze zagen de merrie hijgen en persen, tot de kop van het veulen tevoorschijn kwam en vervolgens na lange tijd de rest van het lijf. Het diertje viel op de grond, de moeder begon het te likken tot het schoon was en glom als gewreven hout en met haar mond spoorde ze het aan om op te staan. Het veulentje probeerde overeind te komen, maar zakte door zijn zwakke benen en bleef hulpeloos kijken naar de moeder, die de ochtendzon hinnikend begroette. Bij Blanca barstte een geluksgevoel in haar borst los en tranen welden op in haar ogen.

‘Als ik groot ben, ga ik met je trouwen en dan gaan we hier wonen op De Drie Maria’s,’ fluisterde ze.

Pedro keek haar treurig aan met zijn vroegwijze ogen en schudde zijn hoofd. Hij was nog veel kinderlijker dan zij, maar toch kende hij zijn plaats al. Hij wist ook dat hij zijn leven lang van dit meisje zou houden en dat dit ochtendgloren in zijn herinnering zou voortleven en dat dat het laatste beeld zou zijn op het moment van zijn dood.

Die zomer brachten ze door op de grens van het kind zijn, dat hen nog niet losliet, en het ontluiken als man en vrouw. Soms renden ze als kinderen, ze schrikten de kippen op en joegen achter de koeien aan, ze dronken lauwe, pas gemolken melk, tot ze niet meer konden en een snor van room hadden. Ze stalen versgebakken brood en klommen in bomen om er hutten in te bouwen. Andere keren verstopten ze zich in het bos op de meest geheime plekjes, maakten bedden van bladeren en speelden ze, elkaar liefkozend tot ze niet meer konden, man en vrouw. Ze waren onschuldig genoeg om zich gewoon uit te kleden en naakt te baden in de rivier, zoals ze altijd hadden gedaan. Ze sprongen door het koude water en lieten zich door de stroom meeslepen over de glanzende stenen op de grond. Er waren echter dingen die ze niet meer zoals vroeger met elkaar deelden. Ze leerden zich voor elkaar te schamen. Ze deden niet meer wie de grootste plas kon doen en Blanca zei niets tegen hem over dat donkere spul dat elke maand vlekken maakte in haar broekje. Zonder dat iemand hun dat had verteld was het hun duidelijk dat ze tegenover anderen niet vertrouwelijk konden zijn. Als Blanca ’s middags haar damesjurk aandeed en met haar familie limonade dronk op het terras, sloeg Pedro Tercero haar uit de verte gade, zonder dichterbij te komen. Ze verstopten zich voor hun spelletjes. Ze liepen niet meer hand in hand en als er volwassenen bij waren deden ze of ze elkaar niet zagen. De Nana haalde opgelucht adem, maar ze observeerde Blanca nauwkeurig.

De vakantie was afgelopen en de Trueba’s gingen terug naar de hoofdstad, bepakt met jam, ingemaakte vruchten, dozen fruit, kaas, kippen, ingemaakte konijnen en manden met eieren. Terwijl alles in de wagens werd gepakt die hen naar de trein brachten, verstopten Blanca en Pedro Tercero zich in de schuur om afscheid te nemen. Hun liefde had zich in die drie maanden tot een meeslepende hartstocht ontwikkeld die hen de rest van hun leven gek zou maken. Met de tijd werd deze liefde minder kwetsbaar en duurzamer, maar het zou hetzelfde, zekere, diepe gevoel blijven. Boven op een berg graan, in het diffuse gouden morgenlicht, dat door de planken naar binnen viel, ademden ze het aromatische stof in van de schuur. Ze kusten, likten en beten elkaar, zogen, huilden en dronken elkaars tranen. Ze zwoeren eeuwig trouw en spraken een geheime code af die ze konden gebruiken om het contact tijdens de maanden van scheiding te onderhouden.

Iedereen, die erbij was, is het erover eens, dat het ongeveer acht uur ’s avonds was toen Férula volkomen onverwachts verscheen. Ze konden haar allemaal zien met haar gesteven blouse, haar sleutelbos aan de ceintuur, haar oude-vrijstersknotje, net zoals ze haar vroeger thuis hadden gezien. Ze kwam de eetkamer binnen op het moment dat Esteban het vlees begon te snijden. Iedereen herkende haar onmiddellijk, ook al hadden ze haar zes jaar lang niet gezien; ze zag er bleek en sterk verouderd uit. Het was zaterdag en de tweeling Jaime en Nicolás waren uit het internaat gekomen om het weekend thuis, in het grote huis op de hoek, door te brengen. Zij waren er dus ook bij. Hun getuigenis is erg belangrijk, omdat zij, als enigen van de familie, op de strenge Engelse school geen enkel contact hadden met de tafel met drie poten en buitengesloten waren van magie en spiritisme. Eerst voelden ze een plotselinge kou in de eetkamer en Clara beval de vensters te sluiten omdat ze dacht dat het tochtte. Toen hoorden ze het rinkelen van sleutels en bijna onmiddellijk daarna ging de deur open en verscheen Férula, stil en met een afwezige blik, tegelijk met de Nana die met een schaal met sla via de keukendeur binnenkwam. Esteban Trueba hield verstijfd van verrassing het trancheerbestek omhoog en de drie kinderen riepen bijna in koor: ‘Tante Férula!’ Blanca was nog in staat om op te staan en op haar toe te lopen, maar Clara die naast haar zat, hield haar bij haar arm vast. In feite was Clara de enige, die sinds lang vertrouwd was met bovennatuurlijke gebeurtenissen. Met één blik zag ze wat er aan de hand was, hoewel niets aan het uiterlijk van haar schoonzuster haar ware toestand verried. Férula bleef op een meter afstand van de tafel staan, ze keek iedereen aan met een lege, onverschillige blik en liep toen naar Clara, die opstond, maar geen beweging in haar richting maakte. Ze sloot haar ogen en haar ademhaling werd gejaagd als bij een astma-aanval. Férula liep op haar toe, legde haar handen op haar schouders en kuste haar kort op het voorhoofd. Het enige dat in de eetkamer hoorbaar was, was Clara’s ademhaling en het gerammel van Férula’s sleutels. Nadat Férula haar schoonzuster had gekust, liep ze langs haar heen en verliet het vertrek zoals ze was gekomen, de deur zacht achter zich sluitend. In de eetkamer bleef de familie achter, verstard als in een nachtmerrie. Plotseling begon de Nana zo erg te trillen dat het slabestek op de grond viel. Het lawaai van het zilver op het parket deed hen allemaal opschrikken. Clara opende haar ogen. Ze ademde nog steeds zwaar en stille tranen rolden over haar wangen en hals en maakten vlekken op haar blouse. ‘Férula is dood,’ verkondigde zij. Esteban Trueba liet het trancheerbestek op de tafel vallen en rende de eetkamer uit. Hij liep de straat op, zijn zuster roepend, maar vond geen spoor van haar. Ondertussen liet Clara een bediende de jassen halen en toen haar man terugkwam had zij de hare al aan en de autosleutels in haar hand.

‘Laten we maar naar pater Antonio rijden,’ zei ze.

De hele rit werd er gezwegen. Bedrukt reed Esteban door de armenwijken waar hij sinds lang geen voet meer had gezet, op zoek naar de oude pastorie van pater Antonio. De priester naaide juist een knoop aan zijn versleten soutane, toen ze hem Férula’s dood berichtten.

‘Dat kan niet waar zijn,’ riep hij uit. ‘Ik was twee dagen geleden nog bij haar en ze was gezond en opgewekt.’

‘Brengt u ons alstublieft naar haar toe, pater,’ smeekte Clara. ‘Ik weet wat ik zeg. Zij is dood.’

Op Clara’s aandringen ging pater Antonio met hen mee. Hij leidde Esteban door smalle straatjes tot Férula’s woning. Ze had deze eenzame jaren in een van die armenhuizen gewoond, waarin ze in haar jeugd, tegen de wil van de begunstigden, rozenkransen had gebeden. Ze moesten hun auto enkele blokken verder laten staan omdat de straten steeds smaller werden en alleen voor voetgangers of fietsers waren. Te voet gingen ze verder, uitwijkend voor vieze plassen en afvalhopen, waar katten als geheimzinnige schaduwen op rondscharrelden. Het armenhuis bestond uit twee rijen vervallen huizen, allemaal even klein en schamel, met een deur en twee ramen, donker geverfd, bouwvallig en aangevreten door het vocht. Boven de weg waren lijnen gespannen, waaraan overdag de was in de zon hing, maar die op dit uur van de nacht leeg waren en zacht bewogen. Halverwege het straatje stond de enige waterpomp voor alle families die hier woonden en slechts twee lantaarns verlichtten de smalle passage tussen de huizen. Pater Antonio groette een oude vrouw die bij het wasbekken stond te wachten tot ze met het miezerige waterstraaltje haar emmer had gevuld.

