6
Anderhalf jaar na de aardbeving was De Drie Maria’s opnieuw het modellandgoed van weleer. Het grote herenhuis stond er weer; identiek, maar degelijker gebouwd, met warm water in de badkamers. Het water was zo bruin als chocola en soms zaten er dikkopjes in, maar het stroomde vrolijk in een dikke straal uit de kraan. De Duitse pomp was fantastisch. Ik liep overal rond met als enige steun een dikke zilveren stok, die ik nu nog heb en waarvan mijn kleindochter zegt dat ik hem niet nodig heb en alleen maar gebruik om mijn woorden kracht bij te zetten door hem heen en weer te zwaaien. Mijn lange ziekbed had mijn organisme aangetast en mijn humeur nog meer verslechterd. Ik moet toegeven dat uiteindelijk zelfs Clara mijn woedeaanvallen niet meer kon intomen. Iemand anders was zijn leven lang kreupel gebleven na een dergelijk ongeluk, maar mijn woede gaf mij kracht. Ik dacht aan mijn moeder, levend verrottend in haar rolstoel. Dat gaf mij de ijzeren wil om op te staan en om te gaan lopen, ook al vloekte ik alles bij elkaar. Ik geloof dat de mensen bang voor mij waren. Zelfs Clara, die nooit bang was geweest voor mijn opvliegendheid, omdat ik haar ontzag, liep verschrikt rond. Haar angst voor mij maakte me helemaal razend.
Langzamerhand veranderde Clara. Ze zag er moe uit en ik merkte dat ze van me afgroeide. Ze voelde geen sympathie meer voor me, mijn pijn wekte geen medelijden meer op maar kwaadheid en ik zag dat ze mij uit de weg ging. Ik zou bijna willen zeggen dat ze het prettiger vond koeien te melken met Pedro Segundo dan mij gezelschap te houden in de salon. Hoe afstandelijker Clara werd, des te meer had ik haar liefde nodig. Mijn verlangen naar haar was sinds ons trouwen niet verminderd, ik wilde haar helemaal bezitten, ook haar gedachten, maar die etherische vrouw ging als een zuchtje wind aan mij voorbij. Zelfs als ik haar met beide handen vasthield en woest omarmde, had ik haar nog niet. Toen ze bang voor me werd, werd ons leven een hel. Overdag had iedereen zijn werk. We hadden alle twee veel te doen. Slechts tijdens de maaltijden zagen we elkaar en dan praatte ik alleen maar, want zij leek in de wolken te zweven. Ze sprak nauwelijks nog en had haar frisse brutale lach verloren, die mij het eerst in haar had aangetrokken. Ze gooide nooit meer het hoofd achterover, voluit lachend. Ze glimlachte nauwelijks. Ik dacht dat de leeftijd en mijn ongeluk ons uit elkaar hadden gedreven, dat zij genoeg had van het huwelijksleven, die dingen gebeuren bij alle echtparen en ik was niet zo’n fijngevoelige minnaar die bloemen geeft of lieve dingen zegt. Ik heb geprobeerd weer dichter bij haar te komen. Mijn God, wat heb ik mijn best gedaan! Ik verscheen in haar kamer, als ze over haar schriften zat gebogen, of aan haar tafeltje met drie poten zat. Zelfs díe dingen in haar leven probeerde ik met haar te delen, maar zij vond het niets als ik in haar schriften las en mijn aanwezigheid stoorde haar als ze met haar geesten praatte, dus moest ik het opgeven. Ook gaf ik mijn pogingen op om een goede relatie met Blanca op te bouwen. Mijn dochter was van kinds af al eigenaardig en ze is nooit het lieve zachte meisje geworden dat ik had gewenst. Ze leek echt net een gordeldier. Zo lang ik mij kan herinneren was ze kribbig tegen mij en ze heeft ook geen Oedipuscomplex hoeven overwinnen, want dat heeft ze nooit gehad. Maar ze was nu al een echt vrouwtje, ze leek intelligent en was rijp voor haar leeftijd. Ze hing erg aan haar moeder. Ik dacht dat ze me zou kunnen helpen en ik probeerde haar te winnen als bondgenote, ik gaf haar cadeautjes, maakte grapjes met haar, maar ook zij ontliep mij. Nu ik oud ben en erover kan praten zonder gek te worden van woede, geloof ik dat haar liefde voor Pedro Tercero García de schuld van alles was. Blanca was niet omkoopbaar. Zij vroeg nooit wat, ze sprak nog minder dan haar moeder en als ik haar dwong mij een kus te geven, deed ze dat met zoveel tegenzin, dat het pijn deed als een klap in mijn gezicht. ‘Alles wordt anders als we weer in de hoofdstad zijn en een geciviliseerd leven leiden,’ zei ik, maar Clara noch Blanca toonde enige interesse om De Drie Maria’s te verlaten. Integendeel: iedere keer als ik het onderwerp aansneed, zei Blanca dat het landleven goed was voor haar gezondheid en dat ze zich nog niet sterk genoeg voelde. Clara herinnerde mij eraan dat er nog veel te doen was op het landgoed en dat we de dingen niet half voltooid konden laten liggen. Mijn vrouw miste de luxe niet waaraan ze gewend was geweest en toen er op een dag meubels en huisraad, die ik als verrassing had besteld, gebracht werden, vond ze het allemaal alleen maar mooi. Ik moest zelf alles een plaats geven, want het scheen haar niet in het minst te interesseren. Het nieuwe huis werd met een luxe ingericht die het nooit had gekend, zelfs niet in de glorietijd van mijn vader. Er kwamen grote handgemaakte koloniale meubels uit licht eike- en notehout, dikke wollen tapijten, gedreven koperen en ijzeren lampen. Ook liet ik handbeschilderd porselein komen, een ambassadeur waardig. Daarbij nog kristal, vier kisten vol snuisterijen, linnen lakens en tafelkleden, een collectie platen met klassieke en lichte muziek en een moderne grammofoon. Iedere vrouw zou er verrukt over zijn geweest en zich een paar maanden bezig hebben gehouden met de inrichting, maar Clara niet, die was ongevoelig voor zulke dingen. Ze beperkte zich tot de opleiding van kokkinnen en wat landarbeidersdochters, die in huis moesten helpen. Bevrijd van potten en bezems, verdiepte ze zich in haar vrije tijd weer in haar schriften of tarotkaarten. De meeste tijd van de dag bracht ze door in het naaiatelier, de ziekenzaal en de school. Ik liet haar begaan, want deze bezigheden gaven zin aan haar bestaan. Het was een creatieve, hartelijke vrouw, die iedereen in haar omgeving graag gelukkig wilde maken. Iedereen, behalve mij. Na de aardbeving bouwden we de winkel weer op en om haar een plezier te doen schafte ik het systeem met de roze papiertjes af en begon ik de mensen in geld uit te betalen. Clara zei dat ze zo ook in het dorp inkopen konden doen en sparen. Maar dat was niet zo. Het leidde er alleen toe dat de mannen dronken werden in de bar van San Lucas, waardoor de vrouwen en kinderen gebrek leden. Om dit soort dingen maakten we vaak ruzie. De landarbeiders waren het onderwerp van al onze discussies. Nou ja, niet van alle. We discussieerden ook over de wereldoorlog. Ik volgde de bewegingen van de nazitroepen op een kaart die aan een muur van de salon hing, terwijl Clara sokken breide voor de geallieerden. Blanca greep soms met beide handen haar hoofd, ze begreep niet waarom we ons opwonden over een oorlog die zich aan de andere kant van de oceaan afspeelde en waar wij niets mee te maken hadden. Vermoedelijk waren er ook misverstanden om andere redenen. Eigenlijk waren wij het zelden over iets eens. Ik geloof niet dat mijn opvliegendheid daar iets mee te maken had, want ik was een goede echtgenoot en niet meer dan een schaduw van de losbol die ik in mijn jonge jaren was geweest. Zij was de enige vrouw voor mij. Dat is zij nog.
Op een dag liet Clara een schuif op haar slaapkamerdeur aanbrengen en ik mocht niet meer bij haar in bed, behalve een enkele keer, wanneer ik me zo opdrong dat een weigering gelijk geweest zou zijn aan een definitieve breuk. Eerst dacht ik dat het een van die vreemde vrouwengrillen was, of dat ze in de menopauze was, maar toen het langer dan een paar weken duurde besloot ik met haar te praten. Ze verklaarde me heel kalm dat onze echtelijke betrekkingen zo verslechterd waren dat ze geen seksueel verkeer meer wenste. Omdat we elkaar niets meer te zeggen hadden concludeerde ze dat we ook niet meer het bed konden delen. Het verbaasde haar dat ik de hele dag op haar kon vitten, maar ’s nachts haar liefkozingen wenste. Ik probeerde haar duidelijk te maken dat mannen en vrouwen wat dat betreft verschillend zijn en dat ik haar ondanks mijn slechte gewoonten aanbad, maar alles was nutteloos. In die tijd was ik nog gezonder en sterker dan zij, ondanks mijn ongeluk en het feit dat Clara veel jonger was dan ik. Ik was met de jaren magerder geworden met geen grammetje vet te veel en was nog net zo taai en sterk als toen ik jong was. Ik kon de hele dag paardrijden, waar dan ook slapen en wat dan ook eten zonder last te krijgen van mijn blaas, lever of andere organen, waar de mensen altijd over zeuren. Mijn botten echter deden pijn. Op koude avonden of in vochtige nachten was de pijn in mijn, door de aardbeving gebroken botten zo hevig dat ik in mijn kussen beet, zodat ze me niet hoorden kreunen. Als ik het niet meer uithield goot ik een slok brandewijn met twee aspirientjes door mijn keel, maar dat hielp niet veel. Merkwaardig is dat mijn zinnelijkheid met de jaren wel selectiever werd, maar dat ik toch bijna nog net zo snel in vuur en vlam stond als vroeger. Ik vond en vind het heerlijk om naar vrouwen te kijken. Het is een esthetisch, bijna geestelijk genoegen. Clara wekte echter alleen maar een concreet, direct verlangen in mij op, misschien wel omdat we elkaar in ons lange, gemeenschappelijke leven goed hadden leren kennen en ieder de exacte topografie van de ander in zijn vingertoppen had. Zij kende mijn gevoeligste plekjes en kon me precies zeggen wat ik wilde horen. Op een leeftijd dat de meeste mannen genoeg hebben van hun vrouw en voor opwinding andere vrouwen nodig hebben, was ik ervan overtuigd dat ik alleen met Clara onvermoeibaar de liefde kon bedrijven, zoals tijdens onze wittebroodsweken. Ik voelde geen behoefte aan andere vrouwen.
