2
Om kwart over twaalf fietsten Leonie en Nancy gezamenlijk naar huis. Leonie had de hele avond in de Soos stilletjes op haar stoel gezeten. Ze had zitten broeden op gevatte antwoorden en vragen waarmee ze de onbekende om de oren zou slaan zodra hij weer zou bellen. Maar het gevreesde telefoontje bleef uit.
‘Wat ben je stil’, merkte Nancy op. ‘Komt het door dat rare telefoontje? Ben je bang?’
Leonie schudde haar hoofd. ‘Ik ben niet bang’, murmelde ze met dichtgeknepen keel.
‘Volgens mij wel. Ik zie het toch aan je. Waarom schakel je de politie niet in?’
‘Omdat er niets aan de hand is. Het bloedt vanzelf dood.’
‘Ik vind het maar eng. En jij ook. Waarom geef je het niet gewoon toe?’
‘Ik heb wat hoofdpijn’, antwoordde Leonie en het was niet eens gelogen. ‘Houd er nu maar over op.’
Nancy beet haar tanden op elkaar. Het stak dat Leonie haar niet in vertrouwen nam. Het stak haar vreselijk. Ze waren tenslotte beste vriendinnen. Zwijgend fietsten ze de straten door en op de kruising van de Jan Luykenlaan namen ze afscheid.
‘Sorry van daarnet’, verontschuldigde Leonie zich snel. ‘Ik voel me echt niet lekker, vandaar.’
Een vergevingsgezinde glimlach gleed over Nancy’s gezicht. ‘Geeft niks. Doe je voorzichtig?’ riep ze over haar schouder. Leonie keek haar geschrokken na. Ze realiseerde zich plotseling dat ze nog een stukje alleen moest fietsen. Niet echt ver, maar toch… Het was aardedonker en daardoor was ze een gemakkelijke prooi. Jeroen had nog gevraagd of hij mee moest fietsen. Waarom had ze dat dan ook geweigerd? Haar ogen vlogen alle kanten op en hielden voortdurend de omgeving in de gaten. Ze trapte door, zo hard ze kon. Harder en harder.
Haar benen gloeiden van inspanning. Ze stuurde haar straat in en sprong voor de ingang van de flat zonder af te remmen van haar fiets. Ze weifelde even. Normaal stalde ze haar fiets in de kelder onder het gebouw, maar nu leek dat geen goed idee. Het was er zo donker en stil. Ze reeg met zenuwachtige haast haar kabelslot door de spaken van haar fiets en rende de trappen op. Hijgend vloog ze het huis in en gluurde door het gordijntje naast de deur de trappenhal in. Ze werd niet gevolgd. Een iele lach ontsnapte aan haar keel. Waarom liep ze zichzelf zo op te fokken? Er was niets aan de hand.
Het was twee uur toen de gsm in de slaapkamer rondzong. Steunend op haar ellebogen kwam Leonie van haar kussen omhoog en keek slaperig in het rond. Ze keek met knipperende ogen naar de wekker terwijl haar hand naar haar gsm op de grond graaide. Ze liet zich achterover in het kussen vallen en drukte het toestel tegen haar oor.
‘Leonie’, mompelde ze met een dikke stem.
Als een emmer koud water stortte zijn stem zich over haar uit.
‘Heb je lekker gezoend? Jullie hebben het zeker gedaan? Hoer!’
Leonie schoot haar bed uit en knipte het licht aan. Verbluft staarde ze op het display van haar gsm, alsof daar elk moment het gezicht van de onbekende kon verschijnen. Zijn donkere stem ratelde door.
‘Vieze…’
Woede borrelde bij haar op en ze brulde door zijn boze woorden heen: ‘Jij bent ziek, weet je dat? Hartstikke geflipt. Jij…’
‘Houd je kop!’ schreeuwde hij terug. ‘In de Soos had je niet zo’n grote bek. Ik heb je wel zien zitten met dat sufkonijn en zijn vrienden.’
Leonie hapte naar lucht. ‘Heb jij mij daar gezien? Je liegt!’