‘Heeft u juffrouw Férula gezien?’ vroeg hij.

‘Ze moet thuis zijn, pater. Ik heb haar de laatste dagen niet gezien,’ zei de oude vrouw.

Pater Antonio wees naar een van de huisjes, het was armzalig vervallen en vies maar het enige dat twee potten geraniums, de bloem der armen, naast de deur had hangen. De priester klopte aan.

‘Loop maar door!’ schreeuwde het oudje vanaf het wasbekken. ‘Ze heeft de deur nooit op slot. Er valt hier niets te stelen!’

Esteban Trueba opende, zijn zuster roepend, de deur, maar hij durfde niet naar binnen. Clara stapte als eerste over de drempel. Binnen was het donker en een duidelijke lavendel- en citroenlucht kwam hen tegemoet. Pater Antonio stak een lucifer aan. Het zwakke vlammetje vormde een lichtcirkel in het duister, maar doofde voor ze een stap vooruit hadden gedaan of goed om zich heen hadden gekeken.

‘Wacht u maar hier,’ zei de pastoor. ‘Ik ken de weg.’

Hij liep op de tast verder en even later stak hij een kaars aan. Zijn silhouet stak op groteske wijze af, ze zagen zijn door het licht vervormde gezicht alsof het zweefde, terwijl zijn enorme schaduw op de muren danste. Clara beschreef dit alles heel nauwkeurig in haar dagboek; de twee donkere kamers met de vochtplekken op de muren, de smerige kleine badkamer, zonder stromend water, de keuken met slechts een restje oud brood en een pot met wat thee. Het leek Clara of de rest van Férula’s woning een voortzetting van de nachtmerrie was, die was begonnen toen haar schoonzuster in de eetkamer van het grote huis op de hoek was verschenen om afscheid te nemen. Het maakte op haar de indruk van een achterkamertje van een tweedehands kledingzaak of de kleedkamer van een tweederangs theatergroep op tournee. Aan spijkers in de muur hingen ouderwetse kostuums, veren, boa’s, smerige stukken bont, kettingen met namaakstenen, hoeden van een halve eeuw geleden en vergeelde onderjurken met gescheurd kant. Kleren die eens hadden geschitterd, maar nu hun glans hadden verloren, onverklaarbaar de aanwezigheid van admiraalsjassen en bisschopskazuifels. Alles kriskras door elkaar, bedekt met het stof van jaren. De grond was bezaaid met satijnen schoentjes, tasjes voor debutanten, ceintuurs met edelstenen, bretels en zelfs een splinternieuwe degen van een kadet van de militaire academie, daartussen zielige pruiken, schminkpotjes en lege flesjes; een buitensporige hoeveelheid onmogelijke spullen.

Een smalle deur verbond de twee enige kamers. In de andere kamer lag Férula op haar bed, opgedirkt als de keizerin van Oostenrijk, gekleed in een mottige fluwelen jurk, gele taftzijden onderrokken, en op haar hoofd glansde een ongelooflijke krullenpruik als die van een operazangeres. Niemand was bij haar, niemand wist van haar sterven en vermoedelijk was ze al vele uren dood want de ratten knaagden al aan haar voeten en vingers. Groots was ze in haar koninklijke eenzaamheid, haar gezicht vertoonde een zachte, gelaten uitdrukking die ze tijdens haar nachtmerrieachtige bestaan nooit had gehad.

‘Ze trok graag oude, afgedankte kleren aan die men haar gaf of die ze uit de vuilnis haalde. Ze schminkte zich en deed die pruiken op, maar ze heeft nooit een vlieg kwaad gedaan. Integendeel, tot het einde van haar dagen bad ze iedere dag een rozenkrans voor de verlossing van de zondaars,’ verklaarde pater Antonio.

‘Laat me met haar alleen,’ zei Clara beslist.

De twee mannen gingen naar buiten waar langzamerhand de buren toestroomden. Clara deed haar witte wollen jas uit en stroopte haar mouwen op; ze liep op haar schoonzuster toe, nam teder de pruik af en zag dat ze bijna kaal was en heel oud en hulpeloos. Ze kuste haar op haar voorhoofd net zoals zij dat een paar uur geleden had gedaan in de eetkamer van haar huis, en begon in alle rust het dodenritueel te improviseren. Ze kleedde haar uit, waste haar, zeepte haar grondig in zonder ook maar een plekje over te slaan, ze wreef haar in met eau de cologne en poederde haar. Ze kamde liefdevol haar vier haren, kleedde haar toen met de elegantste en bijzonderste vodden die ze kon vinden en deed haar de sopranenpruik weer op. Zo betaalde ze in de dood al die kleine diensten terug die Férula haar in het leven bewezen had. Terwijl ze bezig was, vechtend tegen de astma, vertelde ze Férula, dat Blanca al een echte vrouw werd, over de tweeling, over het grote huis op de hoek, over De Drie Maria’s. ‘Als je wist hoe we je missen, schoonzusje, hoe ik je mis om de familie te verzorgen, je weet toch dat ik niet deug voor het huishouden, de jongens zijn onuitstaanbaar, Blanca daarentegen is een schat van een kind. De hortensia’s die je zelf op De Drie Maria’s hebt geplant, zijn prachtig geworden. Omdat ik wat koperen muntjes in de mest heb gestopt, zijn er ook een paar blauwe bij, dat is een geheim van de natuur; steeds als ik ze in een vaas zet denk ik aan je, maar ik denk ook zonder hortensia’s aan je, ik denk altijd aan je, Férula, want de waarheid is dat sinds je van mij weg gegaan bent nooit meer iemand mij zoveel liefde heeft gegeven.’

Toen ze klaar was met het afleggen, bleef ze een poosje met haar praten en haar strelen, daarna riep ze haar man en pater Antonio opdat zij voor de begrafenis zouden zorgen. In een koektrommel vonden ze de gesloten enveloppen met geld die Esteban jarenlang maandelijks aan zijn zuster had gestuurd. Clara gaf ze aan de priester voor zijn liefdadigheidswerk, want ze was er zeker van dat Férula ze daarvoor had bestemd.

De pastoor bleef bij de dode om de ratten weg te houden. Rond middernacht vertrokken ze. Voor de deur waren de bewoners van het armenhuis te hoop gelopen om het nieuwtje te bespreken. Ze moesten zich een weg tussen de nieuwsgierigen door banen en de snuffelende honden verjagen. Esteban liep met grote passen weg en sleepte Clara bijna mee aan haar arm, zonder te letten op het vieze water dat op zijn onberispelijke grijze broek, door zijn Engelse kleermaker gemaakt, spatte. Hij was woedend, omdat zijn zuster het zelfs nog na haar dood voor elkaar kreeg dat hij zich schuldig voelde, net als vroeger toen hij nog klein was. Hij dacht aan zijn jeugd, toen ze hem altijd met zoveel overdreven zorgzaamheid omringde, dat het onmogelijk werd om nog iets terug te doen. Hij kreeg weer een gevoel van onwaardigheid over zich, en hij haatte haar opofferingsgezindheid, haar strengheid, haar roeping tot armoede en haar kuisheid, die hij als stil verwijt voelde jegens zijn egoïstische, zinnelijke en machtswellustige natuur. ‘Dat de duivel je hale,’ bromde hij; maar hij wilde niet toegeven, zelfs niet diep in zijn hart, dat, sinds de dag dat hij Férula uit huis had gegooid, zijn vrouw hem niet meer had toebehoord.

‘Waarom heeft ze zo geleefd, terwijl ze toch meer dan genoeg geld had?’ schreeuwde Esteban.

‘Omdat al het andere haar ontbrak,’ zei Clara zacht.

Gedurende de maanden dat ze gescheiden waren schreven Blanca en Pedro Tercero elkaar vurige brieven, die hij met een vrouwennaam ondertekende en die zij verstopte zo gauw ze aankwamen. De Nana onderschepte er een of twee, maar ze kon niet lezen, trouwens, ook al had ze het gekund, dan had de geheime code haar verhinderd de inhoud te begrijpen: gelukkig maar, want dat had haar hart niet kunnen verdragen. Blanca breidde die winter op school een trui van Schotse wol; terwijl ze dacht aan de maten van Pedro Tercero. ’s Nachts sliep ze met de trui in haar armen en droomde dat hij bij haar in bed sliep. Pedro bracht de winter door met het schrijven van liedjes om ze Blanca, met begeleiding van gitaar voor te zingen en uit ieder stuk hout dat hij in handen kreeg, sneed hij haar beeld. De herinnering aan het engelachtige meisje ging gepaard met een kwellend verlangen dat zijn bloed deed koken, zijn botten week maakte, zijn stem veranderde en het haar op zijn kin deed groeien. Hij werd heen en weer geslingerd tussen de behoefte van zijn ontluikend mannenlichaam en een zacht gevoel dat nog versluierd was door onschuldige kinderspelletjes. Vol pijnlijk ongeduld wachtten ze beiden de komst af van de zomer en toen het eindelijk zover was en ze elkaar ontmoetten, kon Pedro Tercero niet met zijn hoofd door de trui, omdat hij in die maanden zijn kindzijn achter zich had gelaten en nu de maat van een volwassen man had en zij vond de lieve liedjes over bloemen en zonsopgangen belachelijk omdat zij nu innerlijk en uiterlijk een vrouw was geworden.