Ik weet nog goed hoe ik haar belaagde als het donker werd. Clara zat en schreef en ik deed net alsof ik van mijn pijp zat te genieten, maar eigenlijk bespiedde ik haar vanuit mijn ooghoeken. Zodra ik dacht dat ze zich terug zou trekken, omdat ze haar pen afveegde en haar schriften dicht deed, stond ik snel als eerste op. Hinkend ging ik naar de badkamer, maakte mij mooi, deed mijn rode velours peignoir aan, die ik gekocht had om haar te verleiden maar die haar niet eens was opgevallen. Ik luisterde aan de deur en wachtte. Als ik haar over de gang hoorde aankomen, ging ik tot de aanval over. Ik probeerde van alles, overlaadde haar met vleierijen en cadeautjes en dreigde dat ik de deur zou intrappen en haar tot moes zou slaan, maar het een noch het ander overbrugde de kloof tussen ons. Ik denk dat het allemaal tevergeefs was met nachtelijke liefdesbetuigingen te trachten haar mijn slechte humeur van overdag te doen vergeten. Clara keek door me heen met haar verstrooide blik, die ik ten slotte haatte. Ik kan niet begrijpen wat me zo in haar aantrok. Het was een rijpe vrouw, zonder koketterie, die een beetje slofte en al lang de formidabele vrolijkheid had verloren die haar in haar jeugd zo aantrekkelijk had gemaakt. Clara was geen verleidster en ook niet lief tegen mij. Ik ben er zeker van dat ze mij niet liefhad. Er was geen enkele reden haar zo buitensporig en woest te begeren dat ik er wanhopig en belachelijk door werd. Maar ik kon het niet helpen. Haar precieze gebaren, haar zachte geur van schoon wasgoed en zeep, de glans in haar ogen, haar slanke hals en haar wilde krullen: ik vond alles mooi aan haar. Haar breekbaarheid wekte een ondragelijke tederheid in mij op. Ik wilde haar beschermen, omhelzen, aan het lachen maken zoals vroeger, wilde dat ze naast mij sliep met het hoofd op mijn schouder, haar benen opgetrokken tegen de mijne, klein en warm. Haar hand op mijn borst, kwetsbaar en teer. Soms stelde ze me voor haar te straffen door haar te negeren, maar na een paar dagen was ík de verslagene, want ze leek veel kalmer en gelukkiger als ik haar geen aandacht schonk. Ik boorde een gat in de muur van de badkamer om haar naakt te zien maar dat wond me zo op, dat ik het weer dichtstopte. Om haar te kwetsen, kondigde ik aan dat ik naar Het Rode Lantaarntje ging, maar haar enige commentaar was dat dat beter was dan boerenmeisjes verkrachten, wat me hogelijk verraste omdat ik dacht dat ze er niets van wist. Om haar te ergeren probeerde ik het dus weer met verkrachtingen. Maar ik stelde vast dat de tijd en de aardbeving mijn mannelijkheid hadden aangetast. Ik had niet meer voldoende kracht om een stevig meisje bij haar middel te pakken en op mijn paard te tillen, laat staan haar de kleren van het lijf te scheuren en haar tegen haar wil te nemen. Ik was op de leeftijd dat je hulp en tederheid nodig hebt voor de liefde. Ik was, verdomme, oud geworden.
Hijzelf was de enige die merkte dat hij kleiner werd. Hij merkte het aan zijn kleding. Niet alleen werd alles te wijd, maar zijn mouwen en broekspijpen werden te lang. Onder het voorwendsel dat hij was vermagerd vroeg hij Blanca zijn kleding op de naaimachine in te nemen. Intussen vroeg hij zich ongerust af of Pedro García de Oude zijn botten niet verkeerd had gezet en dat hij daarom kromp. Hij zei het tegen niemand, net zomin als hij uit trots niet over zijn pijn sprak.
In die tijd werden de presidentsverkiezingen voorbereid. Bij een etentje met conservatieve politici leerde hij Jean de Satigny kennen. Hij droeg fijne geiteleren schoenen en ruw linnen jasjes, hij transpireerde nooit zoals de meeste stervelingen, maar rook naar Engelse eau de cologne en was altijd bruin omdat hij de gewoonte had in de brandende zon met een stok een balletje door een boogje te slaan. De laatste lettergrepen van een woord hield hij lang aan en de r slikte hij in. Hij was de enige man uit Estebans kennissenkring die zijn nagels lakte en met druppeltjes zijn ogen donkerblauw maakte. Hij had visitekaartjes met zijn familiewapen. Hij nam de normale etiquette in acht maar bedacht zelf ook dingen, zoals artisjokken eten met een tang, wat algemene verbazing wekte. Achter zijn rug werd hij door de mannen bespot maar al snel zag men dat ze probeerden zijn elegantie, zijn geiteleren schoenen, zijn onverschilligheid en zijn gecultiveerde uiterlijk te imiteren. Zijn adellijke titel plaatste hem op een ander niveau dan de overige immigranten. Ze waren de vorige eeuw voor de pest gevlucht uit Centraal-Europa, uit Spanje verdreven door de burgeroorlog, uit het Midden-Oosten gekomen met hun Turkse winkeltjes om hun typische gerechten en prullen te verkopen, zoals de Armeniërs uit Azië. De graaf de Satigny hoefde niet te werken, liet hij iedereen weten. Zijn chinchillahandel was alleen een tijdverdrijf.
Esteban had chinchilla’s op zijn landgoed zien rondlopen. Zo nu en dan schoot hij er een omdat ze de jonge plantjes opvraten, maar hij was nooit op de gedachte gekomen dat deze onbeduidende knaagdiertjes in damesbontmantels konden veranderen. Jean de Satigny zocht een compagnon, die het kapitaal, het werk en de fokkerij overnam en alle risico’s op zich nam en voor vijftig procent deelde in de winst. Esteban Trueba was in geen enkel opzicht een avonturier maar de Franse graaf bezat de gevleugelde charme en de genialiteit die hem boeiden. Daarom lag hij vele nachten wakker om het chinchillaproject te overpeinzen en berekeningen te maken. Ondertussen bracht monsieur de Satigny als eregast lange tijd door op De Drie Maria’s. Hij speelde in de volle zon met zijn balletje, dronk grote hoeveelheden ongezoet meloenensap en draaide voorzichtig rond Blanca’s keramieke figuurtjes. Hij stelde voor, ze naar andere plaatsen te exporteren waar absoluut een markt was voor inheems handwerk. Blanca probeerde hem uit te leggen, dat zij geen Indiaanse was en dat haar figuurtjes daarom geen Indiaans keramiek waren, maar door de taalproblemen begreep hij niet wat ze bedoelde. De graaf was voor de familie Trueba een sociale aanwinst, omdat het sinds het moment dat hij zich op het landgoed installeerde, uitnodigingen regende van de grootgrondbezitters uit de buurt, voor bijeenkomsten van politieke autoriteiten uit het dorp en voor alle culturele en sociale gebeurtenissen in de omgeving. In de hoop dat zijn voornaamheid aanstekelijk zou werken, wilde iedereen bij hem in de buurt zijn. Jonge meisjes zuchtten als ze hem zagen en moeders wensten hem als schoonzoon en ze vochten om de eer hem uit te nodigen. De heren benijdden Esteban dat hij was uitgezocht voor het chinchillaproject. Alleen Clara kwam als enige niet onder de indruk van de charme van de Fransman. Ook de manier waarop hij een sinaasappel met mes en vork schoonmaakte, zonder hem met zijn vingers aan te raken, zodat de schil als een bloem overbleef deed haar niets, net zo min als de citaten van Franse dichters en filosofen die hij in zijn moedertaal aanhaalde. Steeds als Clara hem zag moest ze zijn naam vragen en ze was verbluft als ze hem in haar eigen huis in zijn zijden peignoir naar de badkamer zag gaan. Blanca daarentegen amuseerde zich met hem en greep dankbaar de gelegenheid aan haar mooiste kleren te tonen, zich zorgvuldig te kappen en de tafel te dekken met het Engelse porselein en de zilveren kandelaars.
‘Hij haalt ons tenminste uit de barbarij,’ zei ze.
Esteban was minder onder de indruk van de opschepperij van de edelman dan van zijn chinchilla’s. Hij vroeg zich af waarom hij verdomme zelf niet op het idee was gekomen hun vel te gebruiken, in plaats van zoveel jaren te verdoen met het fokken van die vervloekte kippen die bij het minste geringste aan de diarree stierven, en met die koeien, die voor elke liter melk een hectare gras en dozen vitaminen nodig hadden en bovendien alles verpestten met vliegen en mest. Clara en Pedro Segundo, daarentegen, deelden zijn enthousiasme voor de knaagdiertjes niet; zíj om humanitaire redenen, het leek haar wreed ze te fokken alleen voor het vel, en híj, omdat hij nog nooit van rattenfokkers had gehoord.
