Voorgeschiedenis van het jongetje Duco
HALVERWEGE DEZE VRIJDAGMIDDAG LEEK HET IN HET GROTE WARENhuis een krioelende mierenhoop van mensen die naarstig op zoek waren naar dat wat ze nodig dachten te hebben. Daarvan vervuld, lette niemand op de vrouw die even gejaagd als schichtig om zich heen keek, voordat ze zich naar het jongetje naast haar boog. Ze dempte haar stem en wees op een krukje dat in een hoek van de speelgoedafdeling stond. ‘Ga daar zitten en wacht tot ik terugkom. Ik moet een boodschap doen waar ik jou niet bij gebruiken kan. Let goed op je tas, als je die kwijtraakt zit je zonder kleren. Begrepen?’ Het jongetje knikte en in de hoop zijn moeder van dienst te kunnen zijn, bood hij aan: ‘Ik wil gerust ook op de koffer passen tot je terugkomt, hoor!’
De vrouw schimpte: ‘Dat zou jij willen, ik echter niet!’ Hierna tilde ze de loodzware koffer op en maakte ze zich uit de voeten, zonder nog een keer naar haar kleine zoon om te kijken, zonder een aai over zijn bol of een bemoedigend woord.
Het kind keek haar na tot ze in de mensenmassa was verdwenen. Toen vroeg hij zich bezorgd af wat hij dan nu weer verkeerd had gedaan. Mamma was boos op hem, dat had hij in haar ogen kunnen lezen. Net als zo vaak, hadden haar ogen ook nu weer geleken op twee venijnig vonkende vuurtjes die het boosaardig op hem hadden voorzien. Die hem verschrikkelijk bang maakten. Had hij niet mogen zeggen dat hij zolang op de koffer wilde passen, had hij haar daar vreselijk kwaad mee gemaakt? Hij had het alleen maar gezegd om lief voor mamma te willen zijn. Daar deed hij altijd heel erg zijn best voor, maar ook ditmaal was het mislukt. Hij was gewoon een rotjongen, zonder het te willen was hij altijd stout. Want anders zou mamma immers niet aldoor zo boos op hem zijn?
Het kind prakkiseerde zijn jonge hersentjes suf, maar naarmate de tijd verstreek ging zijn gepeins over in angst. Want waarom duurde het zo verschrikkelijk lang voordat mamma terugkwam? Hij durfde niet van het krukje af te gaan om ergens stilletjes te gaan staan huilen. Hij voelde zich heel erg verdrietig en achter zijn ogen prikte iets dat gemeen zeer deed. Om tranen tegen te houden, had hij zichzelf geleerd, moest hij een paar keer heel diep zuchten.
Dat deed het kind vervolgens met zijn ogen dicht, en toen hij die weer opsloeg keek hij in het gezicht van een verkoopster. De jonge vrouw boog zich naar hem over en informeerde bezorgd: ‘Het is me opgevallen dat jij hier al een hele tijd stil op het krukje zit. Voel je je niet goed, of wacht je soms op iemand?’
‘Ja. Op mijn moeder, zij moest een boodschap doen. Maar het duurt zo lang…’
Vertel mij wat, schoot het door de verkoopster heen, je zit hier onderhand al een paar uur. Om hem niet banger te maken dan hij er al uitzag, zei ze bemoedigend: ‘Je moeder zal zo meteen heus komen om je te halen. Hoe oud ben je en hoe heet je?’
‘Duco en ik ben negen jaar.’
‘Je hebt een mooie naam en je ziet er stoer uit. Echt als een grote jongen van negen! Maar nu moet ik je weer alleen laten, ik moet klanten helpen. Dat begrijp je wel, hè?’
Duco knikte van ja en hij kon niet weten dat de verkoopster overliep van medelijden toen hij een paar hemelsblauwe ogen vol angst naar haar opsloeg. Klare kinderogen, die haar zonder woorden om hulp smeekten. In een opwelling streek ze liefkozend over zijn blonde haar en toen ze zich verwijderde, beloofde ze zichzelf hem in de gaten te zullen houden. Om de een of andere reden kreeg ze het sterke gevoel dat er iets niet klopte en dat ze op hem moest letten.