Pedro Tercero was nog altijd een magere jongen met stug haar en droevige ogen, maar zijn stem had die rauwe, hartstochtelijke klank gekregen waarmee hij later beroemd zou worden toen hij de revolutie bezong. Hij sprak weinig en was ruw en lomp in de omgang, maar had gevoelige zachte handen. Hij had lange kunstenaarsvingers waarmee hij net zo moeiteloos hout sneed, gitaar speelde en tekende als de teugels hield, houthakte of de ploeg leidde. Hij was de enige op De Drie Maria’s die zich tegen de patrón verzette. Zijn vader, Pedro Segundo, had hem al honderd keer gezegd dat hij de patrón niet in de ogen moest kijken, hem niet tegen moest spreken, hem niet tegenwerken, en daarom sloeg hij hem voor zijn bestwil om hem zijn vrijpostigheid af te leren. Maar zijn zoon was opstandig. Met tien jaar wist hij al net zoveel als de juffrouw van de school op De Drie Maria’s en met twaalf jaar wilde hij per se naar de middelbare school in het dorp. Iedere ochtend, weer of geen weer, legde hij te voet of te paard de lange weg naar het dorp af. Ontelbare keren las hij de boeken over magie uit de betoverde koffers van oom Marcos, maar hij las ook andere, die vakbondsmensen in de bar van San Lucas hem leenden, en pater José Dulce Maria spoorde hem aan om naar eigen ingeving liedjes te blijven schrijven en zijn ideeën erin uit te drukken.

‘De Heilige Moederkerk, mijn zoon, is rechts, maar Jezus Christus is altijd links geweest,’ zei hij raadselachtig tussen wat slokken miswijn door, waarmee hij de bezoekjes van Pedro Tercero gewoonlijk vierde.

Zo gebeurde het op een dag, dat Esteban Trueba, die na het eten op het terras zat te rusten, hem hoorde zingen over kippen die zich aaneensloten om zich te verdedigen tegen een vos en wonnen. Hij riep hem bij zich.

‘Laat eens horen, zing nog eens,’ beval hij.

Pedro Tercero pakte liefdevol zijn gitaar, zette één voet op een stoel en tokkelde. Zijn blik was vast op de patrón gericht terwijl zijn fluwelen stem zich hartstochtelijk boven de middagrust verhief. Esteban Trueba was niet dom en begreep de uitdaging.

‘Aha, ik zie dat je zingend de stomste dingen kan zeggen, leer liever liefdesliedjes.’

‘Ik vind het mooi, patrón. Eendracht maakt macht, zoals pater José Dulce Maria zegt. Als kippen een vos aankunnen, hoe zit het dan met de mensen?’

Hij pakte zijn gitaar en slenterde weg, zonder dat de ander een passend antwoord inviel, ook al steeg de woede hem naar zijn hoofd en werd zijn bloeddruk hoger. Vanaf die dag hield Esteban Trueba hem in het oog, sloeg hem gade en wantrouwde hem. Hij probeerde te verhinderen dat hij naar school ging en legde hem mannenwerk op, maar de jongen stond eerder op en ging later naar bed om alles af te krijgen. Dat jaar sloeg Esteban hem voor de ogen van zijn vader met de zweep omdat hij de landarbeiders de nieuwe ideeën bijbracht die de ronde deden onder de vakbondsleden; ideeën, over een vrije zondag, minimumloon, pensioen, medische zorg, zwangerschapsverlof, vrije verkiezingen, en het ergste was het idee van een boerenbond, die het tegen de landeigenaren zou kunnen opnemen.

Die zomer, toen Blanca naar De Drie Maria’s kwam om er haar vakantie door te brengen, herkende ze hem bijna niet, want hij was vijftien centimeter gegroeid en de tijd van het dikbuikige speelkameraadje uit haar kinderjaren lag ver achter hem. Ze stapte uit, streek haar rok glad en voor het eerst rende ze niet naar hem toe om hem te omhelzen, ze begroette hem alleen maar met een knikje hoewel ze met haar ogen zei wat niet voor anderen bestemd was en wat ze hem eigenlijk al gezegd had in de schaamteloze brieven in geheimschrift. De Nana bekeek de scène vanuit haar ooghoeken en lachte spottend.

Toen ze langs Pedro Tercero liep trok ze een lelijk gezicht en siste ze hatelijk:

‘Je moet maar leren, snotjoch, je met je eigen soort te bemoeien en niet met jongedames.’

Die avond at Blanca met de hele familie in de eetkamer de kipstoofpot waarmee ze altijd op De Drie Maria’s ontvangen werden, zonder dat ze ook maar iets van ongeduld liet blijken tijdens het lange natafelen waarbij haar vader cognac dronk en over geïmporteerde koeien en goudmijnen sprak. Ze wachtte tot haar moeder haar toestond van tafel te gaan, stond toen rustig op, wenste haar ouders goedenacht en ging naar haar kamer. Voor de eerste keer in haar leven deed ze haar deur op slot. Ze ging in het donker met haar kleren aan op bed zitten wachten totdat de stemmen van de tweeling in de kamer naast haar verstomd waren, en de geluiden van het personeel, het knarsen van de deuren en het vergrendelen van de sloten, ophielden en het huis in slaap viel. Toen opende ze het raam en sprong naar buiten, midden in de jaren geleden door haar tante Férula geplante hortensia’s. Het was een heldere nacht en je hoorde krekels en kikkers. Ze ademde diep en de zoete geur van de perziken, die op de patio lagen te drogen, kwam haar tegemoet. Ze wachtte tot haar ogen aan het donker gewend waren en liep toen verder, maar ze hield onmiddellijk stil omdat ze het woedende geblaf van de waakhonden hoorde, die ’s nachts werden losgelaten. Het waren vier buldoggen die aan de ketting waren opgegroeid en overdag altijd opgesloten zaten. Zij had ze nooit van dichtbij gezien en wist dat ze haar niet zouden herkennen. Even voelde ze hoe ze in paniek raakte, ze wilde bijna gaan gillen, toen ze zich herinnerde dat Pedro García de Oude haar verteld had dat als dieven naakt lopen ze niet door honden worden aangevallen. Ze aarzelde niet langer, maar deed zo snel als haar zenuwen dat toelieten haar kleren uit, stopte ze onder haar arm en liep rustig verder, biddend, dat de beesten haar angst niet zouden ruiken. Ze zag ze blaffend aan komen rennen maar ze bleef in hetzelfde tempo doorlopen. De honden naderden, woest grommend, maar zij bleef niet staan. De dapperste besnuffelde haar. Ze voelde zijn warme adem in haar rug maar reageerde niet. De honden gromden en blaften nog een tijdje door, liepen een stukje met haar op, maar keerden ten slotte verveeld om. Blanca zuchtte opgelucht en merkte dat ze beefde en totaal bezweet was. Ze moest tegen een boom leunen om te wachten tot de vermoeidheid, waardoor haar benen wel van rubber leken, voorbijging. Daarna kleedde zij zich snel aan en begon in de richting van de rivier te rennen.

Pedro Tercero wachtte op dezelfde plek waar ze elkaar de vorige zomer steeds hadden ontmoet en waar Esteban Trueba jaren geleden Pancha García ontmaagd had. Toen Blanca Pedro zag werd ze knalrood. Gedurende de vele maanden van scheiding had de zware taak een man te worden hem gehard, zij daarentegen had opgesloten gezeten in het ouderlijk huis, of op de nonnenschool, beschermd en romantisch wegdromend boven breipennen en Schotse wol. Maar het beeld van haar dromen kwam niet overeen met de lange jongeman, die nu, zacht haar naam roepend, op haar afkwam. Pedro Tercero strekte zijn hand uit en raakte zachtjes haar hals onder haar oor aan. Blanca voelde iets warms door haar botten schieten en haar benen werden slap, ze deed haar ogen dicht en liet zich gaan. Hij trok haar zacht tegen zich aan en sloeg zijn armen om haar heen. Zij begroef haar neus in de borst van deze man, die ze niet kende, die zo anders was dan het magere kind dat ze maanden geleden had geliefkoosd tot ze niet meer kon. Ze rook zijn nieuwe lucht, ze wreef tegen zijn ruwe huid, betastte zijn droge, sterke lijf en voelde, in tegenstelling tot Pedro’s opwinding, een grandioze, totale vrede over zich komen. Ze zochten elkaars tong, zoals vroeger, maar het leek een geheel nieuw uitgevonden liefkozing. Ze vielen op hun knieën, elkaar wild kussend en daarna rolden ze op het zachte bed van vochtige aarde. Ze ontdekten elkaar voor de eerste keer en hadden elkaar niets te zeggen. De maan liep de horizon af, maar ze zagen haar niet. Ze ontdekten elkaars intimiteiten, ze kropen onverzadigbaar in elkaars huid.