Op een avond ging de graaf naar buiten om een van zijn oriëntaalse sigaretten te roken, die hij uit de Libanon liet komen – ‘God weet waar dat ligt,’ zei Trueba – en om de bloemengeur in te ademen, die in golven uit de tuin opsteeg en de kamers overspoelde. Hij wandelde wat over het terras en mat met zijn blik de uitgestrektheid van het park rondom het herenhuis. Hij zuchtte geroerd door de uitbundige natuur, die in deze uithoek alle rijkdom van de wereld samenbracht: alle klimaten, de bergen en de zee, de dalen en de hoogste bergtoppen, rivieren met kristalhelder water en een vriendelijke fauna zodat je er in alle rust kon wandelen, en er zeker van kon zijn dat er geen giftige slangen of hongerige roofdieren te voorschijn kwamen, en waar je ook geen wraakzuchtige negers of wilde Indianen tegenkwam. Hij had genoeg van exotische landen op zoek naar handeltjes in haaievinnen voor afrodisiaca, ginseng als allesgenezer, figuurtjes door eskimo’s gesneden, opgezette piranha’s uit de Amazone en chinchilla’s voor bontmantels. Hij was achtendertig jaar, dat zei hij tenminste, en hij voelde dat hij eindelijk het paradijs op aarde had gevonden, waar hij met argeloze compagnons probleemloze ondernemingen kon opzetten. Hij ging op een boomstam in het donker zitten roken. Plotseling zag hij een vluchtige schaduw en het kwam even in hem op dat het misschien wel een dief kon zijn, maar hij verwierp die gedachte onmiddellijk omdat rovers in dit land net zo onwaarschijnlijk waren als roofdieren. Hij naderde voorzichtig en toen zag hij Blanca die haar benen uit het raam stak en als een kat langs de muur naar beneden gleed waar ze zich geluidloos in de hortensia’s liet vallen. Ze was als een man gekleed en hoefde nu niet meer zonder kleren te lopen omdat de honden haar inmiddels kenden. Jean de Satigny zag, hoe ze wegliep, en hoe ze de schaduw van het dak en de bomen zocht. Hij wilde haar volgen maar was bang voor de buldoggen en dacht dat dat niet nodig was om te weten waar een meisje heenging dat ’s nachts uit haar raam springt. Hij voelde zich onbehaaglijk want dit stuurde zijn plannen in de war. De volgende dag vroeg de graaf om Blanca’s hand. Esteban die nooit tijd gehad had om zijn dochter echt te leren kennen, verwarde haar gelaten vriendelijkheid en haar enthousiasme om zilveren kandelaars op tafel te zetten, met liefde. Hij vond het prettig dat zijn saaie ziekelijke dochter de meest begeerde huwelijkskandidaat van de streek had veroverd. ‘Wat ziet hij toch in haar?’ vroeg hij zich verwonderd af. Tegen de jongeman zei hij dat hij het eerst met Blanca moest bespreken, maar dat hij er zeker van was dat zij geen bezwaren zou hebben, en wat hem betreft, heette hij hem nu al welkom in de familie. Hij liet zijn dochter roepen die op dat moment aardrijkskundeles gaf op school, en hij sloot zich met haar op in zijn studeerkamer. Vijf minuten later ging de deur woest open en de graaf zag het meisje met een hoogrode kleur naar buiten komen. Toen ze langs hem liep, wierp ze hem een dodelijke blik toe en draaide haar hoofd om. Een minder volhardend man zou zijn koffers hebben gepakt en naar het enige hotel van het dorp zijn gegaan, maar de graaf zei tegen Esteban dat hij er zeker van was dat hij de liefde van het jonge meisje zou verwerven, als ze hem maar voldoende tijd gaven. Esteban Trueba bood hem aan zolang op De Drie Maria’s te blijven als hij dat nodig achtte. Blanca zei niets meer vanaf die dag, at niet meer mee aan tafel en bij iedere gelegenheid liet ze de Fransman voelen dat hij niet gewenst was. Haar mooie kleren en de zilveren kandelaars borg ze op en ze ging de graaf zorgvuldig uit de weg. Ze kondigde haar vader aan dat als hij ooit weer op het huwelijk terugkwam, ze de eerste de beste trein naar de hoofdstad zou nemen en zich als novice op haar school liet inschrijven.
‘U zal nog wel van gedachten veranderen!’ bulderde Esteban Trueba.
‘Dat betwijfel ik,’ antwoordde zij.
Dat jaar was de komst van de tweeling op De Drie Maria’s een grote opluchting. Ze brachten een frisse wind mee en vrolijkten de bedrukte atmosfeer in huis op. Geen van beiden kon de charme van de Franse edelman waarderen, ook al deed hij discrete pogingen hun sympathie te winnen. Jaime en Nicolás bespotten zijn manieren, zijn flikkerschoenen en zijn buitenlandse naam, maar Jean de Satigny ging er niet op in. Zijn goede humeur ontwapende hen ten slotte en de rest van de zomer stonden ze op vriendschappelijke voet, en werden ze zelfs bondgenoten om Blanca van haar halsstarrigheid af te helpen.
‘Je bent al vierentwintig, Blanca, wil je soms een oude vrijster worden?’ zeiden ze.
Ze probeerden haar over te halen om haar haar af te knippen en jurken na te maken die in de mode waren, maar zij voelde niets voor die exotische mode die de stofboel op het platteland niet zou overleven.
De tweeling was onderling zo verschillend dat het geen broers leken. Jaime was groot, sterk, schuchter en leergierig. Door de verplichte sport op school, had hij een gespierd atletisch figuur ontwikkeld maar in werkelijkheid vond hij sport een vermoeiende, nutteloze bezigheid. Hij begreep Jean de Satigny ook niet, die de hele ochtend met een stok achter een bal aan liep om hem in een kuiltje te krijgen, terwijl het zoveel makkelijker was hem er met de hand in te leggen. Jaime had merkwaardige tics, die toen naar buiten begonnen te komen en die later sterker werden. Hij hield er niet van als men hem in zijn gezicht ademde, de hand schudde, persoonlijke vragen stelde, boeken van hem leende of hem brieven schreef. Dat bemoeilijkte de omgang met hem, maar hij raakte niet geïsoleerd, want na een paar minuten bleek duidelijk dat hij edelmoedig, argeloos en teder was. Dat probeerde hij tevergeefs te verbergen, want hij schaamde zich ervoor. Hij interesseerde zich veel meer voor anderen dan hij durfde te bekennen, en het was gemakkelijk om zijn sympathie op te wekken. Op De Drie Maria’s noemden de landarbeiders hem ‘patroncito’ en als ze iets nodig hadden gingen ze altijd naar hem toe. Jaime luisterde zonder commentaar, antwoordde met éénlettergrepige woorden en draaide zich om, maar hij rustte niet voor hij het probleem had opgelost. Hij was mensenschuw en zijn moeder zei dat hij zelfs toen hij klein was, zich niet eens door iemand liet liefkozen. Als kind deed hij al bijzondere dingen, hij was in staat de kleren die hij aan had uit te trekken om ze aan anderen te geven, en dat deed hij meer dan eens. Gevoelens en emoties waren uitingen van minderwaardigheid, alleen tegenover dieren legde hij de barrières van zijn overdreven schaamte af. Hij rolde met ze over de grond, streelde ze, stopte eten in hun bek en sliep met een hond in zijn armen in. Hetzelfde deed hij ook met heel jonge kinderen, maar dan alleen als niemand keek, want voor de mensen speelde hij liever de rol van knorrige eenling. Twaalf jaar Engelse opvoeding op het college had bij hem niet de spleen kunnen ontwikkelen die beschouwd werd als onmisbaar attribuut voor een gentleman. Hij was een onverbeterlijk gevoelsmens. Daarom interesseerde hij zich ook voor politiek en om dezelfde reden besloot hij, om niet zoals zijn vader wilde, advocaat te worden, maar arts om de behoeftigen te helpen, zoals zijn moeder, die hem beter kende, hem had voorgesteld. Jaime had tijdens zijn kinderjaren altijd met Pedro Tercero García gespeeld, maar leerde hem pas in dat jaar bewonderen. Blanca offerde een paar maal het rendez-vous bij de rivier op, zodat de twee jongemannen elkaar konden ontmoeten. Ze spraken dan over gerechtigheid, gelijkheid, boerenvakbond terwijl Blanca ongeduldig naar hen luisterde, in de hoop dat ze snel klaar zouden zijn en zij met haar minnaar alleen zou blijven. Deze vriendschap verbond de twee jongens tot in de dood, zonder dat Esteban Trueba er iets van vermoedde.
Nicolás was mooi als een meisje. Van zijn moeder had hij de zachte, doorschijnende huid, hij was klein en slank maar slim en snel als een vos. Hij had een briljante intelligentie en zonder enige moeite was hij zijn broer de meerdere in alles wat ze deden. Hij had een spel bedacht om hem te treiteren; hij sprak hem tegen over welk onderwerp dan ook en hij beargumenteerde het zo kundig en zeker, dat Jaime er ten slotte van overtuigd was dat hij zich had vergist en gedwongen was deze vergissing toe te geven.
‘Ben je er zeker van dat ik gelijk heb?’ vroeg Nicolás zijn broer ten slotte.
‘Ja, je hebt gelijk,’ bromde Jaime die te eerlijk was om tegen beter weten in te discuteren.
‘Nou, daar ben ik blij om,’ riep Nicolás uit. ‘Nu zal ik je bewijzen dat jíj degene bent die gelijk heeft en dat ik fout zit. Ik zal je de argumenten geven die jij mij had moeten geven als je intelligent was geweest.’
Jaime verloor zijn geduld en hij stortte zich op hem en sloeg er op los, maar direct daarna had hij dan spijt want hij was veel sterker dan zijn broer en zijn eigen kracht bezorgde hem schuldgevoelens. Op het internaat gebruikte Nicolás zijn verstand om anderen te ergeren en als het tot een krachtmeting kwam riep hij zijn broer die hem moest verdedigen, terwijl hij achter hem stond en hem aanspoorde. Jaime raakte eraan gewend het voor Nicolás op te nemen en hij vond het heel normaal dat hij in zijn plaats werd gestraft, zijn huiswerk deed en zijn leugens verdoezelde. Afgezien van vrouwen was Nicolás in deze tijd van zijn jeugd alleen maar geïnteresseerd in het ontwikkelen van de bekwaamheid om de toekomst te voorspellen, net als Clara. Hij kocht boeken over geheime genootschappen, horoscopen en alles wat iets bovennatuurlijks had. Dat jaar had hij zich erop toegelegd wonderen te ontmaskeren, hij kocht de ‘Heiligenlevens’ in een goedkope uitgave en hij zocht de hele zomer door naar steekhoudende verklaringen voor de meest ongelooflijke door het Hogere geïnspireerde heldendaden. Zijn moeder lachte hem uit.
‘Als je niet weet hoe de telefoon functioneert, mijn zoon,’ zei Clara, ‘hoe wil je dan wonderen begrijpen?’