‘De hele avond heb je aan het tafelkleed zitten pulken en dat sufkonijn maar drinken. En toen zijn jullie naar buiten gegaan en hebben jullie gezoend en… Hij houdt niet eens van je en toch doe je het met hem.’
‘Ik doe helemaal niets met…’
‘Wel!’ brulde de man hysterisch door de telefoon. ‘Jij hebt het natuurlijk met al zijn vrienden al gedaan. Zelfs met dat achterlijke broertje van hem. Ja, beken maar. Zelfs het broertje vind je leuk. Leuk genoeg om mee te rotzooien. Jij rotzooit met iedereen. Jij… jij…’ De onbekende begon te stotteren en verbrak toen plotseling de verbinding.
Verdoofd liet Leonie zich op de rand van haar bed zakken. De vragen en gevatte antwoorden die ze enkele uren geleden had bedacht, was ze vergeten. Hij had haar gezien in de Soos en was haar gevolgd naar buiten. Ze had inderdaad met Jeroen achter de Soos staan zoenen. Waar had hij zich dan verstopt? In de Soos, bij het raam? Buiten achter een boom of in een auto? Misschien was hij haar en Nancy gevolgd naar huis en wist hij nu waar ze woonde. Of was het geen vreemde maar een bekende? Haar hart bonkte wild tegen haar ribben en haar mond was kurkdroog geworden. Wat moest ze doen? Wie was die griezel? Met haar vingers wreef ze langs haar slapen. Een barstende hoofdpijn maakte het denken onmogelijk. Ze kroop diep onder haar dekbed weg en kneep haar ogen stijf dicht. Eén ding wist ze zeker: de kerel was gek. Wat wilde hij van haar? Ze kon er beter niet aan denken, hem gewoon negeren. Ja, dat leek haar de beste oplossing. Negeren! Hij bestond niet. Ze lag uren te woelen en te draaien en probeerde de slaap te vatten. Tevergeefs.
De regen sijpelde uit de donkere hemel op zijn smalle schouders. Hij had zijn kraag opgezet en probeerde weg te kruipen in zijn jas. Hij stond daar al dertig minuten, weggedoken achter een bestelbus. Nauwlettend hield hij de ingang van de Soos in de gaten. Wanneer kwam ze nu eindelijk naar buiten? Hij wist dat ze om halfeen thuis moest zijn, anders kreeg ze last met haar ouders. Nogmaals keek hij op zijn horloge. Tien over twaalf. Hij gromde en harkte met zijn vingers door zijn haren. ‘Rotwijf’, siste hij. Zijn boosheid groeide met de minuut. Hij kon haar bellen en haar de huid vol schelden. Ze moest naar huis, nu. De hele avond had hij haar bespied en ze had hem niet eens opgemerkt. Niet één keer had ze naar hem gekeken. De trut, dacht hij en hij beet nijdig op zijn bovenlip. De deur van de Soos zwaaide open en het silhouet van twee mensen was zichtbaar. Was ze dat? Hij herkende haar manier van lopen, haar voetstappen. Snel liet hij zich op zijn hurken achter de bestelbus zakken en keek hoe ze haar fietsslot losmaakte. Toen ze voorbijreden, trok hij zich terug in het portaal van een woning. Hij hapte naar adem, zijn handen waren tot vuisten gebald. Kleretrut. Hij tuurde het donker in, in de richting waar de fietsen waren verdwenen. Ze had de hele avond tegen Jeroen aangehangen, zijn arm gestreeld. Ze drong zich gewoon aan hem op en hij… hij gebruikte haar. Hij kuste haar, gewoon waar iedereen bij was en zij… zij liet het allemaal maar toe. Hij voelde zich verdoofd en kon zich minutenlang niet meer bewegen. In zijn hoofd was er een woeste storm losgebarsten. Toch had zijn telefoontje wel effect gehad. Hij had gemerkt dat ze stiller was; ze had natuurlijk de rest van de avond alleen aan hem gedacht. Aan hem en niemand anders. Hij snoof, het idee gaf hem nieuwe kracht en plotseling begon hij te rennen. Zijn lange benen vlogen vooruit, alsmaar sneller en sneller. Hijgend stopte hij bij een telefooncel en ging naar binnen. Met trillende vingers graaide hij wat muntgeld uit zijn portemonnee en wierp het in de gleuf. Hij wist haar nummer uit zijn hoofd en drukte verdoofd op de toetsen. Toen hij haar stem hoorde, nam zijn kwaaie ik de overhand. Hij voelde een diepe pijn, een verkrampte pijn bij zijn hartstreek. Een paar minuten later hing hij op. Hij wist niet meer goed wat hij allemaal tegen haar gezegd had, maar het had hem opgelucht. Hij keek op zijn horloge: even na tweeën.
