38
Vlak nadat Kristoffer donderdagochtend in Bergsbrunna in de bus was gestapt, ging zijn mobiele telefoon.
Het was zijn vader, Leif.
‘Hoe is het daar met de sneeuw?’
‘Een heleboel’, zei Kristoffer.
Toen praatten ze even over het werk. Als Kristoffer overwoog om in zijn vaders voetsporen te treden, kon hij het beste onderaan beginnen, vond papa Leif. Dan wist hij precies waar hij aan begon.
Maar wellicht had hij geen plannen in die richting?
Kristoffer gaf toe geen directe plannen in die richting te hebben, toen vroeg zijn vader wanneer hij van plan was om thuis te komen.
‘Zaterdag’, zei Kristoffer. ‘Ik neem ’s morgens de trein of zo. Ik bel wel om te zeggen wanneer ik kom.’
‘Heb je nog genoeg geld voor een treinkaartje?’
‘Ja.’
‘En heb je nog beltegoed?’
‘Een beetje.’
‘Oké. Geef maar een seintje, dan kom ik je wel van het station halen. Zaterdagmiddag, dus?’
‘Zaterdagmiddag’, beaamde Kristoffer.
‘Doe de groeten aan Berit en Ingegerd.’
Kristoffer beloofde dat te doen en hing op.
Werkelijkheid? dacht hij. Wat is de werkelijkheid eigenlijk?
Dat was de eerste vraag die na het telefoongesprek bij hem opkwam. Om de een of andere reden. Hij probeerde door het wazige busraam naar buiten te kijken. Het was die nacht blijkbaar opgehouden met sneeuwen en sneeuwschuivers hadden metershoge sneeuwbanken opgeworpen. Hij had het gevoel dat al deze sneeuw met het hele verhaal te maken had. Met het plan en de oplossing. De witte wereld was een ander soort werkelijkheid, en hij zou zijn daad in een andere werkelijkheid plegen. Daarna, als het voorbij was, zouden de dingen weer normaler worden. Hun gebruikelijke vorm weer aannemen. Eindelijk. Als hij zijn broer eenmaal gewroken had, kon hij weer vooruit kijken. Hij bevond zich nu al bijna een jaar in deze merkwaardige toestand, waarin alles alleen maar uit onduidelijkheden en vraagtekens leek te bestaan. Een hardnekkige dagdroom, die hem op een vreemde manier gevangen hield. Hij was het contact met zijn oude leven kwijt, het was niet overdreven om dat te zeggen; hij deed niets aan school, niets was belangrijk, zijn vrienden uit de onderbouw was hij kwijt en zijn familie lag uit elkaar. Hij rookte als een schoorsteen en was minstens één keer in de week dronken … Maar aan dit alles, aan deze troosteloosheid zat een einde. Een slot en een buitengrens, dat wist hij nu. Als hij de moordenaar van zijn broer had gedood, zou hij die grens bereiken. Het was … het was, dacht Kristoffer Grundt, alsof er een hand was die de gebeurtenissen stuurde … of een regisseur; een regelaar, die erop toezag dat dat wat moest gebeuren ook daadwerkelijk gebeurde.
Die geregeld had dat oma die woorden op Roberts begrafenis had gezegd, bijvoorbeeld. Uitgerekend tegen hem, Kristoffer … en die ervoor gezorgd had dat hij uitgerekend die waardeloze televisiefilm tot het einde had bekeken, alleen maar om Olle Rimborgs naam te zien … en dat hij de moed bijeen had geraapt om zijn tante te bellen.
En dat papa Leif had bedacht om hem voor zijn snuffelstage deze week naar Uppsala te sturen.
Terwijl hij dit dacht, terwijl zijn gedachten deze platgetreden paden volgden, voelde het ineens duizelingwekkend. Hij zat weliswaar in een bus, volgepropt met onbekende, slaperige, wat humeurige mensen, die door een onbekend, wit winterlandschap snorde – maar tegelijkertijd, tegelijkertijd was hij onderdeel van iets heel anders. Een heel ander verhaal, veel omvangrijker en veel belangrijker. Een lange keten van gebeurtenissen, waarin het een tot het ander leidde en het niet mogelijk was om te stoppen en terug te gaan in het verloop als je eenmaal besloten had welke stap je zou zetten. Want het was niet mogelijk eventuele fouten over te doen en te herstellen – en ineens, terwijl de bus deze winterochtend begin december langzaam door de verstopte Kungsgatan in Uppsala manoeuvreerde, besefte hij dat dit het leven was. Dit was de eigenlijke mal. Wat gebeurt, gebeurt en het ging erom dat je wist wat je moest doen.