Nicolás’ interesse voor bovennatuurlijke zaken had zich voor het eerst een paar jaar eerder geuit. De weekeinden, dat hij het internaat uit mocht, bezocht hij de drie gezusters Mora in hun oude molen, om bij hen de occulte wetenschappen te studeren. Maar spoedig bleek dat hij geen natuurlijke aanleg had voor telepathie of helderziendheid. Hij moest dus volstaan met astrologische kaarten, tarot en Chinese stokjes. En, zoals van het een het ander komt, leerde hij bij de gezusters Mora een mooie jonge vrouw kennen, die Amanda heette en die iets ouder was dan hij. Van haar leerde hij yoga en acupunctuur, wetenschappen waarmee Nicolás reuma en andere lichtere kwalen kon genezen en dat was meer dan zijn broer na zeven jaar studie kon bereiken met de traditionele geneeskunde. Maar dat was pas veel later. Die zomer werd hij eenentwintig jaar en hij verveelde zich op het platteland. Zijn broer, die zichzelf als hoeder van de deugd opgeworpen had op De Drie Maria’s, hield goed in de gaten dat hij geen jongedames lastig viel. Ondanks dat, verleidde Nicolás bijna alle meisjes uit de streek met verleiderskunsten die daar nooit eerder waren vertoond. De rest van de tijd bedacht hij wonderen, probeerde de trucs van zijn moeder te leren om het zoutvaatje te bewegen, en schreef hartstochtelijke verzen aan Amanda, die ze gecorrigeerd terugstuurde, zonder dat hij zich liet ontmoedigen.
Pedro García de Oude stierf vlak voor de presidentsverkiezingen. Het land was in rep en roer door de verkiezingen, de verkiezingstreinen reden van noord naar zuid en vervoerden de kandidaten van verschillende partijen. Omgeven door hun volgelingen keken ze uit de laatste wagon, ze zwaaiden allemaal op dezelfde manier en beloofden allemaal dezelfde dingen met veel gevlag en lawaai van zangkoren en luidsprekers, die de rust van het landschap verstoorden en het vee opschrikten. De oude man had zolang geleefd dat hij alleen nog een hoopje broze botten was onder een gelige huid. Zijn gerimpelde gezicht leek van kant. Als hij liep leek het of je castagnetten hoorde klapperen. Hij had geen tanden meer en kon alleen pap eten, hij was blind en doof maar hij herkende de dingen altijd en vergat ook het verleden niet. Hij stierf op een late namiddag in zijn rieten stoel. Hij zat graag voor zijn huisje om het vallen van de avond te voelen, dat kon hij dan merken aan kleine temperatuurswisselingen, de geluiden op de patio, de bedrijvigheid in de keukens en de stilte van de kippen. Daar trof de dood hem aan. Aan zijn voeten zat zijn achterkleinzoon, Esteban García van tien, die net bezig was de ogen van een kip met een spijker uit te steken. Dat was de zoon van Esteban García, het enige buitenechtelijke kind van Esteban Trueba dat de voornaam van de patrón droeg maar niet zijn achternaam. Niemand wist waarom hij zo heette, behalve hijzelf want zijn grootmoeder, Pancha García, was er in geslaagd om voor haar dood zijn jeugd te vergallen met het verhaal dat, als zijn vader geboren was in de plaats van Blanca, Jaime of Nicolás, hij De Drie Maria’s zou hebben geërfd. Zo had hij zelfs president van de republiek kunnen worden als hij dat wilde. In die streek vol kinderen die hun vader niet kenden, was hij waarschijnlijk de enige die zijn achternaam ging haten. Hij koesterde een wrok jegens zijn patrón, zijn verleide grootmoeder, zijn bastaardvader en zijn eigen noodlot, waar niet aan te tornen viel. Esteban Trueba maakte geen onderscheid tussen hem en de andere jongens op het landgoed, voor hem was hij een kind als alle andere, die op school het volkslied zongen en met Kerstmis in de rij stonden om hun pakje in ontvangst te nemen. Hij dacht niet meer aan Pancha García en de zoon die zij hem gebaard had, en helemaal niet aan die neerslachtige jongen, die hem haatte, maar hem uit de verte gadesloeg om zijn gebaren na te apen en zijn stem na te doen. ’s Nachts lag hij wakker en bedacht de vreselijkste ziekten of ongelukken voor de patrón en al zijn kinderen zodat hij het landgoed zou erven. Daarna zou hij De Drie Maria’s tot zijn domein maken. Deze fantasieën hield hij zijn hele leven lang, ook toen hij allang wist dat hij nooit iets zou erven. Hij verweet Trueba zijn duistere bestaan en hij voelde zich vernederd, zelfs nog in de tijd toen hij aan de top van de macht stond en iedereen doodsbang voor hem was.
Het kind merkte dat er iets aan de hand was met de oude man. Hij ging naar hem toe, raakte hem aan en het lichaam ging heen en weer. Pedro García viel als een zak botten op de grond. Een melkachtig vlies, dat al een kwart eeuw geen licht meer doorliet, lag over zijn pupillen, Esteban García pakte een spijker om zijn overgrootvader de ogen uit te steken toen Blanca kwam aanlopen en hem wegduwde, zonder te weten dat dit norse, kwaadaardige kind haar neefje was en dat hij luttele jaren later het werktuig in een familietragedie zou worden.
‘Lieve hemel, de arme oude is gestorven,’ snikte ze, ze boog zich over het gekromde lichaam van de oude man die haar kindertijd met verhalen gevuld had en haar geheime liefde had beschermd.
De begrafenis van Pedro García de Oude begon met een driedaagse dodenwake en op bevel van Esteban Trueba werd er niet beknibbeld op de kosten. Zijn lijk werd in een blanke, dennehouten kist gelegd. Hij had zijn zondagse pak aan, dat hij gedragen had bij zijn huwelijk, bij verkiezingen en als hij met Kerstmis zijn vijftig pesos in ontvangst nam. Ze trokken hem zijn enige witte hemd aan, waarvan de boord veel te wijd geworden was, deden zijn zwarte das om en staken een rode anjer in zijn knoopsgat zoals hij altijd gedaan had bij feestelijke gelegenheden. Ze bonden zijn onderkaak op met een zakdoek en zetten hem zijn zwarte hoed op want hij had vaak gezegd dat hij hem op een dag af wilde nemen om God te groeten. Hij had geen schoenen maar Clara gaf een paar van Esteban Trueba zodat iedereen zag dat hij niet blootsvoets naar het Paradijs ging.
Jean de Satigny was in zijn schik met de begrafenis, hij haalde een fotocamera met een driepoot tevoorschijn uit zijn bagage, en nam zoveel opnamen van de dode dat zijn familieleden bang waren dat hij zijn ziel zou stelen en voorzichtigheidshalve vernietigden zij de platen. Boeren uit de hele buurt kwamen op het rouwfeest, omdat Pedro García in de honderd jaar van zijn leven familiebanden had gekregen met veel mensen uit de provincie. De meica, die veel ouder was dan hij kwam ook met wat Indianen van haar stam, die op haar bevel de dode begonnen te bewenen en niet ophielden met weeklagen tot het begrafenisspektakel drie dagen later was afgelopen. De mensen kwamen bij het stenen huisje van de oude man samen om wijn te drinken, gitaar te spelen en het vlees op het rooster in de gaten te houden. Er kwamen ook twee priesters op de fiets om de stoffelijke resten van Pedro García te zegenen en om het dodenritueel te leiden. Een van hen was een blonde reus met een sterk Spaans accent, het was pater José Dulce María, die Esteban van naam kende. Hij wilde hem juist de toegang tot zijn landgoed weigeren, toen Clara hem ervan overtuigde dat dit geen moment was om politieke haat tegenover de vrome ijver van de boeren te stellen. ‘Hij schept tenminste orde in hun zielen,’ zei ze. Zo heette Esteban Trueba hem ten slotte welkom en nodigde hem uit, om samen met zijn gezelschap, een lekebroeder met gevouwen handen, die zijn mond niet opendeed en steeds naar de grond keek, in zijn huis te overnachten. De patrón was erg onder de indruk van de dood van de oude man, die zijn leven had gered en zijn oogst van de mierenplaag. Hij wilde dat iedereen aan deze begrafenis zou blijven denken als een grootse gebeurtenis.
De priesters verzamelden de landarbeiders en genodigden in de school om met hen de vergeten evangeliën weer door te nemen en de mis te lezen voor de zielerust van Pedro García. Daarna trokken ze zich terug in de voor hen bestemde kamer in het herenhuis, terwijl de overigen het feestgedruis voortzetten dat door de komst van de priesters onderbroken was. Die nacht wachtte Blanca tot de gitaren en het weeklagen van de Indianen verstomd waren en iedereen in bed lag; toen sprong ze uit het raam en liep in dezelfde richting als altijd. Dat deed ze drie nachten achter elkaar, totdat de priesters weggingen. Behalve haar ouders wist iedereen dat Blanca een van beiden bij de rivier ontmoette. Het was Pedro Tercero García, die de begrafenis van zijn grootvader niet had willen missen. Hij had zijn geleende soutane gebruikt om persoonlijk met de arbeiders te praten en hen erop te wijzen dat de komende verkiezingen dé gelegenheid waren zich te ontdoen van het juk, waaronder ze altijd hadden geleefd. Ze luisterden verbaasd en verward. Hun tijd werd bepaald door de seizoenen en hun denken door voorgaande generaties, ze waren traag en voorzichtig. Alleen de allerjongsten, die een radio hadden en naar het nieuws luisterden en naar het dorp gingen om met de vakbondsmensen te praten, konden de lijn van zijn ideeën volgen. De anderen luisterden naar hem omdat hij een held was, die werd vervolgd door de grootgrondbezitters, maar eigenlijk waren ze ervan overtuigd dat hij waanzin sprak. ‘Als de patrón te weten komt dat we op de socialisten stemmen, zijn we erbij,’ zeiden ze.
‘Hij komt het nooit te weten, stemmen is geheim,’ voerde de namaak-priester aan.
‘Dat denk je maar, zoon,’ antwoordde Pedro Segundo, zijn vader. ‘Ze zeggen dat ze geheim zijn, maar daarna weten ze altijd wie we gekozen hebben. Bovendien, als zijn partij wint gooien ze ons eruit en zullen we geen werk meer hebben. Ik heb hier altijd gewoond. Wat moet ik doen?’