Zodra de gelegenheid zich ook maar even voordeed, zocht ze hem op. De ene keer bracht ze hem naar het toilet en op zijn angstig gefluister dat de weekendtas mee moest, beloofde ze hem plechtig dat ze zijn tas niet uit het oog zou verliezen. De andere keer bracht ze hem een glas chocolademelk dat hij dorstig meteen leegdronk. Het liep tegen sluitingstijd, de laatste klanten verlieten de zaak en dat speet haar niet. Ze had ondertussen haar collega’s al uitvoerig ingelicht over het zielige jongetje op haar afdeling en vervolgens had het nieuws zich in snel tempo verspreid naar de overige afdelingen. Alleen de bedrijfsleider wist nog van niets, het werd de hoogste tijd hem ervan op de hoogte te stellen. In allerijl repte ze zich nu naar zijn kantoor. Ze struikelde zowat over haar tong toen ze hem vertelde over wie zij zich grote zorgen maakte. ‘Het kind zit nu al uren achtereen haast bewegingsloos op het krukje te wachten. Maar wie er komt opdagen, geen moeder! Dat mens kan toch warempel wel snappen dat haar zoon bang is en zich hopeloos verloren voelt? Bovendien weet zij als iedereen, dat wij aan het eind van de middag de deuren moeten sluiten. Me dunkt dat ze zich zou haasten om hem bijtijds op te halen, maar daar vergis ik me kennelijk in. Ik kan er niks aan doen, Jack, maar ik voorvoel gewoon dat het kind in grote problemen verzeild zal raken. En wij dus ook!’ Op de veelzeggende blik die ze hem toewierp, knikte de man bevestigend. ‘Ik weet wat je met dat laatste bedoelt, en hoewel ik het me niet voor kan stellen dat er van de kant van de moeder opzet in het spel is, mogen we de mogelijkheid niet uitsluiten. Vooralsnog hoop ik dat er haar iets is overkomen waardoor ze, door louter overmacht, haar zoon niet kon ophalen. We zullen zo dadelijk hoe dan ook moeten sluiten, maar we kunnen het jochie niet alleen in de zaak achterlaten. Het lijkt mij het beste dat jij hem hier bij mij in het kantoor brengt. Dan zal ik met hem praten en hopelijk zal er zich dan een oplossing voordoen. En mocht deze hoop van mij niet terecht blijken, dan, Gea, zal ik de politie moeten inschakelen!’
‘Daar ben ik de hele tijd dus al bang voor. Ik zal hem gaan halen.
Mag ik straks bij het gesprek aanwezig zijn?’
‘Graag zelfs!’
Kort hierna wees hij het kind op een stoel. ‘Ga daar maar lekker zitten, je zult wel moe geworden zijn op die ongemakkelijke kruk?’
Het jongetje haalde zwijgend zijn schouders op. De bedrijfsleider praatte verder. ‘Ik heb al gehoord dat jij Duco heet en ik neem aan dat je hier in Amsterdam woont?’
Duco schudde zijn hoofd. ‘Wij wonen nergens. Ik wist niet precies waar we waren, dat heeft mamma me niet verteld.’
Jack wisselde een snelle blik met de verkoopster, vervolgens richtte hij zich weer tot Duco. In een poging het kind op zijn gemak te stellen, lachte hij en zei: ‘Je bent een grapjas, weet je dat! Je wilde me wijsmaken dat je nergens woonde, maar dat kan helemaal niet. Alle mensen wonen in een huis, toch?’
‘Mamma en ik niet. Wij wonen in een camper. We zijn altijd onderweg, we stoppen alleen om ergens te kunnen slapen. Het is helemaal niet leuk om in een camper te wonen. Maar gelukkig heeft mamma hem verkocht! We zijn met de trein hiernaartoe gekomen en als mamma mij zo dadelijk komt halen, gaan we opnieuw met de trein mee. Waarheen weet ik niet, maar wel dat we heel ver moeten reizen. En dan gaan we weer, net als eerst, in een gewoon huis wonen. Daar ben ik heel blij mee!’