Sinds die nacht ontmoetten Blanca en Pedro Tercero elkaar steeds om dezelfde tijd op dezelfde plek. Overdag borduurde ze, las ze, of maakte nietszeggende aquarellen in de buurt van het huis, onder het tevreden oog van de Nana, die eindelijk rustig kon slapen. Clara voelde echter dat er iets vreemds aan de hand was, want ze kon een nieuwe kleur in de aura van haar dochter zien en ze wist wel waarom. Pedro Tercero deed zijn gewone werk op het land en bleef naar zijn vrienden in het dorp gaan. ’s Avonds was hij doodmoe, maar het vooruitzicht Blanca te zien gaf hem nieuwe kracht. Hij was niet voor niets pas vijftien. De hele zomer brachten ze zo door en jaren later zouden ze zich deze wilde nachten herinneren als de beste tijd van hun leven.

Ondertussen buitten Jaime en Nicolás de vakantie uit om alles te doen wat op het Engelse internaat verboden was; ze schreeuwden tot ze er schor van werden, vochten om het minste geringste, het werden twee gore, haveloze bengels met bloedkorsten op hun knieën, luizen in het haar, verzadigd van vers geplukt fruit, zon en vrijheid. In alle vroegte gingen ze weg en kwamen pas thuis als het donker werd, ze hadden het druk met het jagen op konijnen, paardrijden tot ze buiten adem waren en vrouwen bespieden die in de rivier de was deden.

Zo verstreken er drie jaar totdat de aardbeving alles veranderde. Aan het eind van die vakantie ging de tweeling eerder dan de anderen naar de hoofdstad terug, met de Nana, het stadspersoneel en de meeste bagage. De jongens gingen rechtstreeks naar het internaat terwijl de Nana en het andere personeel het grote huis op de hoek klaarmaakten voor de komst van meneer en mevrouw. Blanca bleef nog een paar dagen op het land met haar ouders. In die tijd begon Clara nachtmerries te krijgen, te slaapwandelen door de gangen en werd ze gillend wakker. Overdag liep ze rond als een waanzinnige en zag overal waarschuwingstekens in het gedrag van de dieren; de kippen legden hun dagelijkse ei niet, de koeien liepen angstig rond, de honden blaften tegen de dood, ratten, spinnen en slakken kwamen uit hun schuilplaats en de vogels vlogen in zwermen weg en lieten hun nesten in de steek terwijl hun hongerige jongen in de bomen schreeuwden. Geobsedeerd keek ze naar de witte rookkolom uit de vulkaan en naar de veranderende kleuren van de hemel. Blanca maakte kruidenthee, warme baden en Esteban haalde oude homeopathische middelen tevoorschijn om haar te kalmeren, maar de dromen bleven.

‘De aarde zal beven!’ zei Clara, steeds bleker en opgewondener.

‘Mijn God, Clara, die beeft altijd!’ antwoordde Esteban.

‘Nu zal het anders zijn. Er zullen tienduizenden doden vallen.’

‘Zoveel mensen wonen er niet eens in dit land,’ grapte hij.

De catastrofe begon om vier uur ’s ochtends. Clara werd even daarvoor wakker uit een apocalyptische nachtmerrie over uitelkaar gespatte paarden, door de zee meegevoerde koeien, mensen, kruipend onder stenen, huizen weggezakt in kraters. Ze stond doodsbleek op en rende naar de kamer van Blanca, maar Blanca had, zoals iedere nacht, haar deur afgesloten en was door het raam naar buiten geglipt, naar de rivier. De laatste dagen voor het vertrek naar de stad, had de zomerhartstocht een dramatisch karakter gekregen en door de dreigende nabijheid van de scheiding maakten ze van ieder moment gebruik elkaar ongebreideld lief te hebben. Ongevoelig voor kou en vermoeidheid brachten ze de nachten door aan de rivier, vertwijfeld in elkaar verstrengeld en pas als het licht werd, ging Blanca naar huis. Ze kwam dan net op tijd om de hanen te horen kraaien. Clara probeerde Blanca’s kamerdeur te openen, maar die zat op slot. Ze klopte en omdat niemand antwoordde, rende ze naar buiten om het huis heen en zag de wijdgeopende ramen en de vertrapte hortensia’s die Férula had geplant. In een flits begreep ze de kleursverandering van de aura van Blanca, haar wallen, haar lusteloosheid, haar zwijgzaamheid, en haar slaperigheid ’s morgens en haar aquarellen. Precies op dat moment begon de aardbeving.

Clara voelde de bodem beven en kon zich niet op de been houden. Ze viel op haar knieën terwijl de dakpannen met oorverdovend lawaai om haar heen op de grond vielen. Als onder een geweldige bijlslag zag ze de kamerwand van het huis instorten, de aarde opende zich, net zoals ze in haar dromen had gezien en er ontstond een enorme scheur waar de kippenhokken, het wasbekken en een deel van de stal in verdwenen. Het waterreservoir kantelde en duizend liter water overspoelde de nog levende kippen, die wanhopig rondfladderden. In de verte spuwde de vulkaan als een woedende draak vuur en rook. De honden rukten zich los van de ketting en renden als dolgeworden weg. De paarden die aan de ineenstorting van de stal waren ontkomen, snoven en hinnikten van angst voor ze open veld kozen, de populieren wankelden als dronkaards en stortten met hun wortels in de lucht, de vogelnesten verpletterend, ter aarde. Het ergste was echter het grommen van de aarde, het snuiven als van een reus, dat overal te horen was en de lucht met ontzetting vulde. Clara, al roepend naar Blanca, probeerde kruipend het huis te bereiken maar de aardschokken maakten dat onmogelijk. Ze zag de boeren doodsbang uit hun huizen komen, ze trokken de kinderen, schopten de honden, duwden de oudjes en probeerden hun schamele bezittingen te redden uit de hel van bakstenen en dakpannen die uit de ingewanden van de aarde omhoog leken te komen onder een immens lawaai, dat het einde van de wereld leek aan te kondigen. Esteban Trueba verscheen in de deuropening precies op het moment dat het huis als een eierschaal brak, in een stofwolk ineenstortte en hij onder een berg puin werd begraven. Clara kroop erheen en schreeuwde zijn naam maar niemand antwoordde.

De eerste aardschok duurde bijna één minuut en was de hevigste, ooit geregistreerd, in dit land van rampen. Alles ging tegen de vlakte, de rest brokkelde af door een reeks nabevingen, die de aarde tot ’s morgens vroeg deed schudden. Op De Drie Maria’s wachtten ze tot zonsopgang om de doden te tellen en de slachtoffers uit te graven, die onder het puin lagen te kreunen. Esteban Trueba lag er ook, ze wisten wel waar, maar hadden geen hoop meer. Er waren vier mannen nodig om onder leiding van Pedro Segundo, de berg stof, dakpannen en leem weg te ruimen die hem bedekten. Clara was niet langer verstrooid en hielp mee als een man.

‘We moeten hem eruit halen. Hij leeft, hij hoort ons,’ verzekerde Clara en dat gaf de anderen energie om door te gaan.

Bij het eerste daglicht kwamen ook Blanca en Pedro Tercero zonder een schrammetje te voorschijn, Clara stortte zich op haar en gaf haar een paar klappen, maar toen omhelsde ze haar huilend, opgelucht dat ze niets mankeerde en bij haar was.

‘Daar ligt je vader!’ zei ze wijzend op het puin. De jonge mensen gingen met de anderen aan het werk en een uur later, toen de zon, boven deze wereld in puin, was opgegaan, haalden ze hun patrón uit zijn graf. Hij had ontelbare gebroken botten, maar hij leefde en had zijn ogen open.

‘We moeten hem naar de dokter in het dorp brengen,’ zei Pedro Segundo.

Ze discussieerden over hoe ze hem moesten vervoeren, zonder dat daarbij zoals bij een kapotte zak, alle botten naar buiten kwamen, toen Pedro García de Oude aankwam, die dank zij zijn blindheid en ouderdom de aardbeving emotieloos had doorstaan. Hij hurkte naast de gewonde en bekeek en betastte voorzichtig het hele lichaam met zijn oude handen.

‘Als hij beweegt gaat hij dood,’ oordeelde hij. Esteban Trueba was niet bewusteloos en hoorde alles, hij dacht aan de mierenplaag en wist dat de oude man zijn enige hoop was.