‘Hij kan jullie niet ontslaan, want dan lijdt de patrón meer schade dan jullie,’ beargumenteerde Pedro Tercero.
‘Het maakt niet uit op wie we stemmen, zij winnen altijd.’
‘Ze verwisselen de stembiljetten,’ zei Blanca, die bij de vergadering te midden van de boeren zat.
‘Dat kan dit keer niet,’ zei Pedro Tercero. ‘We sturen mensen van de Partij, die in de stemlokalen oppassen en kijken of de stembussen goed worden verzegeld.’
Maar de boeren bleven achterdochtig. De ervaring had ze geleerd dat de vos altijd de kippen opeet, ook al beweerden de rebelse balladen, die van mond tot mond gingen, het tegendeel. Toen de verkiezingstrein van de Socialistische Partij op het station aankwam, met de nieuwe kandidaat, een bijziende, charismatische arts die met vurige toespraken de menigte opzweepte, keken de boeren op een afstand toe want ze werden bewaakt door de grootgrondbezitters die zich in een cirkel om hen heen hadden opgesteld, gewapend met jachtgeweren en stokken. Ze luisterden beleefd naar de woorden van de kandidaat maar ze durfden niet te groeten. Alleen een groep dagloners die met stokken en hooivorken gekomen waren, schreeuwden hun longen uit hun lijf van enthousiasme, want zij hadden toch niets te verliezen. Het waren de nomaden van het platteland, die zonder vast werk door het land trokken, ze hadden geen gezin of baas en waren niet bang.
Kort na de dood en de gedenkwaardige begrafenis van Pedro García de Oude begon Blanca haar rode appelwangen te verliezen. Ze kreeg natuurlijke duizelingen die niet werden veroorzaakt door ingehouden adem, en het overgeven ’s morgens had niets te maken met het drinken van warm pekelwater. Ze weet het aan het overdadige eten, want het was de tijd van goudgele perziken, abrikozen, stoofpotten van jonge maïs met basilicum, van de marmelade en het wecken. Maar vasten, kamillethee, laxeermiddelen en rust hielpen niet. Ze verloor haar enthousiasme voor de school en de ziekenzaal en zelfs voor haar kerststalletjes van klei, ze werd sloom en traag en ze kon in de schaduw uren naar de hemel liggen kijken, zonder dat haar ook maar iets interesseerde. De enige actie die ze ondernam waren haar nachtelijke uitstapjes naar de rivier als ze een afspraak had met Pedro García.
Jean de Satigny, die zijn romantische belaging niet opgaf, sloeg haar gade. Voor de vorm ging hij een tijdje naar het dorpshotel en maakte wat korte reisjes naar de hoofdstad. Hij kwam dan terug, beladen met literatuur over chinchilla’s, hun hokken, hun voeding, hun ziektes, hun voortplanting, het looien van de huiden, kortom alles over die kleine beestjes wier lot het was in stola’s te veranderen. De graaf verbleef het grootste deel van de zomer op De Drie Maria’s. Hij was een voorbeeldige gast, welopgevoed, rustig en vrolijk. Altijd had hij een vriendelijk woord; loofde het eten en speelde ’s middags in de salon piano voor de huisbewoners. Met Clara wedijverde hij wie het best de nocturnes van Chopin kon spelen en hij was een onuitputtelijke bron van anekdotes. Hij stond laat op en had één of twee uur nodig voor zijn toilet, deed gymnastiek, liep hard om het huis zonder zich iets aan te trekken van de grapjes van de lompe boeren, hij nam een warm bad en hij besteedde veel tijd aan het kiezen van zijn kleding. Dat was verspilde moeite omdat niemand zijn elegantie naar waarde kon schatten. en soms bereikte hij met zijn Engelse rijkostuums, fluwelen jasjes en Tiroler hoedjes met fazanteveren slechts dat Clara hem, met de beste bedoelingen, kleding gaf die geschikter was voor het landleven. Jean verloor zijn goede humeur niet, hij aanvaardde de ironische glimlachjes van de huisheer net zo als de boze blikken van Blanca en de eeuwige verstrooidheid van Clara, die na een jaar nog steeds zijn naam vroeg. Als ze gasten hadden, kookte hij de heerlijkste Franse gerechten en diende ze smaak- en fantasievol op. Het was de eerste keer dat ze op De Drie Maria’s een man zagen die van koken hield, maar omdat ze veronderstelden dat dat een Europese gewoonte was, en hun onbekendheid hiermee niet wilden laten merken, durfden ze hem niet te plagen. Behalve vakliteratuur over de chinchilla’s bracht hij van de reizen naar de hoofdstad ook modetijdschriften mee alsmede oorlogsberichten die goedkoop werden verkocht om de mythe van de heldhaftige soldaat te verheerlijken, en liefdesromans voor Blanca. Bij het natafelen vertelde hij op dodelijk verveelde toon, over de zomers die hij had doorgebracht met de Europese adel op kastelen in Liechtenstein of aan de Rivièra. En hij liet nooit na te zeggen dat hij gelukkig was dat hij dit alles had geruild voor de charme van Amerika. Blanca vroeg hem dan waarom hij geen Caribisch eiland had uitgekozen of tenminste een land met mulatten, kokospalmen en trommels, als hij dan toch het exotische zocht, maar hij beweerde dat er op de hele wereld geen betere plek was dan dit vergeten land aan het einde van de wereld. De Fransman sprak nooit over zichzelf, behalve dan om enkele aanknopingspunten te geven, die de oplettende toehoorder in staat stelden zich een beeld te vormen van zijn geweldige verleden, zijn onmetelijke rijkdom en zijn adellijke afstamming. Toch wist niemand met zekerheid iets over zijn burgelijke staat, zijn leeftijd of zijn familie en uit welk deel van Frankrijk hij kwam. Clara vond dat zo veel geheimen gevaarlijk waren en probeerde er met haar tarotkaarten achter te komen, maar Jean liet niet toe dat ze zijn toekomst voorspelde noch zijn hand las. Ook wilde hij niet zeggen wat zijn sterrenbeeld was.
Esteban Trueba liet dit allemaal koud. Voor hem was het genoeg dat de graaf bereid was om de tijd te doden met een partijtje domino, dat hij gevat en sympathiek was en dat hij nooit om geld vroeg. Sinds Jean de Satigny er was, was de verveling op het land, waar na vijf uur niets meer te doen was, een stuk draaglijker. Ook vond hij het fijn, dat de buren hen benijdden om deze voorname gast op De Drie Maria’s.
Er werd gezegd dat Jean naar Blanca Trueba’s hand dong, wat echter niet wegnam, dat hij voor moeders met huwbare dochters de huwelijkspretendent bleef. Clara mocht hem ook, echter zonder de bijgedachte aan een huwelijk. Zelfs Blanca wende aan zijn aanwezigheid. Hij was zo fijngevoelig en teder in de omgang dat ze het huwelijksaanzoek langzamerhand vergat. Ze begon zelfs te denken dat het slechts een grap was geweest van de graaf. Ze haalde de zilveren kandelaars en het Engelse porselein weer te voorschijn, en trok tijdens middagbijeenkomsten weer haar stadse jurken aan. Jean nodigde haar vaak uit mee naar het dorp te gaan of om hem te begeleiden op zijn talrijke beleefdheidsbezoekjes. Clara moest hen dan altijd vergezellen, want daar stond Esteban Trueba op; hij wilde niet dat zijn dochter alleen werd gezien met de Fransman. Daarentegen liet hij hen wel zonder chaperonne over het landgoed wandelen als ze maar niet te ver weg gingen en voor het donker terugwaren. Clara zei dat als het om de maagdelijkheid van het meisje ging dit veel gevaarlijker was dan een kopje thee drinken bij de familie Uzcátegui. Esteban was er echter vast van overtuigd dat ze van Jean niets hoefden te vrezen, omdat hij nobele bedoelingen had, maar je moest oppassen voor roddelpraatjes die de eer van zijn dochter konden aantasten. Door de uitstapjes van Jean en Blanca ontstond tussen hen een hechte vriendschap. Ze konden goed met elkaar opschieten. Ze vonden het alle twee heerlijk ’s morgens te gaan rijden, met een picknickmand en Jeans spullen in verscheidene linnen en leren koffertjes bij zich. De graaf maakte bij iedere stop van de gelegenheid gebruik Blanca tegen de achtergrond van het landschap te fotograferen, ook al stribbelde ze wat tegen omdat ze zich een beetje belachelijk voelde, hetgeen bevestigd werd door de opnamen waarop ze stond met een glimlach die de hare niet was en in een ongemakkelijke houding met een ongelukkige uitdrukking op haar gezicht. Volgens Jean lag dat aan het feit dat ze niet natuurlijk kon poseren, maar zij beweerde dat het kwam doordat hij haar dwong in gekunstelde houdingen secondenlang haar adem in te houden tot de plaat lang genoeg was belicht. Meestal zochten ze een schaduwrijke plek onder de bomen, spreidden hun deken uit op het gras en installeerden zich om zich een paar uur te verpozen. Ze spraken over Europa, boeken, Blanca’s familie-anekdotes en over Jeans reizen. Ze schonk hem een boek van de grote Dichter en hij was zo enthousiast dat hij grote delen uit zijn hoofd leerde en de verzen zonder haperen kon declameren. Hij zei dat het het beste was dat er ooit aan poëzie was geschreven en dat er zelfs in het Frans, de taal der poëzie, niets vergelijkbaars bestond. Ze spraken niet over gevoelens. Jean gedroeg zich bezorgd, maar niet smekend of opdringerig, eerder broederlijk en luchthartig. Als hij afscheid nam met een handkus, deed hij dat met de blik van een schooljongen, die het gebaar alle romantiek ontnam. Als hij een jurk, een gerecht of een kerststalletje bewonderde, lag er een licht ironische ondertoon in zijn stem, waardoor zijn woorden op meerdere manieren uitlegbaar waren. Wanneer hij bloemen voor haar plukte of haar van haar paard hielp, deed hij dat zo ongedwongen, dat zijn hoffelijkheid in een amicaal gebaar veranderde. Blanca greep elke gelegenheid aan om hem te verzekeren dat ze nooit van haar leven met hem zou trouwen. Jean de Satigny glimlachte dan slechts met zijn fantastische verleidersglimlach, en dan kon Blanca niet ontkennen dat hij veel eleganter was dan Pedro García.