‘Kusje, kusje, kusje.’
Het matras veerde omlaag en er werd driftig aan het dekbed getrokken. Leonie kreunde.
‘Karma, ga weg. Ik wil nog even slapen’, liet ze haar zusje weten.
‘Het is al elf uur’, pruilde Karma. ‘Ik heb een boterham voor jou gemaakt. Met hagelslag.’
‘Karma! Nu niet. Straks. Ga weg’, snauwde Leonie en ze trok met een ruk het dekbed over haar hoofd.
Karma liet zich van het bed glijden. Ze hield haar hoofd schuin en haar lip trilde. ‘Ben je boos op Karma?’ wilde ze weten.
Leonie zuchtte diep. ‘Nee, Karma. Laat me met rust.’ Karma staarde enkele seconden beteuterd naar de bult in het dekbed. Haar mond ging open en dicht en haar ogen vulden zich met tranen. Leonie luisterde hoe Karma snikkend de kamer verliet. Ze hoorde haar gejammer in de woonkamer en de boze stem van haar vader. Bonkende voetstappen klonken door de gang, dan gordijnen die werden opengerukt.
‘Leonie,’ riep haar vader verontwaardigd, ‘waarom doe je zo onaardig? Dat is toch nergens voor nodig? Het is elf uur geweest en de hoogste tijd om je bed uit te komen.’
‘Als je moeite hebt met opstaan, dan kom je voortaan maar vroeger thuis’, foeterde haar moeder vanuit de woonkamer. Vader sloeg het dekbed terug en keek boos naar het spierwitte gezicht van zijn dochter. ‘Wat heb jij?’ mopperde hij.
‘Ik voel me beroerd’, jammerde Leonie. ‘Ik ben ziek.’ Ze graaide naar haar dekbed en trok het weer tot onder haar kin. Bezorgd boog vader over haar heen en legde zijn hand op haar voorhoofd.
‘Wat heb je dan, lieverd?’
‘Ik heb al twee dagen hoofdpijn en ik heb slecht geslapen’, antwoordde Leonie zwakjes.
‘Waarom zeg je dat dan niet eerder? Dat kunnen wij toch ook niet weten’, verweerde vader zich. Hij voelde zich plotseling schuldig. Al zijn tijd werd opgeslokt door Karma en zijn werk, hij gaf haar veel te weinig aandacht. Hij bukte zich en drukte een kus op haar voorhoofd.
‘Blijf maar lekker in bed en ziek wat uit. Wil je wat eten of drinken?’
Leonie schudde haar hoofd. ‘Ik heb nergens trek in.’
‘Ik laat de deur wel openstaan. Als je wat wilt, dan roep je maar.’
In de deuropening draaide hij zich nog even om. ‘Wil je echt niets? Wil je een pilletje tegen de pijn?’
‘Nee, straks misschien.’
Leonie luisterde naar zijn voetstappen. Ze wachtte even en voelde toen onder haar kussen. Ze trok haar gsm tevoorschijn en zette hem aan. Met ingehouden adem keek ze op het display. Geen oproep gemist. Gelukkig, dacht ze, hij heeft niet meer gebeld. Ze bleef de hele dag in bed. Ze maakte haar huiswerk, luisterde naar muziek en las een boek. Haar gsm liet ze uit.