‘Laat hem maar, hij weet wat hij doet,’ stamelde hij. Pedro García liet een deken brengen en zijn zoon en kleinzoon tilden hem op en legden hem op een geïmproviseerde tafel die ze hadden neergezet in het midden van wat eens de patio geweest was en nu alleen nog maar een klein lichtpuntje was temidden van deze nachtmerrie van puin, dode dieren, huilende kinderen, jankende honden en biddende vrouwen. Tussen het puin haalden ze een volle leren wijnzak tevoorschijn. Pedro García verdeelde de wijn in drie delen, een deel om het lichaam van de gewonde mee in te wrijven, een ander deel gaf hij hem te drinken en de rest dronk hij zelf, voor hij geduldig en rustig hier trok en daar duwde om bot voor bot weer op de juiste plaats te zetten. Daarna gebruikte hij planken en omwikkelde alles met repen laken zodat de botten op hun plaats bleven; daarbij prevelde hij een litanie van heilige medicijnmannen, riep hij het geluk aan en de Maagd Maria. Ondertussen doorstond hij het gebrul en gevloek van Esteban Trueba zonder de vredige gezichtsuitdrukking van een blinde te verliezen. Slechts uitgerust met zijn tastzin bracht hij het lichaam van zijn patrón weer in orde, en dat deed hij zo goed, dat de dokters die hem later onderzochten het niet konden geloven.

‘Ik zou het niet eens geprobeerd hebben,’ erkende dokter Cuevas toen hij het hoorde.

De verwoestingen die de aardbeving had aangericht dompelden het land in diepe rouw. De aarde had niet alleen gebeefd tot alles was omgevallen maar ook was de zee mijlenver weggetrokken en teruggekeerd met één enkele vloedgolf die boten op ver van de kust gelegen bergen wierp en wegen, huizen en dieren meesleurde en verscheidene eilanden in het zuiden onder water zette. Gebouwen waren omgevallen als verwonde dinosaurussen, andere ingestort als een kaartenhuis, en de doden werden met duizenden geteld. In elke familie viel wel iemand te betreuren. Het zoute zeewater bedierf de oogst, branden legden hele stadsdelen en dorpen in as en tot overmaat van ramp stroomde de lava langs de vulkaanhelling en viel er een asregen op de dorpen. De mensen sliepen niet meer binnen uit angst dat het drama zich zou herhalen. Op open plekken werden geïmproviseerd tenten opgezet of men sliep op pleinen en op straat. Het leger moest orde op zaken stellen. Als iemand op heterdaad bij diefstal werd betrapt, schoten ze de dader zonder pardon dood. Want terwijl de goede christenen de kerk vulden en God baden om vergeving van hun zonden en hem smeekten zijn toorn te matigen, liepen de dieven door het puin en daar waar een oor met een oorbel of een vinger met een ring te voorschijn kwam werd dit lichaamsdeel afgehakt zonder te kijken of het om een dode ging of om een onder het puin bedolven gewonde. Een wildgroei aan bacteriën veroorzaakte epidemieën in het hele land. De rest van de wereld, te veel in beslag genomen door een nieuwe oorlog, nam er nauwelijks kennis van dat op deze verafgelegen plek de natuur op hol was geslagen. Toch kwamen er ladingen geneesmiddelen, dekens en levensmiddelen en bouwmateriaal die echter tijdens hun gang door de bureaucratie op mysterieuze wijze verdwenen waardoor er jaren later nog steeds Amerikaanse blikjes ragoût en Europese melkpoeder in luxe winkels te koop waren.

Esteban Trueba lag vier maanden in bed, verpakt in verband, planken, pleisters en klemmen, afschuwelijk gefolterd door de jeuk en het stilliggen. Zijn driftbuien namen zulke vormen aan dat niemand het meer uithield. Clara bleef op het land om haar man te verzorgen en toen de verbindingen en de orde hersteld waren, ging Blanca intern op haar school, omdat haar moeder niet voor haar kon zorgen.

In de hoofdstad werd de Nana in bed door de aardbeving verrast. Ondanks het feit dat de beving daar minder hevig was, stierf ze van schrik. Het grote huis op de hoek werd gekraakt als een noot, de muren scheurden en de grote kristallen kroonluchter in de eetkamer viel met luid gerinkel in duizend stukjes. Toch was het enige verschrikkelijke de dood van de Nana. Toen de eerste schrik voorbij was merkten de dienstmeisjes dat de oude vrouw niet met de anderen de straat op was gevlucht. Ze gingen haar binnen zoeken en vonden haar op bed, met uitpuilende ogen, haar laatste plukje haar rechtop van schrik. Te midden van deze chaos konden ze haar niet de waardige begrafenis geven, die zij had gewenst. Ze moesten haar haastig begraven, zonder toespraken en zonder tranen. Geen van de vele kinderen van anderen, die zij met zoveel liefde had grootgebracht, was bij de begrafenis aanwezig.

De aardbeving veroorzaakte zulke ingrijpende veranderingen in het leven van de familie Trueba, dat sindsdien alle gebeurtenissen als voor en na deze datum werden ingedeeld. Op De Drie Maria’s nam Pedro Segundo García weer de taak van rentmeester op zich daar de patrón onbeweeglijk in bed moest blijven liggen. Het was aan hem, de arbeiders te organiseren, de rust te herstellen en uit de puinhoop, waarin het landgoed door de aardbeving was veranderd, een nieuw huis op te bouwen. Als eerste werden de doden begraven aan de voet van de vulkaan. Op wonderbaarlijke wijze was het kleine kerkhof verschoond gebleven van de lavastroom die over de hellingen van die vervloekte vulkaan naar beneden was gestroomd. De nieuwe graven gaven de dodenakker een feestelijke tint en er werden rijen berken geplant om aan hen, die hun doden bezochten, schaduw te geven. De bakstenen huisjes werden een voor een opgebouwd, net als voorheen, en daarna de stallen, de melkerij en de graanschuur. De grond werd bewerkt voor de zaaitijd. Gelukkig hadden de lava en de asregen het landgoed gespaard, alleen aan de andere kant van de berg was men erdoor getroffen. Pedro Tercero moest zijn uitjes naar het dorp staken, want zijn vader had hem nodig. Hij hielp, slecht gehumeurd en morrend, en zei dat ze zich kapot moesten werken om de rijkdom van de patrón te herstellen, maar dat zijzelf net zo arm bleven als vroeger.

‘Dat is altijd zo geweest, mijn zoon. Je kunt Gods wet niet veranderen,’ sprak zijn vader hem tegen.

‘Natuurlijk kan het veranderen, vader. Daar zijn mensen mee bezig maar daar weten wij hier niets van. Er gebeuren belangrijke dingen in de wereld,’ betoogde Pedro Tercero en hij herhaalde telkens weer voor zijn vader de redevoeringen van de communistische onderwijzer of van pater José Dulce Maria.

Pedro Segundo gaf geen antwoord en werkte noest door. Maar hij zag het door de vingers toen zijn zoon gebruik maakte van de verminderde controle van de patrón, veroorzaakt door zijn ziekte, om de censuur te doorbreken en op De Drie Maria’s de politieke kranten van de onderwijzer en de vreemde bijbeluitgaven van een Spaanse priester binnen te smokkelen.

Op bevel van Esteban Trueba begon de rentmeester het herenhuis in de oude staat te herstellen. Ze vervingen zelfs het leem en stro niet door bakstenen, en ook de smalle ramen werden niet verbreed. De enige verbetering was warm water in de badkamers en het houtfornuis werd omgeruild voor een paraffinefornuis. Geen enkele kokkin kon er echter aan wennen zodat het op de patio tussen de kippen eindigde. Tijdens de herbouw van het huis werd een houten huisje met een zinken dak geïmproviseerd, waar Esteban met bed en al werd neergelegd. Van daaruit kon hij door het raam de voortgang van het werk zien, en kokend van woede over zijn gedwongen onbeweeglijkheid, bevelen brullen.