‘Waar woonden jullie dan eerst, in dat gewone huis, bedoel ik?’
Ze zagen het allebei als een aanknopingspunt waar ze eventueel mee verder zouden kunnen, toen het kereltje vertelde dat ze in Nijmegen hadden gewoond. Hij herinnerde zich zelfs de straatnaam en het huisnummer en vanuit zijn ooghoeken zag Jack dat Gea het adres haastig opschreef. Ondertussen praatte Duco verder. ‘Toen we daar woonden was het wel leuk, want toen had ik vriendjes en ging ik naar school.’
‘Ga je nu niet meer naar school dan?’
‘Als je in een camper woont en je almaar moet reizen en trekken, kan dat niet, zegt mamma. Waar is mamma… ik ben zo bang. Misschien heeft ze een ongeluk gehad, is ze onder een fiets gekomen, of zo?’
Zijn blauwe ogen vulden zich met tranen. Jack haastte zich hem gerust te stellen. ‘Je hebt gelijk, dat zou kunnen en dat gaan wij voor je uitzoeken! Misschien kunnen we je vader bellen, dat hij je alvast komt halen?’
‘Ik heb geen vader en ook geen opa en oma, zoals andere kinderen. Weet jij nu ook niet meer hoe het moet?’ vroeg hij met een zorgelijk vertrokken gezichtje.
‘Nu we geen beroep kunnen doen op je vader of andere familieleden, wordt het inderdaad iets ingewikkelder,’ bekende Jack. Om hem niet af te schrikken met het woord politie, lachte hij en deed alsof hij een fantastische vondst had bedacht. ‘Dom van mij om daar niet meteen aan te denken! Maar de politie is immers onze beste vriend! Ik moet even een telefoontje plegen en dan komt er een man of vrouw in zo’n mooi uniform en die gaat dan op zoek naar jouw moeder. Het komt allemaal goed, geloof dat maar van mij, hoor, knul!’
Om zo dadelijk vrijuit te kunnen spreken verliet hij het kantoor en Gea bekommerde zich om Duco. Ze gaf hem iets te drinken en te knabbelen en al doende praatte ze bemoedigend op hem in. Het jochie vertrouwde haar kennelijk, want op een gegeven moment zei hij onverwacht: ‘Ik vind jou lief, want je hebt geen boze ogen.’ In een ander vertrek toetste Jack het nummer van het politiebureau in en even later vertelde hij gedetailleerd waar het om ging. Er werd nauwlettend naar hem geluisterd en toen hij alles had verteld wat hij van het kind te weten was gekomen, zei een vrouwenstem aan de andere kant van de lijn: ‘Er is geen aangifte gedaan van een ongeluk waarbij een vrouw betrokken is. Er moet dus iets anders aan de hand zijn. Ik kom met een collega naar u toe en dan praten we verder. Het is goed dat we in ieder geval een adres in Nijmegen hebben dat we zeer zeker zullen natrekken. Tot zo meteen!’
Even later werd het kind door een agent ondervraagd. Niet streng, maar op een troostende, allervriendelijkste manier. Hij kreeg er niet meer uit dan hij al wist en op de vraag: ‘Hoe ziet je moeder eruit, Duco? Is ze groot, klein, dik of dun?’ zei het kind schokschouderend: ‘Dat weet ik niet, ze is gewoon mijn moeder.’ En net toen ze allemaal dachten dat dat het was, vulde hij aan: ‘Mamma heeft heel lang, donker haar met allemaal krullen. Ze heet Siegrid en van achternaam heten wij Kramer. Maar soms zegt mamma ineens dat we weer een andere achternaam hebben die ik goed moet onthouden. Ik weet het allemaal niet. Ik ben bang… ik weet niet waar ik alleen naartoe moet.’