Maandagochtend. Zoals elke schooldag stond Leonie op de hoek van de Roemer Visscherstraat op Nancy te wachten. Nerveus blikte ze in het rond. Een auto zoefde voorbij en ze probeerde een glimp van de bestuurder op te vangen. Was dat misschien haar belager? De man die haar lastigviel met zijn gestoorde telefoontjes? Of was het de jongen aan de overkant op het fietspad? Ze schudde verwoed haar hoofd. Ze moest er niet langer aan denken, ze moest de onbekende man vergeten.
‘Wat sta jij nou met je hoofd te schudden?’ wilde Nancy weten, die naast de fiets van haar vriendin tot stilstand kwam.
‘Ik zie spoken’, zuchtte Leonie. Ze stapte op haar fiets en maakte vaart.
‘Wat bedoel je?’ Nancy trapte driftig op de pedalen en ging naast haar rijden. Ze keek Leonie van opzij aan. ‘Wat voor spoken?’
‘Niets.’
‘Doe niet zo flauw. Je kunt het mij toch vertellen?’
Leonie gaf toe en vertelde met tegenzin over het telefoontje van gisternacht.
‘Om twee uur ‘s nachts?’ echode Nancy. ‘Het begint nu echt heel belachelijk te worden. Dit gaat gewoon te ver. Je moet het je ouders vertellen. Je moet naar de politie. Je moet…’ Leonie liet een langgerekte zucht ontsnappen. ‘Ik moet niks’, beet ze geïrriteerd terug. ‘Ik heb geen zin in al dat gezeur. Dan bemoeit iedereen zich ermee. Mijn ouders hebben wel iets anders aan hun hoofd. Karma heeft vandaag koorts en… en het stelt niks voor. Ik laat mijn telefoon een poosje uitstaan en dan houdt het vanzelf op, dan is de lol er snel af.
Misschien zoekt die vent een ander slachtoffer.’
‘En als het niet ophoudt?’
‘Dan zie ik wel weer’, antwoordde Leonie droog.
Ze waren ondertussen bij de school aangekomen en ze bonkten hun fietsen tegen de stoep omhoog.
‘Je vertelt het aan niemand’, waarschuwde Leonie haar vriendin.
‘Ik vind het maar een stom plan’, mompelde Nancy in zichzelf.
De gsm van Leonie bleef uit en ging alleen aan als ze moest bellen. Na twee dagen had ze zes oproepen gemist, maar er was niets ingesproken op haar voicemail. Langzaam verdween het opgejaagde gevoel en de constant zeurende hoofdpijn. Ze vergat de dreigende telefoontjes en keek niet meer over haar schouder of ze werd gevolgd. Ze schrok niet meer op zodra de telefoon thuis overging. Ze was ervan overtuigd dat het afgelopen was, dat de onbekende man haar ook was vergeten.
Het was op de vijfde dag dat ze het briefje in haar jaszak vond. Zorgvuldig opgevouwen in een envelop. Met een kriebelig handschrift stond haar naam erop geschreven. Toen ze de envelop ontdekte, had ze er samen met Nancy om staan giebelen. ‘Van een geheime aanbidder’, had ze nog gegrapt en geen moment aan de onbekende kerel gedacht. Maar toen ze de brief uit de envelop had gevist en geopend, wist ze dat het van hem moest zijn. Geschrokken staarden ze naar de foto die slordig uit een tijdschrift was geknipt en op een vel papier geplakt. Een foto van een meisje in lingerie. Het schaars geklede meisje stond tegen een boom geleund en keek met getuite lippen in de lens van de camera. Met viltstift stond er een tekst naast gekalkt.
Ik heet Leonie en ik doe het met iedereen
want ik ben een HOER.
Het woordje hoer was in extreem grote letters geschreven. Er stond geen afzender bij, maar toch wisten ze het. De eerste paar minuten kwam er geen reactie. Ze lazen de tekst wel drie, vier keer opnieuw. Sprakeloos waren ze. Plotseling verloor Leonie haar zelfbeheersing. Wild begon ze de brief in kleine stukjes te scheuren. Ze vloekte en schreeuwde. Er stonden tranen in haar ogen en ze voelde een pijnscheut boven haar ogen. Haar hoofdpijn was terug.