Clara veranderde in die maanden. Samen met Pedro Segundo García moest ze de taak op zich nemen om te redden wat er te redden viel. Voor het eerst in haar leven bekommerde zij zich om materiële zaken, zonder hulp, want op haar man, Férula en de Nana kon ze niet meer rekenen. Zo ontwaakte ze eindelijk uit haar langdurige kinderjaren waarin ze zonder verplichtingen altijd beschermd en verzorgd had kunnen leven. Esteban had het dwangidee dat alles wat hij at hem niet goed bekwam, behalve als Clara had gekookt, zodat zij een groot deel van de dag in de keuken doorbracht, kippen plukkend voor de soep of brooddeeg knedend. Ze werd de verpleegster van haar man, ze waste hem met de spons, verwisselde zijn verband, en gaf hem de steek. Hij werd met de dag woedender, en despotischer, stop het kussen hier, nee hoger, breng me wijn, nee, ik zei toch witte wijn, doe het raam open, doe het dicht, ik heb hier pijn, ik heb honger, ik heb het warm, krab eens op mijn rug, lager. Clara werd nog banger voor hem dan toen hij gezond en sterk was en hij haar rust verstoorde met zijn donderstem en zijn hooghartigheid van groot heer, ruikend naar mannelijke wellust, altijd op voet van oorlog met alles en iedereen. Hij legde haar zijn wil op en met zijn buien verstoorde hij het wankel evenwicht dat zij handhaafde tussen de geesten van het hiernamaals en de wereldse zielen. Ze begon hem te haten. Nauwelijks zaten zijn botten weer aan elkaar en kon hij zich een beetje bewegen of hij werd al weer overvallen door het woeste verlangen haar te omhelzen en steeds als ze voorbijkwam gaf hij haar een klap op haar billen. Door zijn ziekte verwarde hij haar met de stevige boerinnen die hem in zijn jonge jaren in de keuken en in bed hadden gediend. Clara voelde, dat dit niets meer voor haar was. Door de ellende was ze vergeestelijkt. Door haar leeftijd en de liefdeloosheid van haar man, was ze seks als een grof tijdverdrijf gaan beschouwen; je kreeg er spierpijn van en de kamer werd rommelig. Door de aardbeving werd ze binnen een paar uur geconfronteerd met geweld, dood en banaliteit. Ze leerde de basisbehoeften kennen die ze vroeger had genegeerd. De tafel met drie poten en het voorspellen van de toekomst uit theebladeren hadden geen nut als je hoognodig landarbeiders moest beschermen tegen ziekte en buikloop, de aarde tegen droogte en slakken, de koeien tegen mond- en klauwzeer, de kippen tegen het snot, de kleding tegen mot, haar kinderen tegen verwaarlozing en haar echtgenoot tegen de dood en zijn eigen onbeheerste woede. Clara was moe. Ze voelde zich alleen en verward. De enige die haar hielp bij beslissingen was Pedro Segundo García. Deze trouwe, stille man was altijd bereikbaar, hij gaf haar onzekere veelbewogen bestaan wat stabiliteit. Aan het einde van de dag haalde Clara hem vaak om hem een kopje thee aan te bieden. Ze zaten dan op de rieten stoelen onder het afdak te wachten tot het avond werd waardoor de spanning van de dag verminderde. Ze keken naar de invallende schemering en naar de eerste sterren die aan de hemel schitterden, ze hoorden de kikkers kwaken en ze zwegen. Ze hadden veel te bespreken, problemen op te lossen en afspraken te maken maar beiden wisten ze, dat ze dit half uurtje stilte hadden verdiend. Ze dronken op hun gemak hun thee, om de tijd te rekken, en ieder dacht aan het leven van de ander. Ze kenden elkaar al meer dan vijftien jaar, ze waren iedere zomer in elkaars buurt geweest, maar eigenlijk hadden ze weinig woorden gewisseld. Hij zag zijn patrona als een lichtende zomerverschijning, ver van alle banaliteit, anders dan de andere vrouwen die hij had gekend. Zelfs wanneer ze haar handen in het brooddeeg stak of haar schort onder de bloedspatten zat van een kip voor het middageten, leek ze voor hem nog een warmglanzende luchtspiegeling. Alleen als de avond viel, tijdens die rustige ogenblikken dat ze hun thee dronken, kon hij haar in menselijke proporties zien. In het geheim had hij haar trouw gezworen en soms droomde hij ervan, als een jongeling zijn leven voor haar te geven. Hij waardeerde haar bijna net zo veel als hij Esteban Trueba haatte.

Toen de telefoon werd geïnstalleerd, was het huis nog lang niet bewoonbaar. Vier jaar had Esteban Trueba ervoor gevochten en nu, nu hij geen dak boven zijn hoofd had, kwamen ze hem aanleggen. Het apparaat hield het niet lang uit, maar er werd in ieder geval een paar maal met de tweeling gebeld en tussen een oorverdovend suizen en interrupties van de telefoniste, die ook aan het gesprek deelnam, hoorde je de stemmen van de tweeling alsof ze van een andere planeet kwamen. Via de telefoon kwamen ze te weten dat Blanca ziek was en dat de nonnetjes haar niet wilden verzorgen. Het meisje had een hardnekkige hoest en vaak koorts. In die tijd was iedereen bang voor tuberculose en in iedere familie was wel een tb-lijder. Clara besloot haar op te gaan halen. Diezelfde dag dat Clara op reis ging, sloeg Esteban Trueba de telefoon kapot omdat hij begon te rinkelen en hij schreeuwde dat hij eraan kwam en dat het apparaat stil moest zijn, maar het bleef rinkelen, en hij wierp zich er toen in een woedeaanval met zijn stok bovenop waardoor zijn schouder, die Pedro García de oude met zoveel moeite op zijn plaats had gekregen, weer uit de kom schoot.

Het was de eerste keer dat Clara alleen reisde. Jarenlang had ze hetzelfde traject afgelegd, maar steeds verstrooid, omdat er altijd iemand was die zich bekommerde om de prozaïsche details, terwijl zij naar buiten keek en droomde. Pedro Segundo García bracht haar naar het station en hielp haar in de trein. Bij het afscheid boog ze voorover, kuste hem licht op de wang en glimlachte. Hij legde zijn hand op zijn wang om die vluchtige kus te beschermen tegen de wind; hij lachte niet omdat hij bedroefd was geworden.

Meer door intuïtie dan door kennis der dingen of logica, wist Clara de school van haar dochter zonder incidenten te bereiken. De moeder-overste ontving haar in haar Spartaanse kantoor waar een enorme, bloedende Christus aan de muur hing en een ongepaste bos rozen op tafel stond.

‘We hebben de dokter laten komen, mevrouw Trueba,’ zei ze. ‘Het meisje heeft niets aan haar longen, maar u kunt haar beter meenemen, de buitenlucht zal haar goed doen. Wij kunnen deze verantwoording niet dragen, ziet u.’

De non luidde een belletje en Blanca kwam binnen. Ze zag er mager en bleek uit met zulke donkere kringen onder haar ogen dat iedere moeder ervan onder de indruk gekomen zou zijn, maar Clara begreep direct dat haar dochter niet fysiek ziek was, maar dat het haar ziel was. In het vreselijke grijze uniform zag ze er jonger uit dan ze was, hoewel haar vrouwelijke vormen er bijna uitbarstten. Blanca was verbaasd haar moeder te zien, die ze zich herinnerde als een vrolijke verstrooide, witte engel. In een paar maanden was ze veranderd in een energieke vrouw met eelt op haar handen en diepe rimpels bij haar mondhoeken.

Ze bezochten de tweeling op het internaat. Omdat ze voor de eerste keer na de aardbeving naar ze toegingen, konden ze verbaasd vaststellen, dat de enige ongeschonden plek in het hele land deze oude school was. Niemand hier sprak er over en de tienduizend doden gingen geruisloos aan hen voorbij, terwijl zij doorzongen in het Engels en cricket speelden. Ze kwamen alleen onder de indruk van het nieuws uit Engeland dat drie weken later kwam. Verbluft zagen de twee vrouwen hoe in een uithoek van Amerika, de tweeling met Moors en Spaans bloed en gebaren, Spaans spraken met een Oxford accent en van hun verrassing blijk gaven door alleen maar even de linkerwenkbrauw op te trekken. Ze hadden niets meer gemeen met de uitgelaten bengels, onder de luis, die de zomer op het land doorbrachten. ‘Ik hoop dat dit Angelsaksische flegma jullie niet gek maakt,’ stamelde Clara toen zij afscheid nam van haar zonen.

Door de dood van de Nana, die ondanks haar hoge leeftijd tijdens de afwezigheid van de familie de verantwoording had gedragen voor het grote huis op de hoek, werd het personeel niet gecontroleerd. Zonder toezicht verwaarloosden ze hun werk en hielden de hele dag siësta of kletsten, terwijl de planten verdorden omdat ze niet werden begoten. Alles hing vol spinnewebben. De verwaarlozing was zo duidelijk dat Clara besloot het huis te sluiten en ze allemaal te ontslaan. Daarna hing ze samen met Blanca lakens over de meubels en ontsmette alles. Ze maakten een voor een de volières open en de lucht werd gevuld met papegaaitjes, kanaries, distelvinken en christusvogeltjes die verblind door de vrijheid, klapwiekten en ten slotte alle richtingen uitvlogen. Blanca merkte dat tijdens al deze bezigheden geen enkele geest van achter de gordijnen te voorschijn kwam, noch een of andere Rozenkruiser, door zijn zesde zintuig geleid, noch een hongerige dichter. Haar moeder leek veranderd te zijn in een gewone dame van het land.

‘U bent erg veranderd, mama,’ merkte ze op.

‘Niet ik, dochter, de wereld is veranderd,’ antwoordde Clara.