En het accepteerde.
En toen hij zich eindelijk, ruim twintig minuten te laat, bij het station de bus uit had geperst en naar het eerste winkelcentrum ploeterde, hoorde hij voor het eerst sinds lange tijd diep van binnen Henriks stem.
Het is goed, broertje, zei hij en tegelijkertijd klonk hij ver weg en ongewoon serieus. Héél serieus.
Het is goed, je bent een hoop aan het leren, Kristoffer.
‘Ik ben voor iets anders in Stockholm en ik dacht, ik maak van de gelegenheid gebruik.’
Hij had besloten zo te beginnen, het ging erom de juiste balans te vinden tussen ernst en luchtigheid.
Niet te ernstig. Toch van enig belang.
Hij hoorde haar slikken, althans, dat wilde hij zich graag inbeelden. Een soort twijfel, was het niet?
‘Ik begrijp het niet. Zijn jullie er nog steeds mee bezig?’
‘Natuurlijk. Zolang we niet weten wat er gebeurd is, blijft het onderzoek open.’
‘Maar …’
‘Ja?’
‘Is er iets nieuws gebeurd?’
‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik zou je in elk geval graag even willen spreken. Vrijdag of zaterdag dus, als je een uurtje vrijhoudt, is dat genoeg.’
‘Maar wat … Ik bedoel, kunnen we het niet telefonisch afhandelen?’
‘Liever niet.’
Er is iets, dacht hij en hij voelde hoe de spanning in zijn hoofd begon te bonzen. Ze is ergens bang voor. Als ik het niet dacht.
Ze zweeg een paar tellen. ‘Ik denk … ja, ik denk dat we morgenmiddag wel af kunnen spreken. Waar zullen we …?’
Hij begreep dat hij beter niet weer bij haar thuis in Enskede kon komen en hij was blij dat ze het niet voorstelde. ‘De lobby van Royal Viking’, zei hij. ‘Bij het centraal station. Daar kunnen we ongestoord praten. Laten we zeggen, twee uur?’
‘Twee uur’, herhaalde ze. ‘Ja, dat gaat wel lukken, denk ik. Maar ik begrijp nog steeds niet wat voor zin het heeft. Jullie hebben … jullie hebben toch geen nieuwe aanwijzingen of zo?’
‘Aanwijzing is een groot woord’, zei hij. ‘Laat ik het een ideetje noemen.’
‘Een ideetje?’
‘Ja. Maar ik leg het je morgen allemaal wel uit. Om twee uur bij Royal Viking dus?’
‘Ja, dan ben ik er’, zei ze en haar stem klonk brozer dan oud porselein, vond hij. Als een schoolmeisje bijna, dat betrapt is op roken of spijbelen van gymnastiek of zo, en dat nu voor een standje naar de rector moest.
Ik beeld het me in, dacht hij toen hij opgehangen had en tien seconden naar zijn rommelige bureau had zitten staren. Ik wil zo graag een opening vinden in deze zaak dat ik alle signalen zo interpreteer dat ze overeenkomen met mijn hypothese. Wat een waardeloze rechercheur ben ik toch.
Toen pakte hij de hoorn weer om een treinticket en een hotelkamer te reserveren.
Donderdagavond – na Berits paradepaardje op kookgebied: aardappelgratin met runderreepjes en bearnaisesaus – lag Kristoffer op zijn bed in de kamer met de grote, groene planten en zijn geperfectioneerde plan.