‘Hoe heeft hij dit geflikt? Hoe kon hij nu ongezien bij je jas komen?’
‘Het moet iemand van school zijn’, concludeerde Leonie.
‘Wie kan zoiets doen? Wie?’
‘Had je vandaag je jas niet in je kast hangen?’ wilde Nancy weten.
‘Nee, hij hing in de grote hal aan de kapstok.’ Er viel weer een stilte.
‘Het kan natuurlijk ook gisteren in je jaszak zijn gestopt’, meende Nancy. En ze toverde allerlei scenario’s voor.
‘Eergisteren waren we in de Soos. Misschien was hij daar ook. Dat kan toch? We zijn bij de snackbar geweest. Misschien heeft hij naast je gestaan bij de kassa. Misschien…’
‘Ach, kom nou.’ Er verscheen een angstige uitdrukking op Leonies gezicht. Ze besefte dat het allemaal mogelijk was.
‘Of we moeten verder terug’, ratelde Nancy onverstoorbaar door. ‘We zijn vrijdag nog gaan zwemmen en…’
Leonie kon zich niet herinneren dat ze na het zwemmen in haar jaszakken had gekeken. ‘Ja, ho maar’, snauwde ze half huilend. ‘Je maakt me bang.’
Met grote stappen liep hij naar de telefooncel en rukte de glazen deur open. Hij beet op de binnenkant van zijn wang en wierp het muntgeld in het apparaat. Hij begreep niet waarom hij haar niet te pakken kon krijgen. Al dagen probeerde hij haar te bellen. De telefoon ging over. Hij wachtte meer dan een minuut, maar er werd weer niet opgenomen. De hoorn knalde terug op het toestel en het muntgeld viel kletterend in de opvangbak. Hij wriemelde het geld eruit en wierp het nogmaals in de gleuf. Hij belde haar thuis en mevrouw Vanstraten nam op. Zonder een woord te zeggen legde hij de hoorn op het toestel. Met beide handen wreef hij over zijn gezicht. Waarom deed ze zo? Waarom deed ze net alsof hij niet bestond? Ze probeerde hem gek te maken, maar hij liet zich niet kapotmaken, niet door haar. Zijn hersens werkten op volle toeren. Hij moest iets verzinnen. Hij moest haar laten weten dat hij zich niet zo gemakkelijk aan de kant liet schuiven.
Voorzichtig, waarschuwde een stemmetje achter in zijn hoofd. Rustig blijven, anders maak je fouten. Vooral goed nadenken. Het idee kwam plotseling bovendrijven. Hij kocht een tijdschrift en een pakje kauwgom bij een boekhandel in een andere wijk. De brief was binnen een uur gemaakt. Nu moest hij alleen nog zorgen dat ze die kreeg. Dat was het moeilijkste. Hij kon de brief niet naar haar huisadres opsturen. De kans was groot dat haar ouders de envelop zouden openmaken. Hij betrok hen er liever niet in. Het was iets tussen Leonie en hem. En stel dat haar ouders de brief lazen, dan lieten ze de inhoud waarschijnlijk niet aan haar lezen. Al was het maar om haar te beschermen. Dan was al zijn inspanning voor niets geweest. In de school had hij misschien een kans om de brief in haar jas of tas te stoppen. Als hij voorzichtig te werk ging, moest dat hem toch gaan lukken?
Hij was al op het schoolplein toen zij kwam aanrijden. Prima, dacht hij, ze heeft haar zwarte lakjas aan. De schoolbel ging en zijn ogen volgden haar door de gang. Hij grijnsde toen ze haar jas aan de kapstok hing. Hij had geluk. Druk kwebbelend verdween ze in het vierde lokaal halverwege de gang. Hij wachtte totdat de deur van het lokaal werd gesloten en stopte toen het briefje in haar jaszak.