Blanca wist niet dat Jean haar bespioneerde. Hij had haar al vaak, als man gekleed, naar buiten zien springen. Hij volgde haar dan een stukje maar ging dan terug uit angst voor de honden. Door de richting die zij insloeg had hij echter kunnen afleiden dat ze altijd naar de rivier liep.
Ondertussen kon Esteban Trueba wat betreft de chinchilla’s niet tot een besluit komen. Hij wilde wel, bij wijze van proef, een kooi met enkele paren knaagdieren neerzetten om op kleine schaal een groot modelbedrijf uit te proberen. Het was de enige keer dat Jean de Satigny met opgestroopte mouwen aan het werk werd gezien. De chinchilla’s besmetten elkaar met een typische rattenziekte en stierven binnen twee weken. De vellen konden niet eens worden gelooid omdat ze verkleurden en de haren waren uitgevallen. Vol afgrijzen bekeek Jean de kale lijken met stijve pootjes en witte ogen, die al zijn hoop Esteban Trueba toch nog te overtuigen, de grond inboorden, omdat Estebans enthousiasme voor de bontwerkerij bij het zien van deze massasterfte volkomen was verdwenen.
‘Als die ziekte in het modelbedrijf zou zijn uitgebroken was ik nu totaal geruïneerd geweest,’ besloot Esteban Trueba.
Door de ziekte van de chinchilla’s en de uitstapjes met Blanca, had de graaf enkele maanden verspild. Nu begon hij genoeg te krijgen van al dat gedoe en vreesde dat Blanca toch nooit onder de indruk van zijn charme zou komen. Hij zag in dat de chinchillafokkerij niet zo snel gerealiseerd zou worden en besloot op korte termijn stappen te ondernemen vóórdat een andere slimmerik de erfgename zou wegkapen. Bovendien begon Blanca hem te bevallen nu ze ronder was geworden en iets smachtends kreeg dat haar boerse manieren verzachtte. Hij hield van rustige, weelderige vrouwen en als hij Blanca tijdens de siësta op kussens naar de hemel zag liggen kijken, deed zij hem aan zijn moeder denken. Soms ontroerde ze hem zelfs. Door kleine details, die de anderen niet opmerkten, kwam hij erachter wanneer Blanca een nachtelijk uitstapje naar de rivier voorbereidde. Ze at dan ’s avonds niets en trok zich, hoofdpijn voorwendend, vroeg terug. In haar ogen lag een vreemde glans en haar bewegingen verrieden een ongeduld en begeerte die alleen hij herkende. Op een nacht besloot hij haar helemaal te volgen om een eind te maken aan deze schijnbaar eindeloos voortdurende situatie. Hij was er zeker van dat Blanca een minnaar had, maar geloofde niet dat het iets serieus was. Hij, Jean de Satigny, was niet op maagdelijkheid gefixeerd, hij had er zelfs niet aan gedacht toen hij haar ten huwelijk vroeg. Wat hem in haar interesseerde, was iets anders, en dat kon ze door een kortstondig pleziertje in het liefdesbed aan de rivier niet verliezen.
Nadat Blanca naar haar kamer was gegaan en ook de rest van de familie zich had teruggetrokken bleef Jean de Satigny in de donkere salon zitten en luisterde naar de geluiden in huis, totdat volgens zijn berekening het moment van Blanca’s sprong uit het raam was aangebroken. Hij ging de patio over en wachtte haar op tussen de bomen. Meer dan een half uur zat hij verborgen in de schaduw, zonder dat iets ongewoons de nachtelijke rust verstoorde. Het wachten moe, besloot hij terug te gaan, tot hij bemerkte dat Blanca’s raam openstond. Toen drong het tot hem door dat ze al naar beneden was gesprongen voordat hij in de tuin had postgevat om haar te volgen.
‘Merde,’ bromde hij in het Frans.
Hij bad in stilte dat de honden hem niet zouden bespringen en met hun geblaf het hele huis zouden wekken. Hij liep in de richting van de rivier zoals hij Blanca zo vaak had zien doen. Hij was niet gewend met zijn elegante schoenen door de omgeploegde aarde te lopen, noch om over stenen en plassen te springen, maar het was een heldere nacht en een prachtige volle maan verspreidde een fantastische glans over de hemel en zo gauw zijn angst voor de honden verdwenen was, kon hij zelfs van de schoonheid van het moment genieten. Hij had zeker een kwartier gelopen toen hij het eerste riet aan de oever zag. Hij verdubbelde zijn voorzichtigheid, sloop heel zacht naderbij en lette erop dat geen takje kraakte, wat hem kon verraden. De maan spiegelde in het kristalheldere water, een briesje wiegde zacht het riet en de boomtoppen. Het was volkomen stil en een moment dacht hij dat hij een droom van een slaapwandelaar beleefde die maar liep en liep, zonder vooruit te komen, steeds op diezelfde betoverde plek, waar de tijd stilstond en waar het leek alsof je de bomen met de hand kon aanraken, maar zodra je dat probeerde, was er niets dan een leegte. Hij moest moeite doen om zijn gewone zin voor realiteit en zijn nuchterheid te hervinden. Bij de bocht van de rivier, tussen grote grijze, door de maan verlichte stenen, zag hij ze, zo dichtbij dat hij ze bijna kon aanraken. Ze waren naakt. De man lag op zijn rug, zijn gezicht naar de hemel gewend, en zijn ogen dicht, maar het kostte hem geen moeite de jezuïet te herkennen, die bij de dodenmis voor Pedro García de Oude geassisteerd had. Dat verraste hem. Blanca sliep met haar hoofd op de platte, bruine buik van haar geliefde. Het zachte maanlicht spiegelde metaalachtig over hun lichamen. Jean de Satigny schrok bij het zien van Blanca’s harmonie, die hem op dit moment volkomen leek.
Het duurde bijna een minuut voor de Franse graaf de droomtoestand van zich af kon schudden waarin de geliefden, de stille nacht, de maan en het zwijgende landschap hem hadden gebracht. Hij begreep dat de situatie ernstiger was dan hij had vermoed. In de houding van de geliefden herkende hij de overgave van mensen die elkaar al lang kennen. Dit leek niet op een erotisch zomeravontuurtje, zoals hij eerst had verondersteld, maar eerder op een vleselijk en geestelijk voltrokken huwelijk. Jean de Satigny kon niet weten dat Blanca en Pedro Tercero al sinds de eerste dag dat ze elkaar hadden leren kennen zo geslapen hadden en dat al jarenlang deden, zo vaak als ze dat konden. Maar instinctief voelde hij het aan. Voorzichtig zonder het minste geluid, om ze niet te wekken, draaide hij zich om en ging terug, bedenkend hoe hij dit moest aanpakken. Toen hij bij het huis aankwam had hij al de beslissing genomen om het Blanca’s vader te vertellen, omdat de snel opkomende woede van Esteban Trueba hem het beste middel leek om het probleem op te lossen. ‘Laat ze dat maar onder elkaar uitmaken.’
Jean de Satigny wachtte de ochtend niet af. Hij klopte aan de kamerdeur van zijn gastheer en nog voor deze helemaal bijgekomen was van zijn slaperigheid, deed hij verslag van het gebeurde. Hij zei dat hij niet had kunnen slapen van de hitte en om wat frisse lucht te krijgen was hij nietsvermoedend naar de rivier gelopen en daar had hij in het maanlicht het vreselijke toneel moeten aanschouwen van zijn bruid, die naakt in de armen van de jezuïet met de baard lag te slapen. Door het noemen van de jezuïet was Esteban even van zijn stuk gebracht, want hij kon zich zijn dochter niet voorstellen in de armen van pater José Dulce María, maar toen drong het tot hem door, dat hij tijdens de begrafenis van de oude man bij de neus was genomen en dat de verleider niemand anders kon zijn dan Pedro Tercero García, dat vervloekte hoerenjong, die dit met zijn leven zou moeten bekopen. Snel trok hij zijn broek en zijn laarzen aan, hing zijn geweer over zijn schouder en greep zijn rijzweep van de muur.
‘U wacht hier op mij, don,’ beval hij de Fransman, die toch al niet van plan was mee te gaan.
Esteban Trueba rende naar de stal en sprong op zijn paard zonder het te zadelen. Snuivend van verontwaardiging reed hij weg, zijn oude botbreuken deden pijn bij het rijden en zijn hart galoppeerde in zijn borst.
‘Ik maak ze af, alle twee,’ vloekte hij keer op keer. Hij boog af van de weg en ging de kant uit die de Fransman had gewezen, maar hij hoefde niet helemaal tot de rivier te gaan, want halverwege kwam Blanca hem tegemoet. Ze was neuriënd op weg naar huis, met verwarde haren, met vuile kleren en die gelukkige uitdrukking op haar gezicht van iemand die alles heeft in dit leven. Toen Esteban Trueba zijn dochter zag kon hij zich niet beheersen. Hij stoof met zijn paard op haar af, de zweep in de lucht en sloeg haar zonder erbarmen keer op keer tot ze in elkaar zakte en doodstil in de modder bleef liggen. Haar vader sprong van zijn paard en schudde haar heen en weer tot ze weer bijkwam en in een opwelling van razernij schold hij haar uit met alle scheldwoorden die hij kende en andere die hij ter plekke verzon.
‘Wie is het! Zeg zijn naam en ik maak hem af!’
‘Die zeg ik nooit!’ huilde zij.
Esteban Trueba begreep dat dit niet de manier was om iets los te krijgen, uit deze dochter die zijn koppigheid had. Hij begreep dat hij zoals altijd te ver was gegaan met zijn afstraffing. Hij tilde haar op zijn paard en ze reden naar huis terug. Hun instinct, of het geblaf van de honden, had Clara en het personeel opgeschrikt waardoor ze aan de deur van het verlichte huis stonden te wachten. De enige, die nergens te zien was, was de graaf; hij had van de verwarring gebruik gemaakt om zijn koffers te pakken en de paarden in te spannen en was discreet naar het dorpshotel vertrokken.
‘Mijn god, Esteban, wat heb je gedaan?’ riep Clara toen ze haar dochter zag onder het bloed en vol modder.