Voordat ze weggingen gingen ze eerst naar de kamer van de Nana op de patio van het personeel. Clara deed de la open, haalde de kartonnen koffer eruit, die de goede vrouw een halve eeuw lang had gebruikt en keek in haar kast. Buiten wat kleren en een paar oude touwschoenen stonden er niets dan dozen van verschillende grootte, met bandjes of elastiekjes erom. Ze bewaarde er communie- of doopprentjes in, haarplukjes, afgeknipte nagels, vergeelde foto’s en een paar versleten babyschoentjes. Het waren herinneringen van alle kinderen Del Valle en later van Trueba, die zij op de arm had gehad en aan haar borst had gewiegd. Onder het bed vond ze een bundel verkleedkleren die de Nana had gebruikt om haar te laten schrikken tijdens de periode van stilzwijgen. Zittend op bed met al deze schatten op schoot huilde Clara lang om deze vrouw die haar leven had geofferd om het anderen gemakkelijker te maken en die helemaal alleen was gestorven.

‘Ze heeft mij zolang aan het schrikken gemaakt en nu is ze ten slotte van schrik gestorven,’ merkte Clara op. Het lijk werd naar het mausoleum overgebracht van de Del Valle’s, op het katholieke kerkhof, want ze veronderstelde dat de Nana het niet prettig zou vinden om tussen protestanten en joden te liggen. Ze rustte liever naast diegenen, die ze gedurende haar leven had gediend. Clara legde een bos bloemen op het graf en ging met Blanca naar het station, terug naar De Drie Maria’s.

Gedurende de treinreis vertelde Clara aan Blanca de familienieuwtjes en lichtte haar in over de gezondheid van haar vader. Ze wachtte erop, dat Blanca naar het enige dat haar interesseerde zou vragen, maar ze noemde Pedro Tercero’s naam niet, en Clara durfde het ook niet te doen. Ze veronderstelde dat problemen vorm krijgen als je ze bij de naam noemt en dat je er dan niet meer omheen kan; als je ze daarentegen in het vage gebied van onuitgesproken woorden laat, kunnen ze met de tijd vanzelf overdrijven. Pedro Segundo wachtte ze bij het station op met de auto en Blanca was verbaasd hem de hele weg tot De Drie Maria’s te horen fluiten, want de rentmeester stond bekend om zijn zwijgzaamheid.

Ze vonden Esteban Trueba zittend op een blauwe pluche stoel, waar fietswielen aan waren gemonteerd, in afwachting van de rolstoel, die Clara uit de stad had meegenomen. Energiek zwaaiend met zijn stok en luid vloekend begeleidde hij de bouw van het huis, en hij was er zo door in beslag genomen dat hij de vrouwen ontving met een verstrooide kus en zelfs vergat naar de gezondheid van zijn dochter te vragen.

’s Avonds aten ze aan hun houten tafel bij het licht van een petroleumlamp. Blanca zag haar moeder het eten opscheppen op handgemaakte aardewerken borden omdat het hele porseleinen servies kapot was gegaan bij de aardbeving. Zonder de Nana als opzichtster in de keuken, was de familie Trueba tot soberheid veroordeeld en er was alleen maar een dikke linzensoep, brood, kaas en kweeperengelei, nog minder dan de vleesloze vrijdagsmaaltijden op Blanca’s internaat. Esteban zei dat, zo gauw hij weer op twee benen kon staan, hij persoonlijk naar de hoofdstad zou gaan om de mooiste en duurste spullen te kopen om zijn huis mee in te richten. Hij had er genoeg van als een boer te moeten leven door toedoen van die verdomde hysterische natuur in dit vervloekte land. Van alles wat er aan tafel werd besproken was het enige dat Blanca opving, dat Pedro Tercero García ontslagen was, met het bevel geen voet meer op het landgoed te zetten; hij was namelijk betrapt toen hij de boeren communistische ideeën bijbracht. Ze werd bleek toen ze het hoorde en morste soep op het tafelkleed. Alleen Clara merkte haar opwinding, want Esteban was, zoals altijd, verdiept in zijn monoloog over dat ondankbare tuig, dat de hand bijt die het te eten geeft, en dat allemaal door de schuld van dat godverlaten politieke gespuis, zoals die pias, die socialistische kandidaat, die met een verkiezingstrein het land doorreist, van noord naar zuid, om de rust van de mensen te verstoren met zijn bolsjewistische gebral; hij moet het echter niet wagen hier in de buurt te komen want als hij uit de trein stapt slaan we hem tot moes. We zijn erop voorbereid, er is geen enkele patrón in de omgeving die er anders over denkt. We zullen niet toelaten dat ze hier tegen eerlijk werk komen preken, tegen rechtmatige betaling voor degenen die iets presteren en loon voor diegene, die in het leven vooruitkomen wil. Het kan toch niet dat de luiaards net zoveel hebben als wíj, die van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat werken. Wij investeren, lopen het risico, hebben de verantwoording. Want goed beschouwd, krijgt iedereen die denkt dat de grond van diegene is die hem bewerkt, een koekje van eigen deeg, want hier ben ik de enige die van werken weet. Zonder mij zou het nog steeds een puinhoop zijn, en zelfs Christus heeft niet gezegd dat we de vrucht van onze arbeid moeten delen met de luiaards. En dat durft dat stuk ellende van een Pedro Tercero, op mijn landgoed te zeggen, ik heb hem niet kapot geschoten omdat ik zijn vader waardeer en zijn grootvader heeft eigenlijk mijn leven gered, maar ik heb hem gewaarschuwd, dat, als ik hem hier rond zie lopen, ik hem aan flarden schiet.’

Clara had niet aan het gesprek deelgenomen, zij was bezig dingen op tafel te zetten en eraf te halen, en ze hield haar dochter vanuit haar ooghoeken in de gaten. Toen ze de schaal met de rest linzensoep afruimde hoorde ze de laatste zinnen van de litanie van haar man.

‘Je kan niet verhinderen dat de wereld verandert, Esteban. Als het Pedro Tercero García niet is, brengt een ander wel ideeën naar De Drie Maria’s,’ zei ze.

Esteban Trueba sloeg met zijn stok op de schaal die zijn vrouw vasthield; de scherven vlogen in het rond en de soep spatte over de vloer. Blanca sprong geschrokken op. Het was de eerste keer dat haar vader zijn driftbui op haar moeder botvierde en ze dacht dat haar moeder zoals anders in trance zou raken en uit het raam zou wegvliegen, maar dat gebeurde niet. Esteban vloekte als een bootwerker maar Clara deed alsof ze niets hoorde en raapte op haar eigen gelaten wijze de scherven op. Daarna wenste ze hem goedenacht met een lauw kusje op zijn wang en ging hand in hand met Blanca de kamer uit.

De afwezigheid van Pedro Tercero bracht Blanca niet uit haar evenwicht. Iedere dag ging ze naar de rivier en wachtte. Ze wist dat hij vroeg of laat te weten zou komen dat ze terug was, en haar liefdesroep zou hem waar dan ook bereiken. En dat was ook zo. De vijfde dag zag ze een haveloze kerel aankomen met een deken om en een hoed met een brede rand op, die een ezel, beladen met potten en pannen achter zich aantrok. Om zijn nek had het dier een paar blikken zodat je hem al tien minuten van tevoren hoorde aankomen. Ze herkende hem niet. Het leek een arme oude man, een van die zielige marskramers die met hun koopwaar van huis tot huis door de provincie trekken. Hij hield voor haar stil, nam zijn hoed af en toen zag ze tussen zijn woeste haardos en stoppelbaard de prachtige schitterende, zwarte ogen. De ezel met zijn rinkelende vracht graasde wat, terwijl Blanca en Pedro Tercero na die lange maanden van stilte en scheiding hun honger en dorst naar elkaar stilden en kreunend over de stenen en door de bosjes rolden. Daarna bleven ze in elkaars armen tussen het riet liggen. Temidden van het gezoem van libellen en het gekwaak van kikkers, vertelde ze hem dat ze bananeschillen en vloeipapier in haar schoenen had gestopt om koorts te krijgen en dat ze fijngemaakt krijt had gegeten tot ze echt moest hoesten, om de nonnen ervan te overtuigen, dat haar geringe eetlust en bleekheid ware symptomen van tuberculose waren.

‘Ik wilde bij je zijn,’ zei ze, en zoende hem in zijn nek.

Pedro Tercero vertelde haar wat er ondertussen in de wereld en in hun land was gebeurd. Hij sprak over de verre oorlog; dat de ene helft van de mensheid de andere afslachtte en over de dood in de concentratiekampen en over de golf van weduwen en wezen. Hij vertelde ook over de arbeiders in Europa en Noord-Amerika, wier rechten werden gerespecteerd omdat de strijd van de vakbonden en socialisten in voorafgaande decennia rechtvaardige wetten afgedwongen had; en over republieken, die functioneerden zoals het hoorde en waar de machthebbers geen melkpoeder stalen van slachtoffers van een aardbeving.