Morgen. De nacht van vrijdag op zaterdag, dan moest het gebeuren. Dat was het aangewezen moment. Hij had tegen Berit gezegd dat hij de laatste nacht bij een vriend in Uppsala zou logeren en zaterdagochtend de trein terug naar Sundsvall zou nemen. Vriend? had Berit gevraagd. Ja, een aardige gozer die achter de kassa zat, negentien nog maar, had hij verteld. Ze zouden naar de film gaan in Filmstaden en daarna naar het huis van zijn ouders bij Vaksala torg. Hij heette Oskar en hij ijshockeyde bij Almtuna.
Hij wist dat Berit de informatie niet zou controleren, en de kans was heel klein dat ze er iets over tegen zijn vader zou zeggen. Niet dat dat wat uitmaakte, hij moest zijn vader natuurlijk dezelfde smoes vertellen, mocht het nodig zijn. Ze hadden direct na het werk afgesproken, hij en Oskar, dus Kristoffer zou zijn koffer alvast ’s morgens van Bergsbrunna meenemen. Hij had al gepakt, het was allemaal voor elkaar.
Maar er bestond helemaal geen Oskar. In elk geval niet eentje die bij Konsum achter de kassa zat en die Kristoffer kende. In plaats daarvan … in plaats daarvan zou hij morgenavond de trein naar Stockholm nemen, zijn koffer in een kluis op het centraal station zetten, hij wist waar die zaten, een paar uur in City doorbrengen, misschien een filmpje pakken als hij daar zin in had. Hij had genoeg geld, voor de bioscoop en voor een paar hamburgers.
En daarna een kaartje voor de metro naar Enskede. Rond een uur of tien, elf. Je moest er bij Sandsborg of Skogskyrkogården uit, dat wist hij nog. De groene lijn. Hij had de vorige keer met Henrik en papa Leif gereisd. Maar hij zou voor de zekerheid een kaart kopen op het station. Het adres was Musseronvägen 5, dat had hij gecheckt.
Het zou donker zijn als hij aankwam. Niet voor middernacht, liever wat later, zou hij naar het huis gaan. Eerst wat rondlopen in de wijk en de boel verkennen. Nagaan of er geen mensen buiten liepen en of Kristina en haar gezin thuis waren. Misschien, als hij het durfde, had hij Jakob Willnius al eerder op de avond gebeld. Opgehangen als hij opnam. Of, als Kristina opnam, zijn stem vervormd en gevraagd of hij haar man mocht spreken.
Maar alleen als hij durfde, er waren vast wel andere manieren om erachter te komen dat je slachtoffer thuis was. Misschien kon hij hem wel gewoon door een raam zien. Dat leek hem geen groot probleem.
Eigenlijk leek niets hem bijzonder problematisch terwijl hij hier in deze grote stille kamer zijn eten lag te verteren en het zich probeerde voor te stellen. Hij had nog steeds het gevoel dat hij bezig was een opdracht uit te voeren, een patroon te volgen dat hij moest volgen. Dat had hij al de hele dag, er was geen plaats voor twijfel of lafheid in hem. Hij ging echt naar Stockholm, naar de dure, oude houten huizen in Gamla Enskede, en daar, aan Musseronvägen 5, zou hij Jakob Willnius doodschieten. Hij zou de moordenaar van zijn broer vermoorden, dat was simpelweg zijn plicht. Een soort eerwraak.
En aangezien het een plicht was, zou hij het ook klaarspelen. Hoe het exact in zijn werk zou gaan, viel niet te voorspellen, niet in detail. Hij zou naar zijn eigen oordeel moeten luisteren en naar zijn … hoe heette dat ook alweer? … intuïtie. Hij moest het op een inbraak laten lijken, dat was duidelijk. Waarschijnlijk moest hij een ruitje inslaan om binnen te komen. Hij zou wachten tot het een tijdlang donker was in het huis, ze voldoende tijd geven om in slaap te vallen, maar misschien was het onvermijdelijk dat hij herrie maakte als hij binnenkwam. Misschien zou hij Jakob Willnius beneden al tegenkomen. Hij moest zijn wapen constant in de aanslag houden. Zodra hij binnen was, moest hij het schietklaar hebben. Hij wist dat hun slaapkamer boven was, het was niet onwaarschijnlijk dat Jakob stormend, of sluipend, de trap af zou komen. Hij zou hem geen seconde de tijd geven. Als hij opdook, zou hij hem meteen neerschieten. Twee schoten direct op zijn borst, zodat hij zou vallen. Daarna nog een paar schoten in zijn hoofd, zodat hij zeker dood was.