Clara en Pedro Segundo García droegen Blanca naar bed. De rentmeester was lijkbleek geworden, maar zei geen woord. Clara waste haar dochter, legde koude kompressen op de blauwe plekken en wiegde haar in haar armen, tot ze langzaam kalmer werd en half in slaap was. Toen ging Clara op haar echtgenoot af, die zich in zijn werkkamer had opgesloten. Hij liep woedend op en neer, sloeg met zijn zweep tegen de muur, vloekte en schopte de meubels omver. Op het moment dat hij Clara zag richtte hij al zijn razernij op haar. Hij beschuldigde haar ervan dat ze Blanca had opgevoed als een goddeloze vrijbuitster, zonder moraal, geloof of principes en erger nog, zonder standsbewustzijn. Immers, het zou nog begrijpelijk zijn als ze het met iemand van haar stand had gedaan, maar niet met zo’n boerenpummel, zo’n klootzak, een heethoofd, een luilak, die nergens voor deugde.
‘Ik had hem moeten afmaken toen ik het hem beloofd had! Met mijn eigen dochter te slapen! Ik zweer je, dat ik hem zal vinden en als ik hem te pakken krijg, snijd ik zijn kloten eraf, al zou dat het laatste zijn dat ik in mijn leven doe, ik zweer bij mijn moeder dat het hem zal berouwen ooit het levenslicht te hebben aanschouwd!’
‘Pedro Tercero García heeft eigenlijk niets anders gedaan dan jij,’ zei Clara, toen ze kans zag hem te onderbreken. ‘Jij hebt ook geslapen met ongetrouwde vrouwen, die niet van jouw stand waren. Het enige verschil is dat hij het uit liefde heeft gedaan. En Blanca ook.’
Trueba keek haar verstijfd van verbazing aan. Een moment leek zijn woede af te nemen en voelde hij zich belachelijk, maar onmiddellijk daarop steeg het bloed weer naar zijn hoofd. Hij verloor zijn beheersing en stompte zijn vrouw in haar gezicht, waardoor ze tegen de muur smakte. Clara zakte ineen, zonder één woord. Esteban leek uit een trance te ontwaken. Huilend knielde hij naast haar neer, smekend om vergiffenis, hij gaf haar koosnaampjes, zoals hij deed wanneer ze intiem waren. Hij begreep niet dat hij zijn hand tegen haar had opgeheven; het enige wezen dat werkelijk belangrijk voor hem was en dat hij altijd, ook in de vreselijkste momenten van hun samenzijn, respecteerde. Hij tilde haar op, zette haar liefdevol in een leunstoel, maakte een zakdoek nat om op haar voorhoofd te leggen en liet haar wat water drinken. Eindelijk sloeg ze haar ogen open. Ze bloedde uit haar neus. Toen ze haar mond opende spuugde ze verscheidene tanden uit, ze vielen op de grond en een bloederige slijmdraad liep over haar kin en haar hals.
Zo gauw ze kon zitten, duwde ze Esteban opzij, stond met moeite op en verliet de werkkamer, terwijl ze haar best deed om rechtop te lopen. Aan de andere kant van de deur stond Pedro Segundo García, die de wankelende vrouw nog net kon opvangen. Toen zij wist dat hij naast haar stond liet Clara zich gaan. Ze legde haar gezwollen gezicht op de borst van de man, die in de moeilijkste momenten van haar leven naast haar gestaan had, en brak in snikken uit. Het hemd van Pedro Segundo García werd rood van het bloed.
Clara sprak haar hele leven niet meer met haar man. Ze nam haar meisjesnaam weer aan en deed de gouden trouwring af, die Trueba haar twintig jaar geleden aan haar vinger geschoven had in die gedenkwaardige nacht, toen Barrabas met een slagersmes was gedood.
Twee dagen later verlieten Clara en Blanca De Drie Maria’s en keerden naar de hoofdstad terug. Esteban bleef vernederd en woedend achter, met het gevoel dat er iets in zijn leven voor altijd kapot was.
Pedro Segundo reed Clara en haar dochter naar het station. Hij had beide vrouwen sinds die bewuste nacht niet meer gezien en hij was stil en schuw. Hij bracht ze naar hun coupé, bleef toen staan, zijn ogen neergeslagen en zijn hoed in zijn hand en wist niet hoe hij afscheid moest nemen. Clara omhelsde hem. Eerst gedroeg hij zich stijf en verward, maar onmiddellijk daarna werd hij overweldigd door zijn gevoelens en durfde hij schuchter zijn armen om haar heen te slaan en een vluchtige kus op haar haar te drukken. Ze keken elkaar voor de laatste keer aan door het raam en hun ogen stonden vol tranen. De trouwe rentmeester keerde naar zijn stenen huisje terug, maakte van zijn schamele bezittingen een bundeltje, knoopte het beetje geld dat hij gedurende al zijn dienstjaren gespaard had in een zakdoek en ging weg. Trueba zag hoe hij afscheid nam van de landarbeiders en zijn paard besteeg. Hij probeerde hem tegen te houden; verklaarde hem dat het gebeuren niets met hem te maken had, dat het niet rechtvaardig was dat hij door de schuld van zijn zoon zijn werk, zijn vrienden, zijn huis en zijn zekerheid verloor.
‘Ik wil hier niet zijn als u mijn zoon vindt, patrón,’ waren de laatste woorden van Pedro Segundo García, voor hij in draf de weg opreed.
Wat voelde ik me toen eenzaam! Ik wist niet, dat deze eenzaamheid nooit meer zou verdwijnen en dat in mijn latere leven alleen een zonderlinge, vrijgevochten kleindochter, met dezelfde groene haren als Rosa, de enige zou zijn, die ooit nog iets met me te maken wilde hebben. Maar dat was vele jaren later.
Na Clara’s vertrek keek ik om me heen en ontdekte veel nieuwe gezichten op De Drie Maria’s. Mijn oude makkers waren dood of weg. Ik had geen vrouw of dochter meer. Het contact met mijn zoons was te verwaarlozen. Mijn moeder was dood, evenals mijn zuster, de lieve Nana en Pedro García de Oude. Ook aan Rosa dacht ik als aan een vergeten pijn. Op Pedro Segundo García, die mij vijfendertig jaar ter zijde had gestaan, kon ik niet meer rekenen. Ik barstte in snikken uit. De tranen kwamen vanzelf, ik veegde ze met beide handen weg, maar er kwamen nieuwe. Sterf allemaal! brulde ik door het huis. Ik liep door de lege kamers, ik liep Clara’s slaapkamer in en zocht in de kasten naar iets dat ze gedragen had, om het onder mijn neus te houden en haar geur van schone was, te ruiken. Ik ging op haar bed liggen, duwde mijn gezicht in haar kussen, streelde de dingen die ze op het nachtkastje had laten liggen en voelde me totaal verlaten.
Pedro Tercero García was de schuld van alles wat er was gebeurd. Door hem had Blanca zich van mij verwijderd, door hem had ik ruzie gekregen met Clara, door hem was Pedro Segundo García weggegaan van het landgoed, door hem keken de landarbeiders me achterdochtig aan en fluisterden ze achter mijn rug. Hij was altijd een oproerkraaier geweest, ik had hem meteen al van het landgoed moeten trappen. Uit respect voor zijn vader en grootvader had ik hem de tijd gegeven met als resultaat dat die zwerver me het liefste, dat ik op deze wereld bezat, had ontnomen. Ik ging naar het politiebureau in het dorp en kocht ze om, opdat ze me zouden helpen hem te zoeken. Ik gaf bevel hem niet op te sluiten, maar hem onopvallend aan mij uit te leveren. In de bar, de kapsalon, de club en Het Rode Lantaarntje liet ik iedereen weten dat er een beloning stond op het hoofd van de jongen.
‘Pas op, patrón. U moet het recht niet in eigen hand nemen. U moet weten dat de tijden zijn veranderd, sinds de dood van de gebroeders Sánchez,’ waarschuwden ze me. Maar ik wilde niet naar ze luisteren. Wat had de justitie in zo’n geval gedaan? Niets!
Er gingen twee weken voorbij zonder dat er iets gebeurde. Ik reed kriskras over het landgoed, ging het land van de buren op en bespioneerde de landarbeiders. Ik was ervan overtuigd dat ze de jongen verborgen hielden. Ik verhoogde de beloning en bedreigde de gendarmes dat ze ontslagen zouden worden wegens plichtsverzuim, maar alles was vergeefs. Mijn woede werd met het verstrijken van de tijd steeds groter. Ik ging aan de drank zoals nooit tevoren, zelfs niet in mijn vrijgezellentijd. Ik sliep slecht en begon weer van Rosa te dromen. Op een nacht droomde ik dat ik haar sloeg zoals ik Clara had gedaan en haar tanden ook over de grond rolden. Ik werd schreeuwend wakker, maar ik was alleen en niemand hoorde me. Ik was zo gedeprimeerd dat ik me niet meer schoor, geen schone kleren meer aantrok en niet meer in bad ging. Het eten leek bitter en ik had een galsmaak in mijn mond. Ik sloeg mijn knokkels kapot op de muur en reed een paard dood om de woede, die mij van binnen opvrat te bekoelen. In die tijd kwam niemand bij me in de buurt, de dienstmeisjes bedienden me aan tafel bevend van angst, en dat maakte alles nog erger.
Op een dag, vóór de siësta, zat ik op de veranda een sigaar te roken, toen een kleine donkere jongen naar me toe kwam en zwijgend voor me ging staan. Hij heette Esteban García. Hij was mijn kleinzoon, dat wist ik toen nog niet, pas nu, na het verschrikkelijke dat er in zijn opdracht is gebeurd, ben ik te weten gekomen welke verwantschap er tussen ons tweeën bestaat. Hij was ook de kleinzoon van Pancha García, een zuster van Pedro Segundo García, die ik me eerlijk gezegd niet meer kan herinneren.
‘Wat wil je, snotneus?’ vroeg ik het kind.
‘Ik weet waar Pedro Tercero García is,’ antwoordde hij.
Ik sprong zo wild op dat de rieten stoel waar ik op zat, omviel, pakte hem bij zijn schouder en schudde hem door elkaar.
‘Waar? Waar is die schoft?’ schreeuwde ik.