‘Dat begrijp ik, maar je bent niet alleen, kerel! Wij gaan je moeder zoeken en zolang brengen we jou ergens heen waar je in een lekker bed kunt slapen en waar nog veel meer kinderen zijn. Kom maar met ons mee, dan kunnen de mensen die zich tot nu toe over je ontfermd hebben, de zaak sluiten en naar huis gaan. Kom je?’ vroeg hij toen Duco bleef zitten waar die zat.
Ze schoten alle vier vol toen het ventje bedremmeld vroeg: ‘Moet ik met jullie mee in de boevenwagen omdat ik een rotjongen ben?’
Er werd vol overtuiging tegen hem gezegd dat hij geen rotjongen was, maar juist erg lief. Dapper, moedig vooral.
Hierna werd het jongetje overgebracht naar een kindertehuis.
De volgende dag ondernamen de twee politieagenten de reis naar Nijmegen.
Op het bewuste adres belden ze aan. Er werd opengedaan door een jonge vrouw die hun vragen niet kon beantwoorden omdat ze pas een paar weken in dit huis woonde. ‘Maar mijn buurvrouw woont al zowat haar hele leven in deze straat, zij zal de vrouw wellicht hebben gekend en u verder kunnen helpen.’
Op hun bellen werd de deur op het naastgelegen adres geopend door een vrouw van middelbare leeftijd, die de agenten gastvrij binnen nodigde en hun zelfs koffie aanbood. Nadat ze die had ingeschonken stak de oudste van de twee opnieuw van wal. ‘Wij zijn op zoek naar een vrouw die naast u moet hebben gewoond. Ze heet Siegrid Kramer, ze heeft lang, donker krullend haar en een zoontje dat Duco heet. Een opvallend blond jongetje met grote, hemelsblauwe ogen.’
De agent keek de vrouw verwachtingsvol aan. Zij lachte en zei: ‘Het kan niet missen! Ik ken haar inderdaad als een vrouw met een enorme bos donker krullend haar, en het jongetje Duco zie ik nog zo voor me. Een schat van een kind! En zo donker de moeder van uiterlijk was, zo blond was haar zoon. Nogmaals: het kan volgens mij niet missen, alleen haar naam klopt niet. Mijn buurvrouw van toentertijd heette namelijk Marie de Bruin.’
‘Dat klinkt me niet vreemd in de oren, want zoals ik gehoord heb, neemt ze soms een andere naam aan. Vooralsnog ga ik ervan uit dat wij het over één en dezelfde vrouw hebben. U zou ons een bijzondere dienst bewijzen als u ons kunt vertellen waar de vrouw destijds naartoe is gegaan. Is ze in Nijmegen blijven wonen of naar elders vertrokken?’
‘Daar kan ik geen zinnig antwoord op geven,’ bekende de vrouw. ‘Marie de Bruin, alias Siegrid Kramer, was een aparte. Zoals zij lopen er niet veel rond en volgens mij was het mens een beetje van lotje getikt! Ze heeft hier overigens niet lang gewoond, hooguit anderhalf jaar. Op een dag was ze met de noorderzon vertrokken, waarheen wist geen mens. Waarom zoeken jullie haar, heeft ze iets misdaan? Gestolen misschien, want daar zie ik haar heus voor aan. Ze had geen baan, wij waren het er hier roerend met elkaar over eens dat ze zich liet betalen door de mannen die er ’s avonds bij haar op bezoek kwamen. Zo eentje was zij dus en naar mijn oordeel ben je dan toch behoorlijk van lotje getikt!’
Vanwege haar verongelijkte gezicht moesten de agenten een lachje onderdrukken. Ze bedankten haar voor de koffie en reden terug naar Amsterdam.
Zonder dat ze veel wijzer waren geworden, oordeelden ze: ‘Maar we leggen ons er niet bij neer, we zullen haar hoe dan ook opsporen,’ beloofde de een, waarop de ander bevestigend knikte.
Er was volop goede wil en inzet aanwezig, maar na verloop van tijd zou het onvermogen de overhand krijgen. Alle pogingen de vrouw te vinden liepen op niets uit. De moeder van het jongetje Duco leek spoorloos te zijn verdwenen. Als opgelost in het niets.