‘De laatsten die iets merken, zijn altijd de boeren, wij weten nooit wat er ergens anders gebeurt. Hier haten ze je vader allemaal, maar ze zijn zo bang voor hem dat ze niet in staat zijn zich te organiseren en tegen hem op te staan. Begrijp je, Blanca?’

Zij begreep het, maar nu wilde ze alleen zijn geur van vers graan ruiken, zijn oren likken, haar vingers in zijn dikke baard steken en zijn verliefde gekreun horen. Zij maakte zich bezorgd om hem. Ze wist dat niet alleen haar vader de beloofde kogel door zijn kop zou jagen, maar dat iedere patrón uit de streek met genoegen hetzelfde zou doen. Blanca herinnerde Pedro aan het verhaal over de socialistenleider, die een paar jaar geleden op de fiets door het land trok, om op de landgoederen pamfletten uit te delen en de landarbeiders te organiseren, tot hij op een kwade dag in handen van de gebroeders Sánchez viel, die hem doodsloegen en aan een telefoonpaal op een wegkruising hingen, zodat iedereen hem kon zien. Daar schommelde hij een dag en een nacht in de lucht totdat de gendarmes te paard hem eraf haalden. Om de aandacht af te leiden, schoven ze de schuld op de Indianen uit het reservaat, ook al wist iedereen dat die vredelievend waren en dat ze zelfs te bang waren om een vlieg kwaad te doen, laat staan een mens. De gebroeders Sánchez groeven hem op uit zijn graf en stelden het lijk weer tentoon, maar dat was toch te veel om aan de Indianen toe te schrijven. Toch durfde de justitie zelfs toen niets te doen, en de dood van de socialist werd snel vergeten.

‘Ze kunnen je vermoorden,’ zei Blanca hem omhelzend.

‘Ik pas wel op,’ stelde Pedro Tercero haar gerust. ‘Ik blijf nooit lang op één plaats. Daarom zal ik je ook niet elke dag kunnen ontmoeten. Wacht op deze plek op mij. Ik zal zo vaak komen als ik kan.’

‘Ik houd van jou,’ zei ze snikkend.

‘Ik ook van jou.’ Ze omhelsden elkaar weer met het onuitblusbare vuur van hun jeugd, terwijl de ezel nog steeds gras kauwde.

Blanca kreeg het voor elkaar dat ze niet meer naar het internaat terug hoefde. Met warme pekel wekte ze misselijkheid op, met onrijpe pruimen diarree, met een strak aangesnoerde paarderiem aanvallen van flauwte, totdat ze bekend stond om haar zwakke gezondheid en dat was precies wat ze wilde. Ze simuleerde de symptomen van verschillende ziekten zo goed dat ze zelfs een heel leger dokters om de tuin had kunnen leiden en ze er zelf van overtuigd raakte dat ze ziekelijk was. Iedere ochtend, als ze wakker werd, ging ze in gedachten haar organisme langs, om uit te vinden waar het pijn deed of aan welke nieuwe kwaal ze leed. Ze greep iedere gelegenheid aan om zich ziek te voelen; van temperatuurswisseling tot de pollen van de bloemen toe. Ieder pijntje zette ze om in een dodelijke ziekte. Omdat Clara van mening was dat bezig zijn het beste voor de gezondheid was, gaf ze haar dochter werk, om haar ziekten binnen de perken te houden. Blanca moest iedere morgen net als iedereen vroeg opstaan, zich met koud water wassen en dan aan het werk gaan; lesgeven op de school, naaien in het atelier, klusjes doen op de ziekenzaal die varieerden van klisma’s geven tot wonden dichtnaaien met naald en draad uit het atelier. Flauwvallen bij het zien van bloed hielp niet. Ook niet als het koude zweet haar uitbrak, bij het opruimen van braaksel. Pedro García de Oude, die al over de negentig was en bijna niet meer vooruit kwam, was net als Clara van mening, dat je handen hebt om ze te gebruiken. Zo gebeurde het dat op een dag, toen Blanca over migraine liep te klagen, hij haar riep en haar een stuk klei in haar schoot wierp. De hele middag leerde hij haar hoe ze de klei moest vormen om er vaatwerk van te maken, zonder dat het meisje aan haar pijn dacht. De oude man wist niet, dat hij Blanca het handwerk bijbracht, dat jaren later haar enige vorm van levensonderhoud zou zijn en haar troost in droevige uren. Hij leerde haar de draaischijf met haar voet aan de gang te houden, terwijl ze haar handen over de zachte klei bewoog, om kannen en kruiken te maken. Maar spoedig ontdekte Blanca dat het vervaardigen van gebruiksvoorwerpen haar verveelde en dat ze het veel leuker vond beestjes en mensen te maken. Mettertijd ging ze ertoe over een miniatuurwereld te maken van huisdieren en mensen met allerlei beroepen: timmerlieden, wasvrouwen, kokkinnen, allemaal met eigen kleine werktuigen en gereedschappen.

‘Nutteloze troep!’ zei Esteban Trueba toen hij het werk van zijn dochter zag.

‘Dan zoeken we gewoon iets om het nuttig te maken,’ stelde Clara voor.

En zo werd het idee van de kerststalletjes geboren. Blanca begon de figuurtjes te modelleren. Niet alleen de Drie Koningen, en de herders, maar ook een heleboel mensen van de meest uiteenlopende aard, en allerlei dieren, Afrikaanse kamelen en zebra’s, Amerikaanse leguanen en Aziatische tijgers, die eigenlijk niet in een kerststal thuishoorden. Ook voegde ze er fantasiedieren aan toe. Ze plakte een halve olifant aan een halve krokodil, zonder dat ze wist dat ze in klei hetzelfde deed als eens haar tante Rosa, die ze nooit had gekend, dat met borduurgaren op haar reusachtige tafelkleed had gedaan. Clara kwam hierdoor tot de conclusie dat, als waanzin in een familie zich herhaalt er een genetisch geheugen moet zijn waardoor bepaalde dingen niet worden vergeten. De rijkbevolkte kerststallen van Blanca werden een bezienswaardigheid. Ze moest twee meisjes inwerken om haar te helpen omdat ze in haar eentje niet alle opdrachten aankon. Iedereen wilde dat jaar een kerststalletje hebben, vooral omdat ze niets kostten. Esteban Trueba vond dat deze kleimanie een goed tijdverdrijf was voor jongedames maar als het in een bedrijf veranderde, zou de naam Trueba tot dezelfde categorie gaan behoren als die van de ijzerwarenverkoper of de gebakken-visverkoper op de markt.

Blanca en Pedro ontmoetten elkaar met onregelmatige tussenpozen, waardoor de ontmoetingen aan intensiteit wonnen. Gedurende die jaren wende Blanca aan de angst en het wachten. Ze was vertrouwd geraakt met de gedachte dat ze elkaar altijd in het geheim zouden moeten liefhebben en ze gaf het idee op om te trouwen en met Pedro in een van de bakstenen huisjes van haar vader te gaan wonen. Vaak gingen er weken voorbij zonder dat ze iets van hem hoorde, maar plotseling verscheen er op het landgoed een postbode op een fiets, of een predikant met een bijbel onder zijn arm of een koeterwaals sprekende zigeuner; ongevaarlijke mensen, die het landgoed passeerden zonder argwaan te wekken bij de goed oplettende patrón. Aan zijn zwarte ogen herkende ze hem. En zij was niet de enige: alle landarbeiders op De Drie Maria’s en vele anderen wachtten ook op hem. Sinds de jongeman werd vervolgd door de grootgrondbezitters was hij een held. Iedereen wilde hem wel een nacht verstoppen, de vrouwen weefden poncho’s voor hem en breiden sokken voor de winter en de mannen bewaarden de beste brandewijn en het beste gedroogde vlees voor hem. Zijn vader, Pedro Segundo García, kwam tot de ontdekking dat zijn zoon het verbod van Trueba overtrad, dat zag hij namelijk aan zijn voetsporen. Hij werd heen en weer geslingerd tussen de liefde voor zijn kind en zijn taak als opzichter van het landgoed. Hij was ook bang zijn zoon te ontmoeten omdat Esteban Trueba dat dan van zijn gezicht af zou kunnen lezen. Hij voelde echter een heimelijke vreugde, dat de vreemde dingen die op het land gebeurden, aan hém werden toegeschreven. Het enige dat niet bij hem opkwam was dat de bezoekjes van zijn zoon iets met de wandelingen van Blanca naar de rivier te maken hadden, want dat lag niet in de natuurlijke orde der dingen. Buiten de familie sprak hij nooit over zijn zoon, maar hij was trots op hem en hij zag hem liever als een vluchteling dan als een van de velen die aardappels pootten en armoede oogstten. Als hij iemand het lied van de kippen en de vos hoorde neuriën, glimlachte hij en dacht hij eraan, dat zijn zoon met zijn opruiende liedjes meer aanhangers had gevonden dan de Socialistische Partij met haar pamfletten die zij onvermoeibaar verspreidde.