‘Krijg ik ook de beloning, patrón?’ stamelde het jongetje geschrokken.
‘Die is voor jou, maar eerst wil ik er zeker van zijn dat je niet liegt. Kom op, breng me naar die ellendeling toe!’
Ik ging mijn geweer halen en we vertrokken. Het jongetje zei dat we te paard moesten gaan, want Pedro had zich verstopt in de houtzagerij van Lebus, enkele mijlen van De Drie Maria’s. Waarom was ik daar niet zelf opgekomen? Een perfecte schuilplaats, want in deze tijd van het jaar was de houtzagerij van de Duitsers dicht en hij lag van de weg af.
‘Hoe ben je te weten gekomen dat hij daar zit?’
‘Iedereen weet dat, patrón, behalve u,’ antwoordde hij.
We moesten in draf rijden, want op dit terrein kun je niet galopperen. De houtzagerij ligt op een steile berghelling en daar kon je de dieren niet te veel opjagen. Bij het omhooggaan deden de paardehoeven de vonken uit de stenen spatten. Ik geloof dat het hoefgetrappel het enige geluid was in die stille, drukkend hete namiddag. Toen we bij de bebossing aankwamen, veranderde het landschap en werd het frisser omdat de hoge, dicht op elkaar staande bomen het zonlicht weerden. De grond was een dicht, roodachtig tapijt waar de paardevoeten in weg zakten. Rondom ons heerste een volkomen stilte. Het kind reed voorop, op een ongezadeld paard, één met het dier alsof het een deel van zijn eigen lichaam was en ik reed achter hem aan, zwijgzaam, mijn woede verbijtend. Ik werd een moment overvallen door een droefheid, die sterker was dan de lang gekoesterde woede, sterker dan de haat die ik voelde voor Pedro Tercero García. Er moeten een paar uur voorbij zijn gegaan voor we in een halve lichtcirkel in het bos de lage barakken van de houtzagerij ontwaarden. Hier was de geur van hout en dennen zo sterk, dat ik een moment het doel van mijn tocht vergat. Het landschap, het bos en de stilte verrasten mij. Maar dat was slechts een seconde lang.
‘Wacht hier, en let op de paarden. Blijf hier staan!’
Ik stapte af. Het jongetje nam de teugels en ik sloop weg met mijn geweer in de aanslag. Ik voelde mijn zestig jaar niet, noch de pijn in mijn arme oude botten. Ik putte kracht uit de wraak. Uit een van de barakken kwam een ijle rookpluim en ik zag een paard dat was vastgebonden aan de deur. Hieruit leidde ik af dat Pedro Tercero García daar moest zijn en ik maakte een omtrekkende beweging in de richting van de barak. Ik klappertandde van ongeduld. Ik bedacht dat ik hem niet met het eerste schot wilde doden, want dat ging veel te snel en dan zou mijn genoegen in één tel voorbij zijn; ik had zo lang gewacht, dat ik van het ogenblik van zijn ondergang wilde genieten, maar hij mocht ook niet ontsnappen. Hij was veel jonger dan ik en als ik hem niet kon verrassen was ik verloren. Mijn hemd was nat van het zweet en kleefde aan mijn lichaam, ik had een waas voor mijn ogen, maar ik voelde mij twintig en sterk als een stier. Ik sloop de barak binnen, terwijl mijn hart bonkte als een trommel. Ik bevond me in een grote ruimte, waarvan de bodem bedekt was met zaagsel. Tussen stapels hout stonden wat machines die tegen het stof waren afgedekt met groen zeildoek. Ik liep verder, dicht langs de houtstapel die mij dekking gaf en plotseling zag ik hem. Pedro lag op de grond te slapen, zijn hoofd op een opgevouwen gordijn. Naast hem, tussen wat stenen, een houtskoolvuurtje met een waterketel erop. Geschrokken bleef ik staan. Nu kon ik hem ongestoord, boordevol haat bekijken. Om voor altijd dit donkere gezicht met de bijna kinderlijke trekken, waarvan de baard op een vermomming leek, in mijn geheugen te branden. Wat had mijn dochter in godsnaam in deze harige aap gezien. Hij was ongeveer vijfentwintig jaar, maar slapend leek hij wel een jongen. Het kostte me grote moeite om mijn handen niet te laten trillen en mijn tanden niet te laten klapperen. Ik hief mijn geweer op en deed een paar passen naar voren. Ik was zo dichtbij dat ik zijn hoofd kon raken zonder te richten maar ik besloot nog een paar seconden te wachten tot mijn pols weer normaal was. Door die aarzeling ging het juiste moment voorbij. Ik denk dat het gehoor van Pedro Tercero García gescherpt was door de gewoonte zich te verbergen en dat zijn instinct hem waarschuwde voor gevaar. In een fractie van een seconde moet hij wakker geworden zijn maar hij bleef met gesloten ogen liggen, hij spande al zijn spieren en zenuwen en met al zijn kracht nam hij een geweldige sprong. In een flits stond hij rechtop, een meter van de plek waar mijn kogel insloeg. Ik kon niet voor de tweede keer richten, omdat hij bukte, een stuk hout greep en het tegen mijn geweer gooide, dat met een grote boog uit mijn hand vloog. Ik herinner mij dat er een golf van paniek door me heen ging, nu ik ongewapend was, maar ik merkte onmiddellijk dat hij nog meer geschrokken was dan ik. Zwijgend fixeerden wij elkaar, ieder wachtte op de eerste beweging van de ander om erop los te springen. Toen zag ik de bijl. Hij lag zo dichtbij, dat ik er zo bij kon, en ik greep hem zonder na te denken. Ik pakte de bijl en met een wilde kreet uit het diepst van mijn binnenste, stortte ik me op hem, bereid om hem met één slag van boven tot onder open te rijten. Een straal bloed spoot in mijn gezicht.
Op het laatste moment had hij zijn arm omhoog gedaan om de bijl tegen te houden, maar de scherpe bijl had drie vingers van zijn rechterhand afgeslagen. Door de kracht van de slag viel ik voorover op mijn knieën. De jongen drukte zijn hand tegen zijn borst en sprong weg over de houtstapels en boomstammen die op de grond lagen, bereikte zijn paard, sprong er in één keer op en met een vreselijke schreeuw maakte hij zich uit de voeten tussen de donkere dennen, een bloedspoor achterlatend.
Ik bleef hijgend achter, op handen en voeten. Ik had een paar minuten nodig om bij te komen en om te beseffen dat ik hem niet had gedood. Mijn eerste reactie was opluchting, want toen ik het warme bloed in mijn gezicht voelde ebde mijn woede plotseling weg, en ik moest moeite doen om me te herinneren waarom ik hem wilde doden. Dit was om de gewelddadigheid te rechtvaardigen die mij verstikte, mijn borst bijna deed barsten, mijn oren deed suizen en een waas voor mijn ogen deed trekken. Vertwijfeld hapte ik naar lucht, ik slaagde erin overeind te komen, maar ik trilde als een espeblad, deed een paar passen en viel neer op een stapel planken, misselijk en met hortende ademhaling. Ik dacht dat ik flauw zou vallen en mijn hart leek een dolgedraaide machine. Ik weet niet hoe lang het duurde. Ten slotte keek ik op, ging staan en zocht mijn geweer.
Het jongetje Esteban García stond naast me en keek me zwijgend aan. Hij had de afgehakte vingers gepakt en hield ze vast als een bosje bloedende asperges. Ik kon niet helpen dat mijn maag zich omdraaide en mijn mond zich met speeksel vulde. Ik gaf over op mijn laarzen, terwijl het jongetje onaangedaan glimlachte.
‘Laat dat los, rotjong!’ schreeuwde ik en sloeg op zijn hand. De vingers vielen in het zaagsel en maakten het rood.
Ik pakte mijn geweer weer op en liep slingerend naar de uitgang. De frisse avondlucht en de zware dennegeur waaiden in mijn gezicht en gaven mij mijn werkelijkheidszin weer terug. Ik ademde gulzig en diep in. Met veel moeite liep ik naar mijn paard, mijn hele lichaam deed pijn en mijn handen waren stijf. Het jongetje volgde me.
We gingen terug naar De Drie Maria’s. We zochten onze weg door de duisternis die snel inviel na de zonsondergang. De bomen, de stenen en het struikgewas hinderden de paarden. De takken sloegen tegen ons aan. Ik was in een andere wereld, verward en hevig ontsteld over mijn eigen gewelddadigheid en dankbaar dat Pedro Tercero ontsnapt was. Ik was er namelijk zeker van dat als hij gevallen was, ik met de bijl net zo lang op hem zou hebben ingehakt tot hij dood was, vernietigd, in stukken gehakt, met dezelfde vastberadenheid als waarmee ik hem een kogel door zijn hoofd gejaagd zou hebben.
Ik weet wat ze van me zeggen. Ze zeggen onder andere dat ik in mijn leven een of meerdere mensen heb gedood. Ze hebben me de dood van enkele boeren in de schoenen geschoven. Maar dat is niet zo. Als dat wel zo was, zou ik het wel toegeven want op mijn leeftijd kun je zoiets ongestraft zeggen, en het zal niet lang meer duren voor ik onder de grond lig. Ik heb nooit iemand gedood en de enige keer dat het daar op leek was op die dag toen ik de bijl heb gepakt en op Pedro Tercero García af ben gegaan.
We kwamen ’s nachts thuis. Ik stapte moeizaam van mijn paard en liep naar het terras. Ik was de kleine jongen die me had begeleid helemaal vergeten, want hij had de hele weg geen mond opengedaan, daarom was ik verbaasd toen hij aan mijn mouw trok.
‘Krijg ik de beloning, patrón?’ vroeg hij.
Ik duwde hem weg.
‘Voor verraders is er geen beloning. En, bovendien, verbied ik je te vertellen wat er is gebeurd! Begrepen?’ gromde ik.
Ik ging naar binnen en nam allereerst een slok uit de fles. De cognac brandde in mijn keel en ik werd wat warmer. Daarna ging ik hijgend op de bank liggen. Mijn hart klopte nog onregelmatig en ik was misselijk. Met de rug van mijn hand wiste ik de tranen weg die langs mijn wangen liepen.
Buiten voor de dichte deur stond Esteban García. Net als ik, huilde hij van woede.