En dan maken dat hij wegkwam. Misschien, als er tijd voor was, kon hij wat dingen meegraaien om het op een inbraak te laten lijken. Een dief die betrapt was en op de vlucht was geslagen.
Als Jakob niet naar beneden kwam, zou Kristoffer naar de slaapkamer boven gaan en hem daar neerschieten. In bed; dat was bijna nog aanlokkelijker, omdat hij Henrik ook in een bed had gedood. Als hij Kristina goed begrepen had.
Maar Kristina moest natuurlijk eerst uit de buurt zijn. Hij zou zich niet door haar laten tegenhouden, onder geen beding. Maar hij dacht ook niet dat ze dat zou doen. Ze zou hem niet proberen tegen te houden. Zij wilde Jakob Willnius ook dood hebben, geen twijfel mogelijk. Misschien zou ze schrikken als Kristoffer opdook, maar dat maakte niet uit. Hij zou geen discussie aangaan, dat moest hij in zijn achterhoofd houden, niet met Kristina, niet met Jakob. Niet gaan praten.
Hem gewoon doodschieten. Geen genade, geen seconde.
En uiteindelijk, als het achter de rug was: als een speer het huis uit en weg uit Gamla Enskede.
Niet met de metro. Langzaam en via omwegen zou hij terug naar City gaan. Zich ontdoen van zijn pistool door het ergens in het water te gooien. Er was zo veel water in Stockholm, het was supersimpel om zijn wapen van een brug of een kade te gooien. Hij moest er alleen op letten dat hij geen politiepatrouille tegen het lijf liep. Een vijftienjarige jongen die om drie, vier uur ’s nachts alleen buiten rondliep, kon misschien vragen oproepen. Alhoewel, dat wist hij eigenlijk niet, misschien was het in Stockholm wel de normaalste zaak van de wereld. Misschien wemelde het in de stad op dat tijdstip wel van de dronken jongeren; hoe dan ook, hij moest voorzichtig zijn, het centraal station in gaan, dat ging al om vijf of zes uur ’s morgens open, zo stond hem bij. Misschien even ontbijten – en dan op de eerste de beste trein naar Sundsvall stappen.
Hij zou zijn mobieltje aan zetten als hij een eindje op weg was, bij Gävle ongeveer. Papa Leif bellen om te zeggen dat hij onderweg was. En hoe laat hij zou aankomen.
Als papa – tegen alle verwachting in – over een moord in Enskede die nacht had gehoord en daarover zou beginnen, zou Kristoffer doen alsof zijn neus bloedde. Als papa zou zeggen dat het Kristina’s man was die doodgeschoten was, ja, dan zou hij nog meer doen alsof zijn neus bloedde.
That’s it, dacht Kristoffer Grundt. Binnenkort zul je rust vinden in je graf, broer. Dit komt helemaal voor elkaar.
Hij bleef nog even liggen en probeerde na te gaan of hij iets van bezorgdheid of aarzelingen voelde, maar hoe hard hij ook zijn best deed, hij vond niets wat daarop leek.
Dat was bijna een beetje vreemd, en een opgeruimd, bijna vrolijk gevoel vervulde hem steeds meer. Begon om een plaatsje te vechten met de runderreepjes, bearnaisesaus en aardappelgratin.
Hij keek hoe laat het was. Kwart voor tien. Misschien had hij toch nog plek voor thee en een paar peperkoekjes. Misschien had hij een volle maag nodig.
Want er was nog één detail. Een klein detail. Hij moest vannacht proefschieten. Hij moest weten of zijn wapen werkte. Maar dat zou een makkie worden. Hij had het alarm van zijn mobieltje op drie uur gezet. Hup, zijn bed uit, zijn kleren aan, het bos in sjouwen en een schot lossen. Misschien twee vlak na elkaar. Een paar honderd meter van het huis, niemand zou een paar schoten in de verte, midden in de nacht, opmerken. Fluitje van een cent.
Maar het moest wel gebeuren. Niet slordig zijn met de details.